Continuiteiten in de collegezaal: 1967, 1994 (en 2013)

Zevenentwintig jaar geleden zat ik in deze zelfde collegezaal, D108 van de Oude Manhuis Poort, en luisterde ik naar professor Den Hollander. Nu zit ik hier weer, een beetje anders dan toen, want vorige week sprak ik deze 250 studenten nog toe vanaf de plek waar toen de later verguisde hoogleraar stond en volgende week zal ik dat weer doen. Maar nu staat op die plaats collega Nijhoff en die vertelt een interessant verhaal dat erg herinnert aan Den Hollander. Ik zit hier tussen de tweedejaars-studenten en ik maak razendsnelle aantekeningen, net als 27 jaar geleden, toen ik zelf eerstejaars was. De zaal zag er in het najaar van 1967 precies zo uit als nu, de geluidsinstallatie klonk even blikkerig, het rook er net zo naar natte jassen en ik had exact dezelfde smaak in mijn mond van koffie en speculaas: zoals dat smaakt als je ’s ochtends niet hebt ontbeten. Ik voelde me ook precies als 27 jaar geleden: nog een beetje slaperig, geïnteresseerd in het college, nieuwsgierig naar de mooie meisjes om me heen.

De studenten zien er eigenlijk ook zo uit als in 1967. Veel spijkerbroeken en een soms wat bestudeerde nonchalance in kleding. De meisjes nu maken zich soms wel wat mooier op dan toen. Maar net als 17 jaar geleden worden de Volkskranten doorgegeven, er wordt gegiecheld, er wordt geflirt, ze weten precies wanneer je je mond moet houden omdat de docent begint te spreken, wanneer je een vraag kunt stellen en wanneer niet, ze weten dat je niet hardop mag praten en dat je niet midden in het college naar de WC kan gaan, al is de nood ook nog zo hoog. Ze weten zo veel over hoe je je in zo’n collegezaal dient te gedragen dat ze practisch niet te onderscheiden zijn van de studenten temidden van wie ik 27 jaar geleden mijn colleges volgde.

Wanneer ik er niet over nadenk, me gewoon wat laat wegdrijven, dan vergeet ik dat het niet dezelfde studenten zijn als in 1967, dan heb ik de neiging om te zoeken waar Christien zit en waar Flip. En dan ineens dringt een verrassende waarheid tot me door: toen ik hier zat in 1967 was niemand van deze studenten nog geboren! Ze waren nog niet eens geconcipieerd, wat zeg ik, in de meeste gevallen kenden hun ouders elkaar nog niet! En een jaar of vijf later, toen ik in deze zelfde zaal, als kandidaatsassistent-werkgroependocent de colleges van Bram de Swaan bijwoonde (en eigenlijk intellectueel en psychologisch precies degene was die ik nu nog steeds ben) lagen deze studenten als pasgeborenen te huilen in de wieg.

Goudsblom onderscheidt civilisatie op het niveau van de enkeling, het proces van socialisatie (zoals dat gewoonlijk wordt genoemd) dat wij allen doorlopen vanaf onze geboorte tot onze volwassenheid en daarnaast civilisatie op het niveau van de collectiviteit: de veranderingen over een periode van enkele honderden jaren in de gedragsstandaarden die iedereen in het civilisatieproces, type 1, worden bijgebracht. Als je hier in deze zaal zit, krijg je de indruk dat die civilisatie van het eerste type perfect gelukt is en dat er van een ontwikkeling in civilisatieprocessen van het tweede type niet veel te merken is. Dat had ik niet verwacht in 1967! Juist toen heerste de gedachte dat alles anders zou worden. Dat een collegezaal er 27 jaar later (let wel: ik telde toen 19 levensjaren; 27 jaar later leek me een onoverzienbare afstand in de tijd) grosso modo precies zo zou uitzien: dat was nou net het enige toekomstscenario waar ik niet in kon geloven.

Je hoort vaak over de moderniteit en de postmoderniteit, over nieuwe vormen van anomie, het verval van normen en waarden, het onvermogen in de moderne samenleving om oude culturele codes over te brengen op de jongere generatie. Ik zou zeggen: laat iedereen die dat vindt maar eens teruggaan naar de collegezaal waar hij 30 jaar geleden college liep. Dan sta je versteld van de stabiliteit. Hoor ik daar iemand mopperen dat de moderne studenten zorgen voor ordeproblemen zoals die voorheen alleen maar op de middelbare school voorkwamen? Nou, als dat zo is dan valt er tenminste nog een milimetertje verandering te constateren. Maar ik moet bekennen dat ik ook daarvan niets merk in deze uiterst gezeggelijke zaal.

Als ik daar zo zit, ben ik sterk geneigd te denken dat die zaal er over 27 jaar – ik ben dan 73 jaar! – wel net zo uit zal zien. Maybe, maybe not. Maar wanneer je op die manier – door de “gewone ervaring”, zoals Den Hollander het noemde, getekend – om je heen kijkt, dan is toch eigenlijk het model van Parsons veel plausibeler dan het model van Elias. Parsons leefde, in tegenstelling tot Elias, in grote sociale stabiliteit. Wat ik hierboven beschreef, heeft ook hij aan den lijve ondervonden. Zijn theorie is dan ook op te vatten als een intellectuele verwerking van die ervaring. Toen ik ging studeren leek de wereld in een enorme beweging te zijn geraakt en daarom ook vonden ik en mijn medestudenten dynamische theorieën als van Marx, Mills, de Frankfurters en Elias veel interessanter dan het structureel functionalisme. Mar inmiddels ben ik 46 geworden en mijn ervaringen van de afgelopen 27 jaar corresponderen veel beter met wat ik las bij Parsons over mechanismen die zorgen voor de in bepaalde opzichten werkelijk verbijsterende sociale stabiliteit. Ik heb tot nu toe godlof niet de sociale werelden beleefd waar Elias in heeft geleefd. Dit is de zaal waar Den Hollander werd weggehoond, waar De Swaan het spreken werd belet, waar het Kommunistisch Agitatiecollectief van de KEN-ml haar werk deed! Hier waren aksievergaderingen onder leiding van Ton Regtien, hier riep Niek Bolte dat we het niet langer pikten. En ziedaar: een collegezaal vol studenten die de codes van 1967 nauwkeurig naleven.

Wat is het toch leuk om oud te worden en zulke continuïteiten te kunnen waarnemen en ze te kunnen gebruiken als intellectuele aangrijpingspunten. Wat jammer dat ik het hierover niet kan hebben met Toine de Keijser.

En toch is het ook heel anders. Ik zat in een zaal vol jongens met hier en daar een meisje. Dit is een zaal vol meisjes met hier en daar een jongen. Bij het college horen tien werkgroepen. Acht daarvan worden verzorgd door vrouwen. Als Piet Nijhoff met pensioen gaat, of ik, dan worden we ofwel niet opgevolgd ofwel opgevolgd door een vrouw. Praktisch alle studenten die hier zitten werken naast hun studie. In mijn tijd was dat niet zo. De gemiddelde leeftijd ligt hier rond de 20, in mijn tijd rond de 24. Deze studenten maken zich grote zorgen over hun beroepskansen, in mijn tijd speelde dat nauwelijks een rol.

Zou je niet 27 maar 100 jaar teruggaan dan zou je alleen maar jongens zien. Toen bestond deze zaal nog niet. Toen was er vast geen kiosk met koffie en speculaas. En de studenten in Duitsland duelleerden nog, terwijl ze in Frankrijk met elkaar op de vuist gingen over de Dreyfus-zaak. En de privaat-docenten moesten de studenten naar de mond praten, omdat ze afhankelijk van hen waren voor hun inkomen. En de studenten kwamen in overgrote meerderheid uit de hogere sociale milieu’s. Het lijkt dus wel of er niets verandert, maar ondertussen verandert er een heleboel. En er is wel degelijk sprake van civilisatie, type 2.

Dat moge zo zijn, zo doet het zich niet aan mij voor. Wat ik waarneem is een verbazingwekkende continuïteit. Ik moet eerlijk zeggen dat ik het prettig vind.

 

Multoblaadje, ongepubliceerd, 18 september 1994

 

Naschrift op 9 december 2013: Vorige week, op 2 december, gaf ik een college over de civilisatietheorie van Norbert Elias in de Oude Manhuis Poort voor de tweedejaars-studenten van Algemene Sociale Wetenschappen. Alles verandert, zei ik, de sociale werkelijkheid is voortdurend in beweging. Maar ik keek die zaal eens in en ik dacht: veel van de observaties in dat multoblaadje van september 1994 zijn nog altijd waar. In de pauze kreeg ik van de docente die me had uitgenodigd, Barbara da Roit, een stukje speculaas en een kopje koffie, nou ja, cappuccino… dat kon nog niet in 1967 of in 1994.

Individu en samenleving in de muziek

In het prachtige boekje The Music of the Spheres. Music, Science and the Natural Order of the Universe van Jamie James (Abacus, 1993) staat de volgende alinea, die me natuurlijk vooral trof vanwege de laatste drie woorden:

 

“The symphony orchestra as we know it today came into existence in the Romantic era. The symphony and concerto had only just begun to take on a recognizable appearance by the latter part of the eighteenth century; but even in the hands of Mozart and Haydn, these musical forms were performed by forces that we would nowadays consider to be appropriate to chamber music, rather than a full-scale orchestra. The concerto, which places emphasis on the individual performer pitted against the group, had emerged full-blown in Mozart’s concertante works, particularly in his piano concertos. However, the struggle between soloist and orchestra is rather a collegial and good-humored one, more in the nature of a philosophical discussion, when compared with the titanic duels of the piano concertos of the Romantic era, such as those by Schumann and Tchaikovsky. The comparison is especially striking when one sets the Mozart orchestra, even for the late concertos, next to the forces massed against the soloist in, for example, the first Tchaikovsky piano concerto. There can be little doubt that in that piece the turbulent, highly charged competition between the soloist and the orchestra symbolizes the struggle of the individual against society.” (pp. 202-203)

 

 

Norbert Elias schrijft regelmatig dat de moderne sociologie gebukt gaat onder het feit dat individu en maatschappij tegenover elkaar worden gesteld, alsof het twee losse, volstrekt van elkaar gescheiden entiteiten zijn. Ook al voeg je daar dan haastig aan toe dat ze natuurlijk met elkaar in verband staan, dat ze elkaar doordringen (en wel: over en weer), dat ze in een wisselwerking staan (en wel: een dialectische wisselwerking), het is allemaal nutteloos, want het kwaad is al geschied. Op het moment dat je hetgeen je poogt te begrijpen conceptualiseert als de dichotomie enkeling-menigte is er geen kans meer op dat je de puzzel nog oplost.

Elias zegt daar meestal bij dat die sociologen-denkgewoonte correspondeert met een authentieke ervaring van moderne mensen. Ze voelen het inderdaad precies zo aan: alsof ze volstrekt geïsoleerd staan tegenover een massief blok tegenover hen: de massa. De tot misvattingen leidende denk-routine der sociale wetenschappers is dus alleen maar een bijzonder geval van een denkgewoonte die ze delen met de meeste mensen. Tenslotte zegt Elias ook nog dat deze zelf-ervaring niet van alle tijden is. Hij hoort bij de moderne periode.

In de muziek kun je de opkomst van deze wijze van denken dus heel goed volgen. Eerst heb je Bach voor wie het soloconcert nog gewoon een gelegenheid is om één van de solisten even naar voren te laten treden en zijn virtuositeit te laten demonstreren. Soms ook liet hij meerdere orkestleden concerteren: het tripelconcert, het vijfde Brandenburgse concert, menige aria in een passion of een cantate, waarin naast de zanger ook enkele instrumentalisen mogen schitteren. Opvallend is trouwens dat het populairste solerende instrument vaak dat is waarop de komponist zelf excelleerde: het clavecimbel bij Bach, de viool bij Vivaldi, de cello bij Boccherini, de piano bij Mozart. Het was vaak bedoeld om zelf in het spotlight te treden. Maar steeds is het instrument tevens deel van het orkest. In de tutti speelde Bach vanachter het clavecimbel ook gewoon mee. Fase twee is Mozart over wie James zulke treffende dingen zegt: “a philosophical discussion”. Fase drie culmineert in Tchaikovski.

Als dat zo is dan kunnen we in de sociologie de uitweg uit het individu-maatschappij-dilemma vinden door heel goed te bestuderen hoe Bach, Telemann, Vivaldi of Boccherini omgingen met de solist-orkest-relatie. De vanzelfsprekendheid waarmee bij hen de klank van het solerende instrument opgaat in de klank van het orkest en waarmee het orkest dient als een basis, een context waartegen het solerende instrument pas zijn reliëf krijgt, zou een inspiratie kunnen zijn. Je zou kunnen zeggen dat in die concerten de componist een demonstratie geeft van het belang dat bepaalde instrumenten hebben voor het bereiken van de volle klank van het hele ensemble.  Als je het spoor van de concerten terug volgt van Beethoven (zijn laatste concerten) via Mendelssohn naar Mozart en vandaar weer verder terug naar Vivaldi en Bach, dan kun je daarin inspiratie vinden voor een sociologie die de individu-maatschappij-dualiteit niet langer ziet als een oppositie.

Zo is er trouwens wel meer dat verhelderd kan worden door het spoor terug te volgen naar de 18e eeuw. Ik denk wel eens: ergens in de 19e eeuw is er iets misgegaan…

 

Multoblaadje, ongepubliceerd, 17 september 1994

Toespraak bij mijn 25-jarig jubileum als socioloog aan de UvA – met een extra’tje (24 juni 1997)

Beste studenten, collega’s, vrienden en familie,

Ik ben niet de enige die hier al 25 jaar werkt. Bijna iedereen werkt hier 25 jaar of langer. Een enkeling deed er iets aan, zoals Johannes van der Weiden vorig jaar, maar de meesten vonden zo’n jubileum niet een moment om al te uitvoerig bij stil te staan. Vergeleken met mijn collega’s is wat ik vandaag te vieren heb dus niets bijzonders. Je kunt ook zeggen: we vieren vandaag ook een beetje hun 25-jarig jubileum… alsnóg.

Misschien hadden sommigen van mijn collega’s een afkeer van zulke festiviteiten. Het vreemde is: ik ben zelf helemaal geen liefhebber van dit soort plechtigheden. Ik vier nooit mijn verjaardag, ik haat recepties. Toen ik het bericht kreeg dat ik 25 jaar “bij de zaak” was, was mijn eerste reactie helemaal niet dat ik dat nu eens even flink wilde vieren. Die gedachte kwam pas een paar dagen later toen ik me er met verbazing op betrapte dat ik er trots op was: al 25 jaar, al een kwart eeuw, vertel ik studenten over Weber en Durkheim, over sociale cohesie en sociale stratificatie, al 25 jaar vinden zij dat leuk om te ondergaan en vind ik dat heerlijk om te doen, dat is toch niet niks, dat wil ik eigenlijk best weten en laten weten.

Ik vier vandaag met U het heugelijke feit dat ik al 25 jaar iets mag doen wat ik zo ontzettend leuk vind om te doen. Hoeveel mensen kunnen dat zeggen zonder te liegen? Soms kan ik zelf nauwelijks geloven dat ik er nog steeds zo’n plezier in heb om een groepje studenten uit te leggen wat Weber niet bedoelde met ideaaltype en wat hij er wel mee bedoelde, maar het is waar, ik blijf dat steeds maar leuk vinden. Sterker: ik verheug me er op dat als de omstandigheden mee zitten, als de studentenaantallen niet teruglopen, als de onderwijsscholen en onderzoeksinstituten me niet verpletteren, dat ik dat dan na 25 jaar, vijf kwadraat, nog 16 jaar mag doen, vier kwadraat, want dan ben ik 65 en dan mag het niet meer. Sommige even oude collega’s hebben het al over mooie regelingen om er eerder mee te mogen stoppen. Ik loop me er over te verheugen dat ik nog 16 jaar door mag. Ik begrijp precies waarom Piet Nijhoff jaloers op me is.

In de 25 jaar die achter me liggen heb ik uiteenlopende dingen gedaan. In de eerste negen jaar vanaf mijn eerste aanstelling in 1972 tot de geboorte van mijn zoon Lucas in 1981 heb ik in de eerste plaat onderzoek gedaan en artikelen geschreven en het onderwijs kwam op de tweede plaats. In die eerste periode gaf ik veel werkgroepen, maar ik gaf toen nog geen colleges. In de tweede fase, van de geboorte van Lucas in 1981 tot mijn promotie – vond ik die werkgroepen stomvervelend en gaf ik er zo weinig mogelijk; ik specialiseerde me in het geven van hoorcolleges voor grote zalen, hoe groter hoe uitdagender. In die jaren schreef ik het boek over W.A. Bonger en werkte ik met Nico aan het boek Samenlevingen. In de derde fase, de afgelopen jaren, schreef ik minder dan in het begin, maar vond ik het onderwijs leuker dan ooit tevoren. De werkgroepjes waar ik jaren op had gekankerd vormden een houvast in mijn leven, vooral de seminar-groepen algemene sociologie, waar ik met een aantal studenten heel hecht samenwerkte. In de hoorcolleges vond ik een diepe cognitieve en affectieve bevrediging. Ik ben van plan om de komende 16 jaar weer meer te gaan schrijven, al was het maar voor de symmetrie in mijn loopbaan, maar toch zie ik als de kern van het werk aan de universiteit het geven van hoorcolleges, dat is voor mij de spil, daar draait alles om. Dat ik nu al 25 jaar lang werk mag doen dat ik zo aangenaam vind, beschouw ik als een buitengewoon en onverdiend voorrecht.

Volgend jaar word ik vijftig. Er zijn mensen die denken dat ik me jonger voel, omdat ik spijkerbroeken prefereer en stropdassen haat. Maar dat is helemaal niet waar. Ik voel me vijftig, al ben ik het nog niet helemaal. Ik voel me een man van middelbare leeftijd, en dat ervaar ik als een professioneel voordeel, want sociologie is een vak dat het ook moet hebben van inzicht, dat een beetje is gerijpt door levenservaring. Dat deze vakgroep zo veel sociologen van middelbare leeftijd bevat, die in meerderheid al meer dan 25 jaar het vak uitoefenen is, denk ik, een voordeel, juist ook voor de studenten. Ik kan me ergeren aan uitspraken in de trant van: het is natuurlijk een ingeslapen zooitje bij die Amsterdamse sociologen, want die verzameling vijftig-plussers is allang op alles uitgekeken. Het omgekeerde is het geval. Ik prijs me gelukkig te mogen werken temidden van zo door dit vak gegrepen mensen als Ali de Regt, Piet Nijhoff, Kees Schuijt, Bram Kempers, Bram de Swaan, Joop Goudsblom, Johannes van der Weiden, Lo Brunt, Ineke Teijmant, Luuk Wijmans en ga zo maar door, die uit elke studenten-evaluatie naar voren komen als enthousiasmerende en bevlogen docenten. Van indutten na je vijftigste verjaardag is hier  weinig te merken en dat is eigenlijk vreemd, want afwijkend van wat elders de regel schijnt te zijn. Niettemin vind ik dat er ook nadelen kleven aan een docentencorps met een zo eenzijdige leeftijdsopbouw en ik denk dat het voor het vak heel goed zou zijn als op de plekken die nu gaan openvallen door het vertrek van oudere docenten jonge mensen worden aangesteld, ook al zou ik het regelmatig bezoeken van de disco niet als eis stellen.

 

Ik wil een aantal mensen bedanken aan wie ik de afgelopen 25 jaar veel heb gehad, sommigen ervan zijn echte vrienden geworden, anderen zijn collega’s die een rol speelden in mijn leven. De lijst is lang – het spijt me , U moet dit maar even uitzitten, maar dit is misschien mijn enige kans om nu eens publiekelijk tegen een paar mensen te zeggen hoe ik echt over ze denk – maar niet uitputtend. In de eerste plaats natuurlijk mijn belangrijkste docent, mijn leermeester, promotor en – zoals Bram de Swaan het wel eens heeft uitgedrukt – mijn vadertje, Joop Goudsblom. Hij is al meer dan 25 jaar voor mij een model van hoe intellectuele durf – denk aan de enorme reikwijdte van het boek over het vuur – valt te combineren met een bijna precieuze nauwkeurigheid. Een inspirerend, maar ook intimiderend voorbeeld. Wel geïnspireerd, maar nooit geïntimideerd raakte ik door de man met wie ik nu al 19 jaar heel intensief in het onderwijs samenwerk, Piet Nijhoff. Mijn bondgenoot in conflicten, mijn geliefdste opponent, soms onverdraaglijk lastig, altijd een trouwe vriend. Dan de man met wie ik Samenlevingen heb geredigeerd en ten dele geschreven en die alweer 25 jaar een van mijn meest nabije collega’s is, Nico Wilterdink. Voor Nico voel ik naast vriendschap ook grote bewondering, bewondering voor zijn trefzekere sociologische oordeel dat zo vaak to the point is dat hij soms even onuitstaanbaar is als W.A. Bonger, de man die er nooit eens een keertje falikant naast zat. Gevoelens van warme vriendschap en een gedeelde liefde voor de schoonheid van de renaissancekunst binden me al 20 jaar aan Bram Kempers, wiens vrouw Hannie zo aardig is om U allen hier te fotograferen. Vervolgens mijn vrienden en vakgenoten in de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis: Anneke van Otterloo, Ruud Stokvis, Paul Kapteyn, Friso Heijt en ook de inmiddels verdwenen Dick Pels, Lily Clerkx en Annabella Weismann, die ik alle drie nog vaak mis. Maar de meeste van dezen is toch Ruud Stokvis, rots in de branding, steun als mijn leven moeilijk was op een veel fundamentelere manier dan hij misschien zelf weet – daarom zeg ik het nu ook. In de laatste periode werd die vakgroep sociologie en geschiedenis administratief gedragen door Maaike Dahler, die ik toen leerde kennen als kordate en enigszins angstaanjagende secretaresse. Toen Maaike ongeveer een jaar bij de vakgroep werkte heb ik eens gezegd: van alle mensen die werken op het sociologisch instituut is Maaike Dahler misschien wel de alleraardigste, die zal je nooit een echt lelijke streek leveren, dat kan ze eenvoudigweg niet, daarvoor is ze veel te fatsoenlijk en ook veel te lief, stukken liever dan ik zelf ben. Sindsdien zijn er tien jaar verstreken en is er heel veel gebeurd. Maar wat ik toen vond, dat vind ik nog steeds.

Mijn vriendschap ging de grenzen van de vakgroep sociologie en geschiedenis in veel gevallen te buiten. Zo wil ik hier Rineke van Daalen bedanken voor die 25 jaar, dat we het zo vaak zo leuk hebben gehad samen, en ook Ali de Regt, wier colleges, die parallel lopen aan de mijne soms net iets beter worden geëvalueerd, wat ik ontzettend vervelend vind. In het vakgroep DB heb ik Lodewijk Brunt van een heel nieuwe kant leren kennen, warmbloedig, charmant, en soms net zo verschrikkelijk sentimenteel als ikzelf ben; daar was het ook dat ik ontdekte dat Emiel Droogleever helemaal niet de stijle bureaucratische man was waarvoor velen hem zeer ten onrechte houden, maar een van de toegewijdste en vriendelijkste mensen die hier rondlopen. Sommige namen horen bij bepaalde episodes uit die 25 jaar. Met Bram de Swaan bij voorbeeld was de samenwerking het meest intens in de jaren zeventig, toen we, met Rineke, Bob Boonzajer en anderen, het eerstejaars-onderwijs verzorgden. We vertoonden Bertolucci’s Novecento voor de eerstejaars in de Movies en Bram maakte zich na afloop zorgen over of er geen ouders van studenten zouden klagen over het feit dat hun kinderen hier als verplicht studie-materiaal kennis moesten nemen van een nogal hardhandige fellatio. Met Kees Schuijt werk ik pas de laatste paar jaar samen, de afgelopen maanden wat intensiever, en ik heb veel geleerd van hem over hoe je cognitieve prestaties kunt stimuleren met sociale smeermiddelen, bij voorbeeld door zo nu en dan met de studenten van je skriptiewerkgroep te gaan eten. Als voorzitter van de onderwijscommissie heb ik Ineke Teymant leren kennen als bevlogen docente, gehaaid vergaderaar en vechtjas en als bekwaam handelaarster in Amsterdamse pandjes op stand. In haar clubje, de voormalige vakgroep Bouwen en Wonen, heb ik ook vriendschappen gesloten, zoals met Dieteke van der Ree, wier prachtige dochtertje Sara ik zaterdag heb mogen zien, Johannes van der Weiden, met wie ik het onderwijzersbloed gemeen heb, en niet te vergeten Leon Deben, de toegankelijkste vakgroepvoorzitter die we ooit hebben gehad en ooit zullen hebben, want ik hoop dat hij deze zware baan zal houden tot de dag dat de vakgroepen worden opgeheven. Als voorzitter van de examencommissie en de onderwijscommissie ben ik steeds meer gaan begrijpen van het werk van Evelyn Meek, die al heel lang de spil is waar deze opleiding om draait. Het is een voorrecht om met haar te mogen werken, ze is een van de capabelste mensen hier die er zijn, en haar werk wordt systematisch onderschat. Ik heb een zwak voor Anneke Dammers, de beeldhouwster, die kort geleden de laatste hand legde aan een prachtig portret van de man op wiens kamertje ik hier zit en wiens onmiskenbare lach al zo lang niet meer door de gangen klinkt: Gerard Durlacher. Als Anneke er niet was, als Gerda Bekker en als Muriel Kiesel er niet waren, dan zag het er beroerd uit voor de studenten, dan konden wij cijfers geven wat we wilden, maar dan werd er niet veel geregistreerd.

Ik heb me in deze dankbetuigingen beperkt tot een onvolledige selectie van mensen uit dit instituut, want U zou het niet vast niet leuk vinden als ik nou ook nog eens begon over wat ik dank aan Bernard Kruithof en Kitty Verrips en Kees Bruin. Er volgen nog vijf bedankjes en dan houd ik ermee op. Ten eerste moet ik van mezelf hier de namen uitspreken van de drie mensen van wie ik houd, die mijn leven de moeite waard maken: dank je wel Lucas, dank je wel Michèle, dank je wel Nathalie.

Hoe je het ook wendt of keert, ik ben over de helft. Over de helft van mijn sociologische beroepsuitoefening en, 49 jaar oud, ook over de helft van mijn leven. Ik leef al een halve eeuw, ik werk al een kwart eeuw als socioloog en daarom zou ik hier tot slot nog één woord van dank willen uitspreken. Ik zou graag met een zeker angstig ontzag dit lichaam willen bedanken dat U hier voor zich ziet staan. Dit lijf stelt me nu al een halve eeuw lang in staat om te kunnen denken wat Maarten Biesheuvel onweerlegbaar heeft geformuleerd: “Ik ben geboren en ik ben nog niet dood”. Dat ik een kwart eeuw sociologisch werk heb kunnen doen, dank ik aan het stomme toeval dat mijn lichaam het nog niet heeft begeven. Dat is geen verdienste, dat is de tussentijdse uitkomst van een barre, bizarre loterij. Herman Warringa zou al 28 jaar in dienst zijn geweest als hij niet een hersenbloeding had gehad. Jan Willem Gerritsen die zo’n inspirerende werkgroep gaf bij mijn hoorcollege over de geschiedenis van de sociologie, die had hier in deze ruimte moeten zijn, die mis ik. Maar het meest denk ik toch aan Toine de Keyser, met wie ik een eigenaardige maar heel intense vriendschapsband had, die nu zo’n 26 jaar in dienst zou zijn geweest, als zijn hart, die domme maar zo verschrikkelijk belangrijke rode spier, het niet had begeven. Dat zulke mensen dood gaan, ver voor hun tijd, zoals dat heet, het blijft iets waarmee ik me maar niet kan verzoenen. Ik merk dat ik de laatste dagen, steeds Toine de Keyser moet denken, en dan schieten met altijd weer die regels te binnen van Edna St. Vincent Millay

“Gently they go, the beautiful, the tender, the kind;

Quietly they go, the intelligent, the witty, the brave,

I Know. But I do not approve. And I am not resigned.”

 

Tenslotte wil ik alle studenten collectief bedanken, dus zonder namen te noemen, want dan blijf ik aan de gang, degenen van 25 jaar geleden en degene van het huidige jaar, degenen die hier aanwezig zijn, maar ook degenen die niet konden komen, degenen die vrienden voor het leven werden en degenen die ik direct weer uit het oog verloor, degenen met wie ik het goed kon vinden en degenen met wie ik mooie ruzies had. Zij zijn het die mijn leven al een kwart eeuw lang glans geven, zij zijn het die dit werk de moeite waard maken, al 25 jaar lang en hopelijk nog veel langer.

Toespraak, dinsdag, 24  juni 1997, ter gelegenheid van mijn 25-jarig jubileum als lid van de afdeling Sociologie van de Universiteit van Amsterdam

Een extra’tje (13 december 2013)

Toen ik deze toespraak overnam om hem op mijn Multoblaadjes-site te plaatsen kwam ik een extra stukje tegen dat ik destijds op het laatste moment had besloten om toch maar liever niet uit te spreken. Ik gooide die passage er uit, maar ik bewaarde hem wel. Ik publiceer die toen niet uitgesproken woorden nu, in december 2013, voor het eerst. Ik doe dat ook omdat ik me in dit fragment aan een voorspelling waagde waarvan je nu kunt vaststellen dat die is uitgekomen:

“Het gaat weer wat beter met het vak sociologie dan enkele jaren geleden. De planken waar in de betere boekwinkels sociologie boven staat worden langer, niet alleen in Amsterdam, ook in Parijs, Berlijn en Boedapest. In de betere dag- en weekbladen wordt het woord sociologie weer gebruikt op een niet sarcastische manier, ter karakterisering van een op zich interessante zienswijze. De dagen van sociologen-bashing zijn voorbij. Ook met de instroom van reguliere studenten gaat het wat beter. Die liep terug van 150 in het midden van de jaren tachtig, naar veertig een jaar geleden. Maar ik doe hier de voorspelling dat dat een dieptepunt was en dat het aantal eerstejaars reguliere sociologie-studenten het komend jaar rond de vijftig zal liggen en volgend jaar rond de zestig.

In die hoorcolleges probeer ik belangrijke sociologische inzichten zo helder mogelijk uit te leggen, door te geven. Soms probeer ik in zo’n college ook wel eens een eigen idee te verdedigen, gisteren deed ik dat nog, maar dat is niet het hoofdbestanddeel. Meestal vertel ik na wat andere mensen hebben bedacht en soms heb ik de indruk dat mijn uitleg helderder is dan die van de originele auteurs. Ik heb de afgelopen weken, peinzend over dat getal van 25, lopen nadenken over de vraag waar het me bij die colleges nou eigenlijk om begonnen is. Ik heb het gevoel dat onder de expliciete inhoud een verborgen programma schuil gaat, dat ik nooit expliciteer, dat ook voor mijzelf eigenlijk nauwelijks te vatten is. Wat ik nu ga zeggen klinkt een beetje soft en ook erg triviaal en ik beloof U dat ik het nooit zal opschrijven en het na vandaag ook nooit meer hardop tegen iemand zal zeggen, maar voor deze ene plechtige gelegenheid wil ik het toch één keer hardop gezegd hebben. Of ik nu praat over Weber of over Elias, over Simmel of over Bourdieu, onder die oppervlakte zit een hele andere boodschap: beste studenten, jullie zijn nu nog even vrijgesteld, maar straks moeten jullie “het land waar grote mensen wonen” in, zoals Annie Schmidt dat noemde, en probeer dan een fatsoenlijk leven te leiden, luister naar argumenten, maak elkaar niet kapot, realiseer je als je de ariërverklaring moet tekenen dat dit zo’n moment is waar het om draait, dat je nu even moed moet tonen. Dit zijn zinnen die ik nooit in een college heb uitgesproken en die ik ook nooit zal uitspreken, maar op een verborgen manier zit dat er steeds onder. Het is om die reden dat ik nooit twijfel aan de zin van mijn werk, hoewel je je toch best kunt afvragen of het nou nog wel zo veel zin heeft om negentienjarigen Spencers onderscheid tussen militante en industriële samenlevingen bij te brengen. Wat me op de been houdt is het idee dat ik op een stiekeme manier jonge volwassenen een bepaalde habitus toon, die vroeger wel eens werd aangeduid met het woord honnêteté.”

De lustobjecten van het klootjesvolk. Over Provo en consumptie-artikelen.

Over moderniteit, hoge moderniteit en post-moderniteit wordt veel beweerd en getheoretiseerd – soms zwaarwichtig en abstract, soms verhelderend en inspirerend – en telkens rijst de vraag in hoeverre het besprokene sociaal-wetenschappelijk onderzoek verder helpt en ook in hoeverre het zich zelf ertoe leent onderzocht te worden. Helpen discussies over modernisme en postmodernisme ons om de sociale verschijnselen die we bestuderen beter te begrijpen, hebben we bij het verrichten van onderzoek iets aan deze vaak zo abstract lijkende betogen? Dat dat misschien zo is hoop ik te tonen door iets te zeggen over de opstandige bewegingen aan het eind van de jaren zestig.

In mijn voordracht gaat het steeds over de Provo-beweging, maar dat woord staat voor een breed scala aan met Provo vergelijk­bare locale activistische groepen en groepjes, die tussen 1965 en 1967 in Nederland voor veel onrust, verwarring en opwinding zorgden.

Mijn stelling is dat die politiek-sociale bewegingen produc­ten en producenten waren van wat door onder anderen Giddens is aangeduid met de term high modernity. Ze leken op allerlei manie­ren verbonden te zijn met die nieuwe verhoudingen: ze werden erdoor voortgebracht, ze revolteerden ertegen, ze omhelsden ze en ze maakten er als eersten in Nederland na verloop van tijd geraffi­neerd strategisch gebruik van. Ik zal deze stelling proberen te onderbouwen door slechts één détail te bespreken: de afkeer van een bepaalde groep van consumptie-artikelen, in het bijzonder de electrische apparaten in het huishouden.

 

 

 

Tussen 1965 tot 1967 noemden veel mensen mij een provo, omdat ik regelmatig schreefin het tijdschrift Provo en in soortgelijke blaadjes en omdat ik wel eens naar een demonstratie ging of naar een happe­ning bij het Lieverdje. Ik was een klein beetje actief in de Provo-beweging, maar ik was veel meer bezig met een soortgelijk activis­tisch groepje in Haarlem. Vanaf 1973 noemde ik mezelf socioloog. Als socioloog heb ik over allerlei onderwerpen geschreven, maar nooit over Provo en de opstandige bewegingen van de late jaren zestig. Er is trouwens in het algemeen weinig geschreven over die bewegingen door sociologen tot nu toe. De geringe interesse zou misschien een voorwerp van wetenschapssociologische aandacht kunnen zijn, maar men moet nog maar even wachten met daarover te schrijven, want het tij begint te keren. Dat geldt in elk geval voor mij.

De laatste tijd neem ik me steeds vaker voor om toch eens te proberen iets sociologisch relevants te beweren over die bewegin­gen. Dat heeft twee redenen. De eerste is dat ik soms wordt uitge­nodigd om ergens als “oud-Provo” een praatje te houden en – vaker nog – wordt gebruikt als oral-history-getuige – om iets te vertellen over de Provo-beweging aan een scholier of student die daarover een werkstuk maakt. Soms ontdekken studenten van me mijn naam in een van die blaadjes en ze vinden dat meestal grappig. Dat geeft je niet alleen het gevoel dat je ouder wordt, het zet je ook aan het denken.

Wat ik merk is dat er nu, zo’n kleine dertig jaar na dato, ruimte begint te ontstaan voor een meer gedistantieerde visie op Provo, zonder de obligate sympathie die deze beweging in de loop der tijd heeft gekregen, ook al wekte hij op het moment van bestaan bij velen een heftige afkeer, iets wat in de latere romantiseringen een beetje vergeten is geraakt. Men kan zo langzamerhand iets zeggen over hoe die beweging is te plaatsen, wat er uit is voortgekomen, welke rol hij heeft gespeeld in Neder­land. Voor mijn gevoel komt dat vooral doordat er nu over geschre­ven en gedacht wordt door een lichting jonge sociologen, die nog niet geboren waren in 1965, een nieuwe generatie, die geen appel­tjes te schillen hebben met provo-fans of provo-haters, die met oprechte interesse die oude jaargangen van provo doorlezen, sine era et studio. Ik kan me tot op zekere hoogte verplaatsen in de denkwereld van degenen die mij interviewen en dat geeft de distan­tie, die ik tot nu toe miste en die me nu in staat stelt om er als socioloog over te spreken.

De tweede reden is dat nieuwe theorieën over moderniteit, de ideeën die op dit congres besproken worden, me helpen om Provo sociologisch te plaatsen. Ik kon er moeilijk greep op krijgen, zolang ik de beweging vooral met politieke maatstaven mat. Waren ze links of waren ze rechts. Hadden ze het politiek nou wel of niet bij het goede eind. Heeft de beweging in Nederland nou allerlei goeds opgeleverd (milieu-bewustzijn, vriendelijker omgangsvormen in het publieke verkeer, een informelere stijl van kleden en haar­dracht) of allerlei slechts (drugs-ellende, krakers-geweld), is het eigenlijk een storm in een glas water geweest, zoals Jan Blokker regelmatig schrijft en zoals Lo Brunt een jaar of twee geleden schreef in een recentie van een bloemlezing uit Provo – of is het een baanbrekende sociale beweging geweest in de Nederlandse samenle­ving, zoals Roel van Duyn volhoudt, die telkens het vroege gelijk van Provo probeert aan te tonen. Zulke debatten leveren sociolo­gisch weinig op. Zolang ik me dat soort vragen stelde kon ik met het onderwerp niet uit de voeten.

De theorieën over de moderniteit daarentegen helpen me verder. Je kunt Provo zien als de eerste opstandige beweging in wat Giddens de high modernity noemt. In Nederland begon die periode zo ongeveer aan het eind van de jaren vijftig en Provo is te zien als de eerste sociale beweging die die “hoge moderniteit” voor het eerst gebruikte. Het was een beweging die zich verzette tegen allerlei aspecten van die moderne wereld voor die goed en wel waren onderkend, maar het was ook een beweging die paste bij die hoog-moderne samenleving en die van allerlei nieuwe verworvenheden met een soort jeugdige gretigheid profiteerde.

Zo is Provo al direct een mooi voorbeeld van de door Gid­dens beschreven cirkelbewegingen in reflexiviteit tussen sociale wetenschap en sociale wereld. De naam Provo was ontleend aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Groningse criminoloog Buikhuizen. Wat hij beschreef als een bepaalde, semi-criminele categorie van nozem-achtige jonge pestkoppen, werd door Van Duyn meteen als geuzennaam geannexeerd. Die ontleningen aan de moderne sociale wetenschap geven Provo al direct een moderne geur. Het boek The Hidden Persuaders van Vance Packert lag nog niet in de boekwinkel of Robert Jasper Grootveld prevelde al magische bezweringsformules tegen wat hij de “Hipperzweter” noemde. De snelheid waarmee sociaal-wetenschappelijke denkbeel­den in de lekendiscussie over sociale problemen terecht kwamen werd door Provo verhoogd en dat is juist een van de karakeristieke eigenschappen van de moderne samenleving.

Maar belangrijker is dat Provo een soort Fingerspitzengefühl had voor wat karakteristiek was voor de hoog-moderne wereld en zich daar op oriënteerde.  Hoewel het in wat volgt vooral zal gaan om wat Provo afwees, was de verhouding van de beweging tot de moderne wereld over het algemeen niet negatief: Provo was in Nederland de eerste beweging die op allerlei nieuwe manieren de massamedia wist te bespelen. In 1965-1967 haalden ze soms dage­lijks de dag- en weekbladen, met publiciteitsgerichte stunts. De zogenaamde ludieke acties, die nu alweer een jaar of vijftien heel gewoon worden gevonden, een onopmerkelijk onderdeel van de hoogmoderne wereld, werden min of meer uitgevonden door Provo.

Sommige aspecten van de moderne wereld werden door Provo bejubeld: sexuele permissiviteit, de nieuwe popmuziek, drugs; eigenlijk alles wat hoorde bij de opkomende nieuwe jongerencul­tuur werd omhelsd met een zekere gretigheid. De afkeer ging uit naar andere aspecten van het moderne. In deze lezing ga ik vooral in op één aspect: de heftige weerstand tegenover een bepaalde catego­rie consumptie-artikelen, in het bijzonder de apparaten die bijdra­gen aan de mechanisering van het huishouden.

De heftigheid waarmee in de Provo-beweging werd geful­mineerd tegen koelkasten, keukenmixers en broodroosters is voor jonge hedendaagse sociologen, die zijn opgegroeid temidden van die apparaten nauwelijks na te voelen. Dat is de kwestie die ik hier aan U wil voorleggen in een voordracht die mijn eerste voorzichtige verkenning is van dit gebied.

 

In het allereerste nummer van het tijdschrift Provo, op pagina 1, is al direct sprake van “de arbeider” die de “minderwaardige lustobjec­ten” produceert “waar de kapitalist desondanks zijn meerwaarde uitslaat”. Dat openingsstuk, Inleiding tot het provocerend denken werd ondertekend op karakteristieke wijze met: “roel van duyn (en iedere provo die dit geschreven kon hebben)”. In het stuk toont de auteur zich een aanhanger van het anarchisme en het hele eerste nummer van Provo staat vol met révérances naar de anarchistische ideologie, maar in het zojuist geciteerde zinnetje met zijn arbeiders, kapitalisten en zelfs meerwaarde, kan niemand ontgaan dat de auteur wel eens een marxistisch boekje in handen had gehad. Op die marxistische invloed kom ik straks nog terug, maar op dit moment is het opvallendste dat in Provo voortdurend wordt gefulmineerd tegen die consumptieve lustobjecten, zonder dat de marxistische retoriek nog nodig is.

Hier moet ik een andere bron aanboren: mijn eigen herinne­ring aan die tijd. De afkeer die alleen al het woord mixer of brood­rooster opriep, was bijzonder groot, zo groot dat het nu niet goed meer valt uit te leggen. En de motieven waren zeker niet gelegen in een marxistische overweging. Degenen die zo dachten hadden, in tegenstelling tot Roel van Duyn, nooit over de meerwaardetheorie gelezen, maar hun afkeer was er niet minder groot om.

Mijn eerste vraag is nu: hoe die diepgevoelde aversie tegen zulke handige voorwerpen als de electrische koffiemolen en de roomklopper, die menige huisvrouw het leven veraangenamen, te begrijpen?

Ik denk dat er zeven motieven door elkaar heen lopen. In het onderstaande poog ik ze te onderscheiden, maar in werkelijkheid liepen ze door elkaar en versterkten ze elkaar.

In de eerste plaats wil ik wijzen op klassebewustzijn, het besef superieur te zijn aan het zogenaamde klootjesvolk, dat meent gelukkig te kunnen worden door het kopen van auto’s, TV-toestel­len, keukenhulpjes en ijskasten.

Ten tweede een bepaald soort antimodernisme: afkeer van en angst voor dingen die op het moment dat men ertegen in verzet kwam, nog heel nieuw waren en waarvan men de implicaties niet kon overzien en vreesde.

In de derde plaats proef ik in het verzet tegen allerlei uit­vindingen die juist het leven van de huisvrouw veraangenaamden een zekere afkeer van de als burgerlijk ervaren levensstijl van het traditionele gezin.

Ten vierde was er het meer ouderwetse element van de linkse, door het marxistische denken geïnspireerde opvatting: de status quo zou in stand gehouden worden door de bevolking “af te kopen” met luxe-artikelen, die ze het illusoire gevoel gaven dat ze welvarender werden en dat ze iets te verliezen zouden hebben door de heersende orde omver te werpen, de these van de zoethoudertjes.

Het vijfde motief is een zeker ascetisme, dat verbonden is met het streven naar natuurlijkheid en eenvoud. Hierin zit ook een element van kritiek op de moderne tendens in de richting van rationalisering, grotere efficientie, voorspelbaarheid, tijdsbesparing, standaardisering.

Ten zesde is er dan ook een soort voorafschaduwing van het milieu-argument. Het is in deze tijd nog heel vaag en diffuus, maar het is wel degelijk aanwezig. Hiervan kan men zeggen dat bewegin­gen als Provo er vroeg bij waren.

Tenslotte wil ik wat ordinaire argument nog even noemen van het consumentenbedrog, de gedachte dat zulke artikelen eigen­lijk weggegooid geld zijn, maar dat de machteloze consument behoeftes worden aangepraat, omdat de ondernemer winst moet maken door het verkopen van steeds ergerlijker prullaria.

Hoe verrassend de hevigheid van de afkeer voor koelkasten ons in de jaren negentig ook mag treffen, deze motieven maken lang niet zo’n onverwachte indruk. Integendeel: vele ervan zijn sinds Provo er voor het eerst op inspeelde een vast bestanddeel geworden van de moderne wereld, van de ambivalentie in de moderne wereld.

 

2.   Zeven motieven

 

1.   Distinctiezucht.

 

Ik geloof niet dat er eerder op gewezen is dat in de aanvallen van Provo op de politieke apathie van het zogenaamde klootjesvolk een element van klasse-afkeer zat. Dit is één van die dingen die dertig jaar later gemakkelijker zijn op te merken dan op het moment dat het zich afspeelde. De ideologische uitgangspunten van de provo-beweging waren niet coherent, wisselden van persoon tot persoon en waren zelfs bij bepaalde individuele schrijvers in het blad Provo nogal eens verward, maar wat wel opviel was dat men zich meestal nogal negatief uitliet over het marxisme en vaak zeer bewonderend schreef over het anarchisme. Daarmee hangen ook de aanvallen samen op de arbeidersklasse, waarvan de nieuwe protestbewegingen van de jaren ’60 niets verwachtten. Telkens weer kan men lezen: de proletariër is verburgerlijkt, denkt alleen maar aan zijn auto’tje, interesseert zich niet voor de grote politieke vragen. Het woord “klootjesvolk” was een mooie vondst met eufemistische functies: de term liet in het midden of men de arbeidersklasse bedoelde of de middenklasse, maar hij verwees niet direct naar de evenzeer gehate politieke en maatschappelijke elite.

Volgens De Swaan, Bourdieu parafraserend, is het in deze tijd geen blijk van goede smaak om demonstraties te geven van klassehaat, maar men mag wel op een neerbuigende, superieure of ronduit hatelijke toon schrijven over aspecten van de levensstijl van de verafschuwde klasse. Er zit een element van klassehaat in het gekanker op mensen in glimmende trainingspakken, liefhebbers van de zonnebank, fans naar Henny Huisman, stamgasten van McDo­nalds. Datzelfde gevoelselement is aanwezig in de afkeer in de Provo-gelederen van mensen die roomkloppers kopen of keuken­mixers. Dat is niet ons soort mensen. In het etaleren van afschuw toonde men zelf uit beter hout gesneden te zijn, er minder ordinaire voorkeuren op na te houden.

 

 

2.   Anti-modernisme

 

Wat nu veel meer opvalt dan destijds is hoe nieuw de nieuwigheden waren waar de provo’s kritiek op hadden. Wanneer men in het tijdschrift Provo telkens de schimpscheuten leest op het domme televisie-volk, dat zich in een soort halfslaap laat brengen door slechte amusements-programma’s, dan moet men daarbij bedenken dat die televisie op dat moment nog maar enkele jaren oud was. Het eerste nummer van Provo verscheen in de zomer van 1965, zo’n 5 à 10 jaar na de verbreiding in Nederland van de televisie. Het was kritiek op iets dat nog heel recent was. Was de televisie nieuw, dit soort kritiek was nog nieuwer. Tegenwoordig zijn we gewend aan onheilsprofeten van Neil Postman tot Gerrit Komrij die ons de treurige effecten van de beeldbuis voorhouden, maar omstreeks 1965 heerste er een groot enthousiasme over de mogelijkheden van het nieuwe medium. Het was op de televisie zelf, twee jaar tevoren, dat in het programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer een satirische column was voorgelezen over het medium televisie, waarvan de als antireligieus ervaren ondertoon zorgde voor een nationale rel. In de Provo-beweging was het bij voorbeeld de anti-rook-magiër Robert Jasper Grootveld die telkens wees op de grote invloed van de televisie op de Verslaafde Consument van Morgen, zoals hij het letterlijk noemde. Allerlei als onwenselijk ervaren aspecten van de televisie waren natuurlijk al veel eerder beschre­ven, maar dit was wel de eerste keer dat een sociale beweging zich richtte tegen de zogenaamde televisie-verslaving en tegelijkertijd zeer bedreven was in het zelf verschijnen op die televisie. Het is zelfs grappig om te bedenken dat al die sombere beschouwingen over de bedwelmende werking van de televisie gingen over de tijd dat er nog maar één televisiezender was, die in zwart-wit program­ma’s uitzond die vaak nog heel knullig gemaakt waren en een soort naïeve charme hadden die ons er nu vertederd naar doet kijken. Die woeste tirades tegen de gevaren van de moderne hersenspoelers gingen over Theo Eerdmans, Mies Bouman en Herman Stok! Maar je kunt natuurlijk ook zeggen dat het daar niet over ging, dat degenen die zo verontrust waren als eersten de nog niet gerealiseer­de potenties van het medium al vroeg onderkenden.

De auto was minder nieuw dan de televisie, maar het massa­le gebruik van de auto was wel iets betrekkelijk nieuws. Maar al die huishoudelijke hulpstukken die de Provo-beweging zo boos maak­ten, waren wel nieuw, de electrificering van de keuken was juist in de jaren ’60 op gang gekomen. In feite waren de apparaten waar Provo tegen fulmineerde nog heel onbeholpen voorstudies voor de meer uitontwikkelde keukenmachines die in de jaren ’70 op de markt zouden komen. Toch signaleerden de nieuwe contestanten al een gevaarlijke tendens.

En alweer: over het algemeen heerste in de jaren ’60 een soort algemeen gedeelde euforie over al die mooie, betaalbare, handige spullen, die het leven prettiger maakten. De kritiek van Provo betrof de indirectere, moeilijker te traceren consequenties. Het woord dat het het duidelijkst aangaf was: verslaving. Dat is een beetje ironisch voor een beweging die waar het de verslaving aan drugs betrof nogal naïeve denkbeelden had, maar het klopte wel met de in vele happenings luid hoestend beleden afkeer van de zoge­naamde nicotineverslaving. Wat men vreesde was dat de opmars van dit soort producten de consumenten steeds afhankelijker zou maken van de producenten. Waar ze vroeger hun koffie nog met eigen spierkracht konden malen in een oude koffiemolen, hadden ze nu de dure spullen van grote electrische apparaten producerende bedrijven nodig om hun koffie klaar te maken. Zo ontstonden nieuwe afhankelijkheden en nieuwe kansen op vervreemding.

Soms herkent men ook een element van neofobie, angst voor het nieuwe. Zoals ook in oudere anarchistische en andere sociale bewegingen is er ook een zeker conservatisme te bespeuren: wat

deugde er eigenlijk niet aan die oude trouwe koffiemolen?

 

3.   Kritiek op het traditionele gezin

 

Provo is ook te zien als een beweging van mensen die op zoek zijn naar een nieuwe, moderne lifestyle, een jongerencultuur, maar ook meer in het algemeen een manier voor volwassen mensen om hun leven in te richten, die enkele jaren later bekend zou worden onder de naam “alternatief”. Een eigen stijl ontwikkelt men door die te contrasteren met een afgewezen stijl en die vond zijn symbolische uitdrukking in de roomklopper. Het ging niet om die roomklopper zelf, maar om de wijze van leven waar die aan refereerde, de roomklopper als icoon, niet zozeer van moderniteit, als wel van een verafschuwde levensstijl.

In de kritiek op het burgerlijke gezin bespeurt men ook iets van de puber-opstand tegen het ouderlijk gezag. Provo was een beweging van jonge mensen, het ouderlijk huis nog maar net ontgroeid. Eén van de opvallendste trekken van de beweging was ageism, samengevat in de Amerikaanse leus: “Don’t trust anybody over thirty.” In de heftigheid van de tirades tegen huishoudelijke apparaten hoort men soms nog de woede op de eigen ouders die zulke voorwerpen graag aanschaften. Het is trouwens belangrijk om te beseffen dat de strijd tussen de generaties, tussen de ouders en hun kinderen heftiger werd gestreden dan tegenwoordig. De felheid waarmee in de Provo-beweging werd gefulmineerd tegen “de oude generatie” is een van die dingen die afstand scheppen met deze tijd, waarin die generatiekloof minder heftig wordt beleefd.

Wat de nieuwe huishoudelijke apparaten misschien vooral zo aanstootgevend maakte was dat ze aan de ene kant duidelijk pro­ducten waren van de nieuwe tijd, toonbeelden van contemporain technologisch vernuft, maar aan de andere kant zo goed pasten in de traditionele sociale arrangementen. De wasmachine en de koelkast waren op zich mooie uitvindingen, maar dat ieder gezinnetje een eigen koelkast moest hebben en een eigen wasmachine, dat was een steen des aanstoots. Toen in de periode na de opheffing van Provo de communes in de mode kwamen werd er dan ook veel gesproken over de besparingen die konden worden bereikt door het collectief gebruiken van ijskasten en wasmachines.

In dit opzicht is er veel veranderd. De producenten van nieuwe artikelen richtten zich in de jaren ’60 vooral op kopers van boven de 25, de pas gehuwden, de gezinnen. Hun marketing, hun reclamecampagnes waren op dat deel van de markt gericht. Tegen­woordig wordt veel meer campagne gevoerd voor jonge mensen. Die verandering in marketing-beleid is er wellicht een van de redenen van dat jongeren tegenwoordig minder negatieve associaties hebben bij huishoudelijke apparaten.

Provo is een beweging van vóór de tweede feministische golf, dat merkt men zodra men een paar van die geheel door jon­gens volgeschreven bladen doorkijkt. Het argument dat huishoude­lijke apparaten, zoals de afwasmachine voor alleenstaande, onafhan­kelijke, sociaal geëngageerde vrouwen wel eens een uitkomst zou kunnen zijn, een bevrijding van routineus en hersenloos werk, was geheel vreemd aan het denken van de jaren ’60. Dat een apparaat als een wasmachine in een andere sociale omgeving kan draaien dan in een traditioneel gezin, lijkt niet bij de kritici te zijn opgekomen.

Hoezeer het hier ging om een weerzin tegen een bepaalde categorie van moderne producten blijkt wel als je bedenkt wat nooit de status van gehaat object bereikte: de hifi-stereo-installatie of de spiegelreflex-camera.

 

4.   Zoethoudertjes

 

`Consumptie-artikelen van het genre “keukenmixer” hebben in de marxistische literatuur natuurlijk altijd een aura gehad van “zoet­houdertjes van het proletariaat”. De mensen worden van de klasse­strijd afgehouden doordat ze telkens weer wat moois toegestopt krijgen dat hun het valse gevoel geeft dat ze het beter krijgen. Daarmee worden ze afgehouden van het enige dat hun positie echt kan verbeteren: klassestrijd die leidt tot een rechtvaardiger samenle­ving. Het zou kunnen zijn dat het feit dat hedendaagse sociologie-studenten zich weinig kunnen voorstellen bij die brandende haat tegen broodroosters en koelkasten, iets te maken heeft met de ondergang van het communisme als een relevante ideologie.

De kritiek van Provo op de massacultuur en in het bijzonder op de televisie doet denken aan de kritiek van de Frankfurters op de massamedia en in het bijzonder op de radio en vooral aan het werk van Marcuse en de one-dimensional man, maar dat kenden de provo’s nog niet en er is ook geen enkel blijk van inspiratie vanuit die hoek. Wat je aan marxisme tegenkomt in dat tijdschrift is negatief. Gaat het over ideologie, dan gaat het over anarchisten of over Constant, De Sade of Kropotkin. Toch verrieden de formule­ringen vaak wel een zekere kennis van het werk van de klassieke socialistische auteurs.

Maar meer in het algemeen was er de gedachte dat de wereld in crisis verkeerde en dat “de mensen”, “de bevolking” en slaap worden gewiegd door hen te vertroetelen met luxe-artikelen. Het ging er dan niet zozeer om dat ze de klassestrijd zouden gaan voeren of in opstand zouden komen tegen de kapitalistische uitbuiting, maar bij voorbeeld dat ze massaal de straat op zouden gaan om de beëindiging van de nucleaire bewapeningswedloop af te dwingen.

Het idee dat mensen van revolutionaire neigingen kunnen worden afgehouden is ook niet speciaal marxistisch. Men kan het bij voorbeeld ook al lezen bij Tocqueville in het befaamde hoofd­stuk over waarom revoluties zeldzaam zullen worden: een midden­klasse met enig eigen bezit  – ook al is dat nog zo bescheiden – is niet geneigd om grote risico’s te nemen op politiek of sociaal gebied. Provo meende zelfs dat er een samenzwering bestond van degenen die belang hadden bij de heersende orde om de “beolking” te appai­seren door ze verslaafd te maken aan allerlei luxe-artikelen. Volgens de anti-raak-magiër Grootveld was de nicotineverslaving zelfs een belangrijk instrument, immers, zoals hij bij menige happening uitriep: “Een tevreden roker is geen onruststoker.”

 

5.   Ascetisme versus rationalisering.

 

In de ideeën van Provo zat ook een element van ascetisme, het beleven van een zeker genoegen aan het afzien van wat het leven gemakkelijker maakt.Er zit misschien zelfs wel een element van sexisme in de afkeer van huisvrouwen die liever koffie malen met een electrische koffiemolen of die liever sinaasappelen persen op een citruspers dan zich blaren te draaien aan de koffiemolen of vieze handen te krijgen van de citruspers. Net zoals ze dat hun eigen moeders nog hadden zien doen. Gloeit achter die afkeer van de moderne huisvrouw in haar gemechaniseerde huishouden niet iets van het verlangen naar die lieve inefficiënt werkende sloof?

Het streven naar een simpele levensstijl had de beweging overigens gemeen met allerlei andere sociale bewegingen, zoals trouwens Provo meer in het algemeen heel veel ontleende aan eerdere opstandige groepen. Zo was er voor en ook na de periode waarin Provo actief was een veelheid van bewegingen voor een gezonden en natuurlijke voeding, die onder andere gedocumenteerd zijn door Anneke van Otterloo in haar artikel over de herleving van die beweging (ST, 1983) Hier vindt men een vergelijkbaar streven naar eenvoud en natuurlijkheid. Nieuwe technologische hoogstand­jes met practische toepassingen in het leven van alledag worden hier niet begroet met het elders gebruikelijke enthousiasme, maar met achterdocht en twijfel.

Wat deze houdingen met elkaar gemeen hebben is verzet tegen de rationaliseringstendensen in de moderne samenleving. De vier kenmerken die George Ritzer in zijn boekje The McDonaldiza­tion of Society opsomt als karakteristiek voor de hoogmoderne vorm van rationalisering: het streven naar efficiency, berekenbaarheid, voorspelbaarheid en controle, dat zijn nu precies de ontwikkelingen waar Provo het benauwd van kreeg. Het is trouwens niet vergezocht om de hedendaagse afkeer van de McDonaldizeerde dienstverlening in het leven van alledag te vergelijken met de afkeer van de provo’s van huishoudelijke hulpjes.

 

6.   Milieu-argumenten

 

Wanneer Roel van Duyn beweert dat de Provo-beweging zijn tijd vooruit was in het aan de orde stellen van de milieu-problematiek, dan heeft hij daarin gelijk. Hedendaagse lezers van het blad Provo zullen misschien teleurgesteld zijn omdat ze er zo weinig over tegenkomen, maar het was een nieuwe issue en er werd regelmatig iets over geschreven. o staat op de voorkant van Provo nummer 6 een tekening van een man die gifgassen inademt, het Frisse Lucht nummer, waarin na het witte fietsenplan het witte schoorstenen-plan werd voorgesteld. Het openigsstuk, geschreven door Luud Schimmelpenninck, gaat helemaal over de problematiek van de luchtverontreiniging in Amsterdam.

Luud Schimmelpenninck is vooral bekend geworden als de onvermoeibare pleitbezorger van het witte fietsen plan en later van de witkar. Provo was zo radicaal tegen de auto als vervoermiddel dat ik van schrik nog altijd mijn rijbewijs niet heb. De diepe afkeer tegen de auto werd overigens veel minder ingegeven door angst voor de smerige uitlaatgassen (de zure regen moest nog worden ontdekt) dan wel door verontrusting over het hoge aantal verkeersdoden dat jaar in jaar uit werd geëist door het autoverkeer. Wanneer je de teksten daarover nu herleest valt op dat de auto veel meer als moordenaar werd gezien van verkeersslachtoffers dan als een gevar voor het milieu.

De grote risico’s waaraan moderne mensen bloot staan, de gevaren van een atoom-oorlog en van massale milieu-verontreini­ging, werden tegelijkertijd en met een grote urgentie aan de orde gesteld in Provo, dat dus ook het idee van de risicosamenleving voor het eerst populariseerde.

Huishoudelijke apparaten werden gezien als zeer verkwis­tend in het energieverbruik. Wasmachines en koelkasten kon men veel beter met vier of vijf gezinnen delen dan dat elk gezinnetje voor zichzelf apart die dure, energieverslindende apparaten liet ronken. Hier liep de beweging vooruit op de iets later opkomende commune-beweging. De afkeer van energie-verkwisting en van de geïsoleerde nuclear family ging hier heel prettig samen.

 

7.   Consumentenbedrog.

 

Tenslotte was er dan nog een heel ordinair bezwaar tegen deze artikelen en dat was dat vele ervan volstrekt overbodig waren, maar dat ze de machteloze consumenten werden opgedrongen door winstbeluste ondernemers. Dit argument was in 1965 misschien plausibeler dan in onze tijd. Provo was, zoals gezegd, actief aan het begin van tweede golf van arbeidsbesparende keukenapparatuur en tussen het koren zat toen nog veel kaf. Allerlei handige dingetjes die nu op de bergzolder liggen weg te roesten omdat ze bij nader inzien toch eigenlijk niet zo handig bleken te zijn, verschenen toen in de winkels en wekten de lachlust van menigeen, niet alleen de jonge activisten. Men kan dat soort apparaten nog wel eens gede­monstreerd zien in het TV-programma Amazing Discoveries. Zulke nutteloze maar dure hebbedingetjes karakteriseerden het hele genre, eigenlijk was er geen wezenlijk verschil tussen een ijskast of een electrische tandenborstel, dat was de gedachte.

 

3.   De heftigheid van de emoties.

 

Men kan deze motieven wellicht navoelen, maar wat moeilijker te herbeleven valt is de felle emotionaliteit waarmee de afkeer van deze voorwerpen werd ondergaan.

 

Waar ik dan ook meteen aan moet denken: de dodelijke felheid waarmee politieke meningsverschillen in de tijd van de koude oorlog werden uitgevochten. Tussen de mensen die zeiden: “Weet je wat jij doet, donder jij maar op naar Moskou als daar alles zo veel beter is” en de mensen die zeiden: “Wie nu nog in een auto rijdt, zou eigenlijk moeten worden opgesloten” bestaat verband. De tegenstellingen werden veel feller, veel heftiger beleefd.

Dat gold ook in sterke mate voor de tegenstelling tussen de generaties.

 

Punten die er nu nog in moeten komen:

 

1.   Bij Bourdieu en bij Giddens speelt het selectief omgaan met con­sumptie-artikelen een rol in het ontwikkelen van een eigen life-style. In de postmoderne conditie is de keuze van dit soort artikelen een van de gebieden waar men zich een eigen leven en een gevoel van uniciteit, van identiteit kan aanmeten. Dit is b.v. wat die rappers doen die per se een bepaald merk kleding zoeken. Die zoeken een zekere identiteit.

Je kunt het ook vergelijken met het neo-tribalisme van Bauman. Het gaat om het aandacht trekken door een nieuwe stijl, nieuwe kleding, nieuwe muziek. Het gaat om wij contra zij, om eigen en anders. Het gaat om een nieuwe solidariteit: wij langhari­gen. Maar volgens Bauman is neo-tribalisme geen mooi antwoord op de postmoderne conditie.

Meer in het algemeen gaat het om de verleiding op de consumentenmarkt. De consumptie van goederen wordt meer en meer een middel om in te vullen wie je bent, wat je wilt, met wie je je verbonden voelt.

Enerzijds was Provo een tegenstander van modern consu­mentisme. Maar anderzijds zijn de provo,s voorlopers van het door Giddens en Bauman beschreven consumentisme en neo-tribalisme. Ze wezen de keukenmixer wel af, maar vooral om aan te geven waar ze niet bij hoorden en waar ze dan wel bij wilden horen. Ze wezen de hifi stereo installatie helemaal niet af. Die stond in al die holen als eerste opgesteld. Er wordt nooit gefulmineerd tegen bandrecorders, nooit tegen de radio (wel de TV), zelfs niet tegen Radio Veronica. Het ging om heel speciale producten.

 

 

2.   Afname van contrasten, toename van variaties.

 

3.   Ik moet een aantal van die mensen interviewen om toch eens wat precieser te traceren uit welke bronnen ze hun ideologische motie­ven putten. Hoe kwam Roel van Duyn in de eerste nummers van Provo aan dat marxistentoontje, dat hij pas later afleerde?

 

4.   Volgens Bauman was de val van De Muur het einde van de moder­niteit en het begin van de postmoderniteit. Is Provo nou te zien als een beweging die al heel vroeg anticipeerde op de postmoderne wereld, of is ze voortbrengsel van en producent van de hoge moder­niteit? Provo was zeker hoogmodern en daarin vroeg in Nederland dat pas laat hoogmodern werd. Zo hier en daar zat er wel iets van postmodernisme in, maar niet erg uitgesproken. But then again: is wat Bauman daar zegt wel vol te houden? Mijn stukje past beter bij Ritzer (Provo’s als hele vroege bestrijders van de McDonaldizering) dan bij Bauman.

 

 

7.   1965 was in zekere zin het begin van de high modernity: nieuwe welvaart voor velen, veel tijdsbesparende huishoudelijke appara­tuur, het tijdperk van de auto en de televisie. Maar het stond in de kinderschoenen. Het is of Provo het allemaal meteen al bij aanvang doorzag, voorvoelde wat er stond te gebeuren. Ze pikten met een soort adelaarsblik precies die dingen eruit voor hun kritiek die later het meest karakteristiek zouden blijken te zijn.

 

9.   Interessant is ook dat Provo niet erg milieubewust was. De afkeer van consumptie-artikelen wortelde dus niet in milieu-motieven.

 

10.  Veeleer is er sprake van een zeker ascetisme, een genoegen beleven aan het afzien van wat het leven gemakkelijker maakt. Er zit mis­schien zelfs wel een element van sexisme in de afkeer van huisvrou­wen die liever koffie malen met een electrische koffiemolen of die liever sinaasappelen persen op een citruspers dan zich blaren te draaien aan de koffiemolen of vieze handen te krijgen van de citruspers. Net zoals ze dat hun eigen moeders nog hadden zien doen. Uit de afkeer van de moderne huisvrouw in haar gemechani­seerde huiushouden broeit het verlangen naar de inefficient wer­kende sloof.

 

11.  Er is een element van eenvoudig en natuurlijk en vooral weg van het gemaakte, geciviliseerde. Hier verband met wat Anneke be­schrijft: de beweging voor natuurlijk en gezond eten. Je kunt de Provo-beweging zien als een reactie tegen een als inauthentiek ervaren levenswijze.

 

12.  Je kunt de Provo-beweging ook zien als uitvinder van een nieuwe lifestyle, die pas later is uitgekristalliseerd in meer stabiele en coherente vormen: hippies, krakers, junks, alto’s. In Provo liepen al die scenes door elkaar. Nu zijn ze uitgekristalliseerd in verschillende sectoren.

 

13.  Het informaliseringsdebat werd geëntameerd in de jaren ’70 door mensen die Provo hadden meegemaakt en die wat ze bij Elias lazen niet goed in overeenstemming konden brengen met wat ze hadden meegemaakt eind jaren ’60. Waar de civilisatietheorie ging om formalisering van gedrag ervoeren zij in hun vormende jaren juist informalisering en iemand als Cas Wouters zocht naar manieren om dat aan elkaar te knopen. Het is eigenlijk vreemd dat de theorie van Elias tussen 1970 en 1978 zo aansloeg bij mensen die zojuist een ervaring hadden opgedaan waarvan ze zelf vonden dat die moeilijk te rijmen viel met wat ze bij Elias lazen. Hun “sentimentenstruc­tuur” was er niet gunstig voor.

De mechanisering van het huishouden had eigenlijk twee grote objecten: het met minder inspanning schoner houden van het huis en het met minder inspanning prepareren van voorheen ar­beidsintensieve gerechten. Allebei werden ze door de Provo’s ervaren als een stap vooruit op de weg naar onnatuurlijkheid, maar ook verdergaande civilisatie van eetgewoonten en van normen betreffende schoonheid. Het ging ook om verzet tegen een bepaalde levensstijl.

 

14.  Een hedendaags equivalent van de provo-afkeer van roomkloppers is de afkeer van McDonalds. Maar ten eerste is McDonalds bij veel jongeren, die dezelfde leeftijd hebben als degenen die McDonalds zo vreselijk vinden, veel populairder dan de roomklopper ooit bij jongeren is geweest. En ten tweede is het voor hedendaagse McDo­nalds-haters moeilijk voorstelbaar dat hun ouders ooit dezelfde afkeer voelden van zoiets leuks en handigs als een citruspersje.

 

15.  Voor Provo was het evident dat de liefde voor de slagroomklopper moordend was voor de wil om in opstand te komen tegen de waan­zin van de moderne wereld, zoals gesymboliseerd in de nucleaire bewapeningswedloop. Maar de hedendaagse equivalenten van provo willen de wereld omturnen via internet en schamen zich er niet voor hele dure computers te bezitten van de merken van die grote kapi­talistische ondernemingen.

Rappers die de hele zooi het liefste zeggen te willen plat­branden geven veel geld uit aan dure sneakers, kleren van het goede merk, audiovideo-apparatuur. In het hoofd van die mensen bestaat er geen discrepantie tussen laaiende haat tegen The System en het spekken van de geldzak van Nike. Bezien vanuit het perspectief van (een) Provo is dat een bizarre inconsequentheid, maar is het dat ook wel echt? Dat is nog maar de vraag.

Mir Wermuth: “De relatie tussen cultuurindustrie (massame­dia, gebruiksartikelen) en de hiphopcultuur is niet langer eenduidig. In vele studies naar subculturen is betoogd dat subculturen de cultuurindustrie afwijzen en zich keren tegen de pogingen tot inkapseling door de massacultuur. De relatie hiphop-industrie is echter veel complexer en zal dat nog meer worden onder invloed van mondialisering van trends, modes, lifestyles en subculturele uitingen. ” (108)

 

16.  Iconen van vooruitgang toen en nu. Toen: auto, mixer, tv, allemaal huiselijke dingen, accentuering van een besloten burgerlijke levens­stijl waar die provo’s met licht-oedipale afschuw tegen in opstand kwamen. Nu: computers, cd-i, cd’s, credit-cards, McDonalds. Allemaal veel geIndividualiseerder. De mixer was iets voor mamma. De Nintendo is voor de kids. De Nintendo is de mixer voor de puber. Toen richtte de industrie zich met haar nieuwste snufjes op de ouders, nu op de veel kapitaalkrachtiger geworden kinderen. En ze doen dat goed.

 

17.  Robert Jasper Grootveld had het wel altijd over De Hipperzweter, dat verwees naar de Hidden Persuaders, het boek van Vance Packert dat toen in de mode was.

 

18.  Destijds dacht men dat die consumptieproducten de mensen zouden afhouden van het revolteren. Tegenwoordig denkt men dat die computers (Internet) mensen juist zullen stimuleren tot verzet. Jongetjes achter hun Nintendo worden door de ouders gezien als treurige verslaafden, maar dat was in de jaren ’50 ook zo met Donald Duck. Waar het om gaat is dat de jongeren van nu, de linkse, progressieve, wereldveranderende twintigers helemaal niet denken dat een Nintendo-kind verloren gaat voor het verbeteren van de wereld.

 

19.  Een deel van het verzet tegen allerlei huishoudelijke nieuwigheidjes was dat men vond dat de fabrikant de consument iets aansmeerde wat deze absoluut niet nodig had, alleen maar om er zelf rijker van te worden, dus een toonbeeld van vervreemdend kapitalisme. De electrische tandenborstel als icoon. Die electrische tandenborstel is – Bram de Swaan schreef er laatst nog een leuk stukje over – geen nuttige uitvinding gebleken, maar de koelkast wel. Destijds werd veel gemopperd op de electrische koffiemolen. Tegenwoordig koopt men snelfiltergemalen koffie in vacuüm.

 

20.  In het gekanker op die huishoudelijke artikelen zit ook een klasse-element. Provo, met zijn tirades tegen het klootjesvolk, verafschuw­de vooral de keukenmixer, het auto’tje (let op het verkleinwoord: het gaat hier niet over de DS), het tv’tje en de roomklopper. Die afkeer wordt nu niet meer gedeeld. Maar de hedendaagse afschuw van de zonnebank en het glimmende trainingspak herinnert er wel aan.  Terwijl ik als provo schold op het TV-vee, droomde ik wel van een REVOX-bandrecorder. Daar was niets mee mis.

 

21.  Het “provotariaat” bestond niet alleen volgens de officiële ideologie van Roel van Duijn uit een ratjetoe, het was een mengelmoes van mensen. Anachistische montessori-kinderen, halve en hele junks, nozems, ban de bommers, kleine criminelen, idealistische PSP-ers, straatvechters, happening-fanaten, gekken, beroemde schrijvers en journalisten, alles liep er door elkaar. Je kunt er dus ook niet een duidelijke klasse-kwalificatie aan geven. Maar wat er in publicaties nar buiten kwam, werd meer door Roel van Duijn gedomineerd dan door enig ander (Grootveld, Rob Stolk) en had veel meer die klasse-signatuur. En daarin snuif je klasse-vooroordeel op tegen de arbei­dersklasse en de lagere middenklasse. Die klasse-afkeer manifesteert zich in een revisie van het marxisme (van de ingedutte arbeiders is niets meer te verwachten), in een vaag anarchisme plus defaitisme (nog een keer onze stem verheffen “voordat de bom valt”) en op de door Bourdieu beschreven manier: afkeer van de consumptieve stijl van de arbeidersklasse.

 

22.  In Provo liepen allerlei life-styles dwars door elkaar heen en dat maakte het o.a. tot een zo bizar en intrigerend gezelschap.

 

23.  Het verzet tegen de machines die het huishouden mechaniseren is natuurlijk ook verzet tegen de rationalisering van de samenleving. Het is verzet tegen de door Weber en Simmel, door Habermas en Ritzer beschreven tendens in de richting van grotere efficiency, tijdsbesparing, voorspelbaarheid, standaardisering

 

Aantekeningen voor een voordracht voor de conferentie Moderniteit en Postmoderniteit. SISWO, 27-28 oktober, 1994.: “De lustobjecten van het klootjesvolk. Weerstanden tegen consumptie-artikelen in de opstandige bewegingen van de jaren zestig.”

 

Dieren en mensen: moderne veranderingen in de codes voor de omgang met dieren (1992)

 

1.         Inleiding

 

Over relaties tussen mensen en dieren – eigenlijk: ándere dieren, non-human animals – wordt door sociologen tot dusverre nog altijd betrekkelijk weinig geschreven. Toch zeggen de manieren waarop mensen met andere dieren omgaan veel over de manieren waarop mensen met andere mensen omgaan, het onderwerp van de sociologie. Dat het om een thema gaat dat velen intrigeert, blijkt al snel wanneer men let op de aandacht die er aan wordt besteed in kranten, populaire tijdschrif­ten en televisieprogramma’s; in de sociologie is die interesse nog nauwelijks doorgedrongen.

Voor die betrekkelijke veronachtzaming wordt wel als verklaring aangevoerd dat dieren in de moderne wereld nu eenmaal niet meer zo zichtbaar zijn in het sociale leven. Terwijl in een land als Nederland nog maar een jaar of vijftig geleden veel kinderen nog opgroeiden temidden van de vertrouwde figuren van het leesplankje – kees en does, schapen en duiven – vertoeft een groot deel van de hedendaagse jeugd in een stedelijk milieu, waar ze op zijn best in de dierentuin of de kinderboerderij nog een dier zien. Aan die waarneming zijn vervolgens allerlei conclusies te verbinden: mensen raken meer en meer van dieren vervreemd, dat creëert een voedingsbodem voor een morele onverschil­ligheid die bij voorbeeld de ontwikkeling van de bio-industrie vergemakkelijkt, etc.

Zijn dieren werkelijk aan onze blik onttrokken geraakt? Als je er op begint te letten, zie je niets anders meer: ook de Westerse stedeling, ook de leden van hooggeïndustrialiseerde samenlevingen worden door dieren omstuwd. Mies, Kees en Does zijn in de grote steden even overvloedig aanwezig als de (bij Jetses nog eenzame) duif: in de landelijke en locale kranten raken ingezonden brieven schrijvers en journalisten niet uitgepraat over de overlast die ze de stedelingen bezorgen, maar – vaak als reactie op die klachten – ook over het plezier dat ze hen verschaffen. In de winter grossieren de super­markten in vogelvoeders waarmee de stadsbewoners denken hun mussen en mezen de koude maanden door te helpen. Niet iedereen is blij met muizen in zijn huis, terwijl in een vochtige stad als Amsterdam de ratten zo talrijk zijn, dat sommige biologen ervoor waarschuwen dat ze nieuwe epidemische ziektes zouden kunnen verspreiden.

Dat mensen in agrarische samenlevingen afhankelijker van dieren waren en dat ze hun afhankelijkheid bewuster beleefden is eveneens zeer de vraag. Niet alleen gebruiken mensen in moderne industriële samenlevingen zeer veel vlees ter consumptie en hebben ze dieren nodig voor kleding, de ontwikkeling van geneesmiddelen en cosmetica, ook realiseren ze zich die afhankelijkheid in veel gevallen met een urgentie die in de menselijke geschiedenis nieuw is. Tegenstanders van het dragen van bont of het eten van vlees zijn er tot op zekere hoogte in geslaagd om dit gedrag te definiëren als een morele issue. De ethische implicaties die ze daarbij, soms met grote polemische felheid, naar voren brengen, zijn al eerder bediscussieerd, zoals Keith Thomas heeft laten zien, maar nog nooit is het op zo’n grote schaal onderwerp geworden van publieke discussie, dat haast iedereen er over meespreekt. Tegenwoordig is iedereen die vlees eet er vanaf ongeveer zijn tiende jaar van op de hoogte dat er mensen bestaan die het eten van vlees scherp veroordelen, niet op grond van een godsdien­stige overtuiging of een sectarische regel, maar op grond van in beginsel ernstig te nemen rationele argumenten.

Op meer indirecte manieren worden Westerse mensen heel indringend met dieren geconfronteerd, althans wanneer men afstand neemt van het idee dat een echt aapje in een dierentuin of op de schouder van Teun meer werkelijkheidswaarde zou bezitten dan een aap in een natuur­documentaire op de televisie.  Dat medium vooral heeft er toe bijgedragen dat Westerse stedelingen beter geïnformeerd zijn over hoe leeuwen in Afrika leven of hoe dolfijnen met elkaar communiceren dan hun groot­ouders, wier kennis van in het wild levende dieren zeer beperkt was. Zij zagen exotische dieren wat suffig achter tralies, wij kunnen olifanten, neushoorns en krokodillen waarnemen in hun natuur­lijk milieu, daarbij geholpen door vakkundig commentaar van ethologen, zoölogen en biologen die zich erop hebben toegelegd om hun specialis­tische kennis te populariseren. Eén van de belangrijkste en misschien meest miskende effecten van het nieuwe medium televisie in de afgelopen veertig jaar is dat het een ware vloedgolf van documentaires over het natuurlijke leven van dieren in milioenen huiskamers heeft gebracht. Nog altijd is het frappant hoeveel zendtijd er aan het leven der dieren wordt besteed, ongeacht of men de Engelse, Franse, Duitse of Nederlandse televisie als voorbeeld neemt. Niet alleen bieden die programma’s veel populair-wetenschappelijke informatie, ze hebben ook heel vaak een wat moralistische ondertoon: van “respecteer de natuur, laat geen rommel slingeren” in de jaren vijftig en zestig tot “de mens is bezig zijn natuurlijk milieu onherstelbare schade toe te brengen” in de jaren tachtig en negentig. Volgens Susan Sperling in Animal Liberators draagt de popularisering van moderne ethologische obser­vaties van dieren in het wild bij aan het klimaat waarin de boodschap­pen van ac­tiegroepen voor de rechten van het dier worden ontvangen met sympathie en begrip.

Wat over de televisie is opgemerkt kan worden herhaald voor andere media. Kranten hebben vaak een vaste rubriek met informatie over dieren. Verschillende gespecialiseerde tijdschriften – sommigen bedoeld voor kinderen, anderen voor alle leeftijden – bieden populair-wetenschappelijke informatie over het leven van dieren.

De plaats die dieren innemen in het leven van mensen is dus in sterk geïndustrialiseerde en geürbaniseerde samenlevingen zeker niet minder belangrijk geworden, maar hij is wel anders van aard dan in dominant agrarische samenlevingen: complexer, gedifferentieerder en vooral veel dubbelzinniger. Aan de ene kant bestaat er in Nederland in de jaren negentig een inlevingsvermogen in de vermoede ervaringswereld van een kleine categorie zoogdieren, die in de geschiedenis van de mensheid geen precedent heeft, aan de andere kant worden dieren, bij voorbeeld in de bio-industriële vlees”fabricage”, bejegend op een wijze die, alleen al vanwege de grootschaligheid, eveneens precedent­loos is. Het zijn juist deze merkwaardige incongruenties in de relaties tussen mensen en bepaalde categorieën van dieren in onze sociale wereld, die het onderwerp belangrijk en vruchtbaar maken.

Het is mijn bedoeling om in de komende jaren enkele deelstudies op dit gebied te verrichten en daarover een aantal artikelen te publiceren. Dit paper is mijn eerste publieke uiting van interesse in het onderwerp en bevat een verzameling verkennende, essayistisch geformuleerde gedachten rond het thema. Tevens biedt het een kort overzicht van de onderwerpen waarnaar ik me in de komende tijd hoop bezig te houden.

 

2.         Morele kruisvaarders

 

Van grote en groeiende betekenis zijn de meer en minder radicale bewegingen voor dierenbevrijding of voor de rechten van het dier. In hun ideeën en acties komen allerlei latente span­ningen en dilemma’s in de relaties tussen mensen en dieren, die in onze samenleving meestal verhuld blijven, aan de op­pervlakte. Maar ook zijn deze actiegroepen heel interessant als collectieven van moral crusaders: ze proberen de codes voor wat in de omgang met dieren is toegestaan en wat niet, de beweeglijke grens tussen acceptabel en onacceptabel gedrag, te veranderen en ze doen dat welbewust. Geïnfor­meerd door de moderne sociologie, in het bijzonder de labelling-theorie, zijn ze dikwijls uiterst lucide over hun streven gedragsstan­daar­den te beïnvloeden. Gebruik makend van de modernste tech­nieken (gerichte mailings, de productie van uitgekiende video­spots tegen het dragen van bont) pogen ze in het universum van betekenissen, defini­ties, inter­pretaties, morele connotaties betreffende de verhouding van mensen en dieren verschuivingen te bewerkstel­ligen. Hun succes daarbij is opmerkelijk. Zo is bij voorbeeld in enkele landen –  in het bijzonder in Nederland en engeland – het dragen van bont steeds meer geworden tot gedrag dat verdediging behoeft. De bedenkers van de slogan “Wairing fur is a moral issue” zijn er in geslaagd hun zienswijze op grote schaal ingang te doen vinden. Of om een ander voorbeeld te noemen: ze zijn er in geslaagd om veel Nederlanders het gevoel te geven dat het bezoeken van een stierengevecht niet langer het soort vacantie-belevenis is waarover je bij terugkeer kunt vertellen zonder je te hoeven recht­vaardigen.

De omschrijving die Becker in zijn intussen klassieke boekje Outsiders van morele kruisvaarders geeft, is nauwkeurig van toepassing op de moderne dierenbevrijders, ook al dateert zijn studie van 1963 en dacht hij aan heel andere activisten. “He operates with an absolute ethic. What he sees is truly and totally evil with no qualification.” (Becker, p. 148)   Dit is een kenmerk van veel dierenbevrijders, dat men zowel in de literatuur over hen als ook in publicaties uit hun eigen kring telkens tegenkomt: een soort onbegrip over het feit dat er werkelijk mensen bestaan die, ook al hebben ze kennis kunnen nemen van hun standpunten over de gruwelen die ze onthullen, toch hun visie niet overnemen. Soms wordt het onbegrip hierover de aanzet tot een soort samenzweringstheorie: wie er zo over blijft denken, heeft kennelijk belang bij handhaving van de status quo.

Het is interessant dat Becker als voorbeelden van morele kruistochten die niet met succes bezegeld werden, precies die twee noemt die vandaag de dag effect lijken te sorteren: de anti-tabaks beweging en de antivivisectionisten. (Becker, p. 152)

Ook merkt Becker op dat morele kruisvaarders vaak sociaal hoger geplaatst zijn dan degenen die ze hopen te veranderen en dat dat betekent dat “they add to the power they derive from the legitimacy of their moral position, the power they derive from their superior position in society.” (p. 149)

Eén van de aspecten van de hedendaagse morele kruisvaarders die niet uit het oog moeten worden verloren is dat ze Beckers theorie kennen, zo niet rechtstreeks, dan toch in een gepopulariseerde vorm. Ze beseffen heel goed dat het er om gaat de morele betekenissen rond het gebruik van dieren te beïnvloeden en ze proberen dat, zoals gezegd, te doen met gebruikmaking van moderne communicatietechnieken. Wat in hun geval de moeite van het onderzoeken waard is – op zijn minst als deel-aspect – is hoe sociologische ideeën worden ingezet in een sociale strijd.

In sommige artikelen wordt verband gelegd tussen een verzachting van de omgangsregels met dieren en een minder bijgelovige of religieus gestuurde levenshouding. (Zie bij voorbeeld de opmerkingen van Rudy Kousbroek op p.14 van dit paper.) Een meer rationele, meer op wetenschappelijke inzichten gebaseerde levensvoering zou bevorderlijk zijn voor een minder hardvochtige behandeling van niet-menselijke dieren.  Dat is een interessante gedachte die nogal wat tegenspraak oproept. Eén van de dingen die ermee in strijd lijken te zijn is dat de leden van de voorhoede van de dierenbevrijders dikwijls ideologieën aanhangen die de vondsten van het moderne wetenschappelijk onderzoek juist in twijfel trekken. Onder de meest radicale activisten, degenen die blijk geven van een zeer grote gevoeligheid voor het leed dat dieren, bij voorbeeld proefdieren, wordt aangedaan, vindt men, althans in de Verenigde Staten, sterk anti-sciëntistische overtuigingen, zoals bij voorbeeld blijkt uit de studie van Sperling. Terwijl men uit het werk van Thomas de indruk krijgt dat in de 18e en 19e eeuw argumenten voor een betere behandeling van dieren vaak kwamen uit de hoek van de pleitbezorgers van de moderne wetenschap, is van een dergelijk verband vandaag weinig te merken – het is veeleer andersom. Bij de wat meer ouderwetse bewegingen voor de bescherming van dieren gaat het nog wel samen, maar bij de recente radicale bewegingen is het dikwijls niet meer zo.

In de Verenigde Staten zijn de activisten het felst en het zichbaarst en daar zijn ze ook het best onderzocht. In Nederland is weinig bekend over de dierenactivisten. Wat over hen geschreven wordt is meestal genoteerd vanuit een bepaalde parti pris, de auteur sympathiseert met de beschrevenen of bekritiseert hen, bij voorbeeld om hun militante methodes. Een meer gedistantieerde benadering van deze radicale dierenbevrijders ontbreekt.

Een studie van deze groepen is in de eerste plaats belangrijk omdat het naar mijn indruk heel goed mogelijk is dat ze in de nabije toekomst een belangrijke rol zullen gaan spelen in het sociale leven. Dat is geen op sociologische generalisaties gebaseerde prognose, maar niets dan een educated guess. Het is niet waarschijnlijk dat de scherpte waarmee in de Verenigde Staten over deze kwestie wordt gestreden ook de Nederlandse discussie zal gaan domineren – ook het debat over abortus, euthanasie of de doodstraf wordt in Amerika met meer vehementie gevoerd dan bij ons – maar het is waarschijnlijk dat binnen niet al te lange tijd ook hier het publieke debat over en de acties rondom het gebruik van proefdieren en het gebruik van dieren in de bio-industrie heftiger zal worden. Het zou interessant zijn als sociologen in dit geval van meet af aan zouden registreren hoe zo’n sociale beweging zich ontwikkelt.

Maar er is een andere reden. In onze hedendaagse samenleving is de relatie tussen mensen en dieren uiterst ambivalent geworden. Die ambivalentie laat zich moeilijk grijpen en juist daarom zijn de dierenbevrijders interessant. Zij gebruiken de dubbelzinnigheden in de codes als een wapen in hun strijd. Wat zij met de moreel zwaar beladen term “hypocrisie” aanduiden, verwijst naar de ongerijmdheden in onze omgangsregels met dieren en zo kunnen ze apelleren aan een zeker gevoel van ongemakkelijkheid dat ook bij hun publiek aanwezig is, hoewel niet altijd op “discursief niveau”. De onderhuidse sociale en culturele spanningen rond de omgang met dieren komen dus als het ware aan de oppervlakte in de acties en activiteiten van de dierenbevrij­dingsbewegingen en de reacties die ze oproepen (hoewel ze ook op andere plaatsen kunnen worden waargenomen, bij voorbeeld bij de slager die diervriendelijk vlees verkoopt) en dat maakt studie van deze groeperingen tot een onderwerp van ruimer belang.

Het is dus mijn bedoeling om een artikel te wijden aan de meer radicale dierenbevrijders in Nederland. Omdat het om een verkenning gaat, zou ik een aantal representanten van deze bewegingen uitgebreid willen interviewen, waarbij het genoemde boek van de antropologe Sperling als een voorbeeld kan gelden. Hoewel vragen van represen­tativiteit bij zo’n opzet niet aan de orde zijn, zou ik toch een eerste indruk willen krijgen van onder andere het opleidingsniveau van deze mensen, leeftijd, geslacht (in veel feministische literatuur wordt een samenhang gepostuleerd tussen vrouw zijn en actief zijn op het gebied van de dierenbevrijding; zie bij voorbeeld de studie van Adams) en vooral ook sociale klasse. Van oudsher is de dierenbescher­ming vooral een zaak geweest van de middenklasse, hoewel in enkele fasen ook de maatschappelijke elite zich ermee inliet. Het zou kunnen zijn dat er verschil in maatschappelijke klasse bestaat tussen de meer traditionele dierenbeschermers en de nieuwe radicale dierenbevrijders, maar daar is voorzover ik weet thans niets over bekend. Een andere vraag is hoe de dierenbevrijders denken over de meer ouderwetse verenigingen ter bescherming van dieren.

 

3.         Ambivalenties

 

Wanneer men schrijft over de relatie tussen mensen en dieren moet bedacht worden dat niet alleen de eerste categorie zeer gevarieerd is, maar dat de tweede nog veel heterogener is. Het voorbeeld is inmiddels al duizenden keren gebruikt – vaak als weinig overtuigend argument tegen de dierenbeschermers – : gelden gedragsvoorschriften voor de omgang met katten ook voor muggen? Omdat dat niet zo is, is de ruime categorie “dieren” vaak verwarrend. In dit paper wordt met dieren gedoeld op grotere zoogdieren met wie mensen in Westerse verstede­lijkte samenlevingen veel te maken hebben, zoals katten, honden, paarden, koeien, varkens, schapen, etc. Met “dieren” worden dus zowel gezelschapsdieren als ook slachtdieren en proefdieren bedoeld. Soms zijn die onderindelingen verhelderend, bij voorbeeld om te tonen dat er systematiek zit in de verschillen in de codes voor de omgang met bepaalde categorieën dieren, maar soms is het ook goed om geen onderscheid aan te brengen, bij voorbeeld om te tonen dat er vreemde ambivalenties zijn in de codes waarmee we intelligente en aanhanke­lijke dieren als honden en varkens bejegenen.

Met deze wat practische oplossing is natuurlijk het probleem van het verschil in behandeling van de kat en de mug niet opgelost. In de meer filosofische literatuur over dierenrechten is veel geschreven over het bestaan en de ethische aanvechtbaarheid van een continuüm van dierensoorten waarvoor geldt dat hoe hoger je komt, des te empathi­scher de behandeling door mensen behoort te zijn. Dikwijls roepen dierenbeschermers de hulp van biologen in om te “bewijzen” dat een bepaalde soort een te lage plaats op die schaal inneemt, dat bij voorbeeld vissen wel degelijk kunnen lijden onder pijn of een langzame verstikkingsdood. In dit debat wil ik mij niet mengen. Ook zonder deze uitweidingen over vissen, muggen of pantoffeldiertjes, blijft het al interessant genoeg dat veel mensen geschokt reageren, wanneer ze vernemen dat een bepaalde diersoort (bij voorbeeld honden) wordt behandeld op een wijze die ze voor een andere diersoort (bij voorbeeld koeien) normaal vinden, ook al geloven ze niet dat die soorten een andere plaats innemen op het continuüm.

Mensen laten zich in hun handelen beïnvloeden door geïnter­naliseerde gedragscodes, die verankerd zijn in een meer algemeen complex van standaarden, kortweg de cultuur. De critici van een te rigide functionalistische denkstijl hebben er vaak op gewezen dat het hier niet gaat om het automatisch toepassen van een stel regels, maar dat menselijk handelen betekent dat men in elke nieuwe situatie moet taxeren wat het geval is en uit een arsenaal aan mogelijkheden moet selecteren welk gedrag in dit geval te prefereren is. Aan het handelen volgens een bepaalde in het culturele patroon vastgelegde code gaat een ingewikkeld interpretatieproces vooraf.

Dat proces wordt des te ingewikkelder als de codes in een bepaalde situatie onhelder, diffuus, tegenstrijdig zijn. In iedere samenleving zijn er situaties waar het verwachte gedrag tamelijk duidelijk vastligt en ook situaties waarin de deelnemer minder gemakkelijk gebruik kan maken van een ingesleten routine. In een periode waarin een bepaald stel regels inzet van discussie wordt neemt hun vanzelfsprekendheid en daarmee hun kwaliteit als oriëntatiepunt voor het gedrag af.

In ons type samenleving is het terrein van de omgang met dieren (opgevat in de zojuist omschreven zin) een typisch voorbeeld van een gebied waar de gedragsvoorschriften dubbelzinnig zijn. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat iedereen individueel en permanent last heeft van het gevoel dat wanneer er dieren in het spel zijn vele zielen huizen in dezelfde borst. Er zijn bij voorbeeld heel wat mensen die zonder enige gedachte te wijden aan morele overwegingen vlees van dieren eten en er zijn veel vegetariërs voor wie een vleesloos maal vanzelfsprekend is. Maar nog afgezien van het feit dat zich tussen die twee groepen veel aarzelaars bevinden, is het belangrijk dat in onze tijd elke vleeseter weet dat er vegetariërs bestaan, dat elke vegetariër voortdurend wordt geconfronteerd met de afkeurende meningen van mensen die vlees eten en dat iedere goede kok, hetzij in een restaureant, hetzij thuis, weet hoe hij beide groepen terwille kan zijn. Het is pas heel recent in de geschiedenis en het is ook nu nog op slechts een klein deel van de wereld zo dat degenen die vlees eten kunnen begrijpen wat een vegetariër is.

De ambivalenties tussen de codes voor de omgang met dieren tonen zich duidelijk in de opvoeding van kinderen. Zij vinden het vaak merkwaardig dat de dieren die zij met zachtheid en respect worden geacht te behandelen, zoals poezen en honden, zo anders worden bejegend dan even lief ogende en aanvoelende dieren als konijnen en lammetjes, waarvan ze het vlees moeten eten. Wanneer de ouders met dergelijke naïeve vragen worden overvallen reageren die soms ook onzeker en wat schuldig. Enerzijds voelen ze trots over de fijngevoe­ligheid van hun kind, naast ergernis over de practische moeilijkheden van zo’n kleine vegetariër in huis, anderzijds voelen ze een vaag soort schaamte, omdat het moeilijk blijkt te zijn zich te verdedigen tegen de kinderlijke beschuldiging van barbaarsheid en inconsequent­heid.

Kortom, in ons soort samenleving zijn de codes die ons voor de omgang met dieren ter beschikking staan dubbelzinnig en vaag. Veel van de literatuur over dit onderwerp is ofwel moralistisch (het sleutel­woord is dan “hypocrisie”) ofwel filosofisch van aard (en gaat dan diep in op de logische inconsistenties in onze ethiek met betrekking tot dieren). Sociologisch zijn beide benaderingen weinig vruchtbaar. Interessanter is hoe mensen leven in een zo verscheurd universum van betekenissen. Hoe slagen ze erin in allerlei alledaagse situaties een bepaalde gedragslijn te volgen, ook al hebben ze weinig stevigs om zich aan vast te houden. Het is in dit verband dat allerlei betrek­kelijk nieuwe verschijnselen interessant zijn: de opkomst van het scharrelei, het diervriendelijk vlees, het nauwelijks nog als vlees te herkennen vlees (de Hamburger), de verdwijning- althans in Nederland – van de bontjas uit het straatbeeld, etc.

Een andere kwestie is hoe oud deze ambivalentie is. Volgens de studie van Keith Thomas vindt men er al elementen van in de 17e en 18e eeuw, maar van een belangrijk cultureel motief is toch pas sinds kort sprake. Zijn we getuige van een crisis, de overgang van een bepaald type gedragsregels naar een ander type en bestaat de mogelijkheid dat de bejegening van dieren in de toekomst weer minder dubbelzinnig zal worden?

 

4.         Kinderen, volwassenen en schrijvers

 

De vraag hoe mensen zich een weg zoeken in een gebied waar de gedragsvoorschriften zo diffuus zijn als op het terrein van de relaties tussen mensen en dieren kan op tal van manieren worden onderzocht. Eén daarvan is al eerder besproken: het bestuderen van de nieuwe radicale dierenbevrijdingsbewegingen. Een andere aanpak is om vooral te letten op de zich nog ontwikkelende gedragscodes van kinderen. Heel interessant is de onbevangenheid waarmee zij denken en spreken over de codes waarmee ze nog maar zó kort geleden kennis hebben gemaakt dat ze nog niet zo vanzelfsprekend voor ze zijn. Ook hebben ze nog niet, zoals de ouderen, de routines ontwikkeld om codes die met elkaar in strijd lijken te zijn met elkaar te laten harmonië­ren.

Het is in de eerste plaats natuurlijk mogelijk om kinderen, bij voorkeur afkomstig uit verschillende klassen en wellicht ook hierover uitgebreid te interviewen. Daarbij zou het stellen van al te pijnlijke vragen aan jonge kinderen problematisch kunnen zijn. Naar analogie van andere sociologische studies zou het verhelderend kunnen zijn om kinderen tekeningen te laten maken over opgegeven situaties of om ze opstellen te laten schrijven over een van de genoemde problemen. Een andere aanpak is om kinderen te observeren in hun omgang met dieren: met huisdieren, in de kinderboerderij, of in een door de onderzoeker geënsceneerde situatie met dieren. Een vraag die waarschijnlijk moeilijk te onderzoeken is, is of de in de literatuur telkens weer vermelde wreedheid van kinderen tegen dieren nog steeds voorkomt. Hierover zijn allerlei hypothesen te bedenken: de stad zou minder gelegenheid bieden tot het martelen en doden van dieren, de genoegens van het mishandelen van dieren worden nu gevonden in computerspelle­tjes die meestal gaan over het doden van dier-achtige figuurtjes, enz.  Als dat zo zou zijn, zou men kunnen zeggen dat de omgang met am­bivalente regels betreffende de relatie met dieren al heel vroeg in het leven wordt geleerd en geroutiniseerd.

Er is ook een andere manier: men kan mensen van rond de 18, voor wie de kindertijd nog niet zo ver in het verleden ligt, vragen stellen over hun herinneringen aan hun jeugdige omgang met dieren. Het is de vraag of het voordeel van een misschien minder versluierend verslag, opweegt tegen het nadeel dat alle oral history aankleeft, het vertekenende effect van de herinnering.

Tenslotte is er nog een bron: literair werk. Alleen al in Nederland zijn er veel schrijvers – de namen van G.K. van het Reve en van Jan Wolkers liggen het meest voor de hand – die indringend over de omgang van kinderen met dieren hebben geschreven. Gezien de methodolo­gische bezwaren tegen het gebruik van fictionele teksten als bron van informatie over werkelijke gebeurtenissen mag een dergelijk onderzoek alleen dienen ter aanvulling van gegevens uit andere bronnen.

 

Een andere manier om de problematiek te benaderen is om niet kinderen maar volwassenen uitgebreid te interviewen, niet over hoe ze in hun jeugd met dieren omgingen, maar over hun huidige leven en de plaats die dieren daarin innemen. Men onderzoekt dan hoe gerefereerd wordt aan gedragscodes die veel eerder zijn geleerd en die dus ook routine­matiger het gedrag sturen. Het is te verwachten dat het voor veel volwassenen moeilijker zal zijn om meer reflexief te spreken over de genoemde ambivalenties, tenzij ze natuurlijk behoren tot diegenen, die de spanningen juist als problematisch ervaren. Ook hier is de vraag interessant of er verband bestaat tussen klasse en de gedrags­standaarden waarop men zich in bepaalde situaties oriënteert. Men zou om daar achter te komen bepaalde situaties kunnen voorleggen en vragen hoe men in dat geval zou handelen. Hier zou het gebruik van foto’s of videobeelden wellicht kunnen helpen. Zoals Bourdieu heeft laten zien dat er per sociale klasse grote verschillen zijn in hoe mensen de esthetische waarde van een foto van een hakblok bij de slager taxeren, zou men ook kunnen proberen na te gaan hoe mensen morele betekenis toekennen aan situaties, die worden afgebeeld, b.v. een filmpje van een abatoir, reclamespotjes van anti-bont activisten, een reportage over een stierengevecht, hanengevecht of pitbullgevecht, nieuws-items over acties van dierenbevrijdingsbewegingen e.d. Bij al dit soort onderzoek blijft natuurlijk het grote probleem dat mensen juist waar het zulke in onze huidige cultuur omstreden en gevoelige onderwerpen betreft, geneigd zullen zijn om sociaal wenselijke antwoorden te geven.. Dit is wellicht enigszins te ondervangen door de gesprekken aan te vullen met enige observaties van feitelijk gedrag tegenover dieren.

 

Tenslotte is er nog een zeer intrigerende bron – hij werd in verband met de studie van kinderlijk gedrag al even genoemd – waaruit zeer genuanceerde en verfijnde, maar tevens weinig betrouwbare informatie over het gedrag van mensen tegenover dieren is te verkrijgen: de schone letteren. Wie het werk van Nederlandse literaire auteurs bij voorbeeld onderzoekt op wat ze schrijven over huisdieren, meent de contouren te ontwaren van een betrekkelijk nieuwe houding: romantisch, maar ostentatief onsen­timenteel, empathisch, maar met een grondige afkeer van antropomorfe projecties, ethologisch geïnformeerd, maar met een elitaire afschuw van de populaire en populistische dierenexperts. Elementen van die houding tref je aan bij elkaar overigens ook op dit punt bestrijdende auteurs als W.F. Hermans, Rudy Kousbroek, Renate Rubinstein, Midas Dekkers, Annie M.G. Schmidt, G. Brands, Ethel Portnoy, Koos van Zomeren, Dick Hillenius, C. van Geel en verschil­lende auteurs in het tijdschrift De Poezenkrant­. Bij alle verschillen is er iets van een gemeenschappelijke “mentaliteit” en die bevat een sociologisch belangrijk element. Ze zijn gekant tegen het sentimentele idee dat een van empathie getuigende houding gereserveerd kan worden voor de eigen poes of beperkt kan worden tot een selecte groep geprivilegieerde dieren, het “edel­gedierte”. Hoe sterk deze houding gegenerali­seerd kan worden is een punt van discussie, maar duidelijk is dat wat geldt voor honden, katten en paarden evenzeer geldt voor koeien, schapen, varkens, konijnen, ratten en rhesus-apen, voor al die dieren dus die onmisbaar zijn voor de bio-industrie en de proefdieren-laboratoria. Daarom is deze tamelijk nieuwe code voor de kijk op en de omgang met dieren een potentiële haard van sociale verandering. Het zijn juist de bewegingen van dierenbevrijders, die de implicaties van deze nieuwe attitude onderkennen en die proberen om de veranderingen in gevoel, gedrag en moraal betreffende de omgang met dieren welbewust te sturen.

 

5.         Een teken van beschaving

 

Degene die het best over dit onderwerp heeft geschreven is naar mijn smaak Rudy Kousbroek. Dat dit onderwerp sociologisch gezien de moeite waard is, besefte ik voor het eerst toen ik in 1982 een artikel las, dat Kousbroek later opnam in de bundel De onmogelijke liefde. In twee stukken in dit in 1988 verschenen boek, “De onmogelijke liefde” en “Het ecosysteem als theevisite”, wordt de problematiek heel treffend verwoord. In het eerste stuk – het artikel uit 1982 – schrijft Kousbroek dat de allerergste doctrines die zijn welke de eigen groep tot uitverkoren verklaren en alle anderen tot vreemden, verworpenen, die je zonodig kunt plunderen, martelen, doden. En dan komt de overgang naar waar het hem hier om begonnen is:

“Ons vermogen om ons zo al jegens onze soortgenoten te gedragen belooft niet veel goeds waar het levende wezens betreft die werkelijk niet tot onze soort behoren: de dieren. De dingen die de mensen elkaar aandoen zijn al zo gruwelijk dat er voor de manieren waarop wij de dieren behandelen als het ware geen verontwaardiging meer overblijft.” De gedachte dat het maar beter is om je beperkte energie te besteden aan lijdende mensen noemt hij een drogreden, die elke andere ac­tiviteit dan het lenigen van menselijke nood verdacht maakt. Maar al ondervindt de mensheid geen nadeel van het bestrijden van dieren­mishandeling, toch is er tussen die twee wel een samenhang:

“(…) het is alsof de status van de dieren iets onthult over de menselijkheid van een samenleving: landen met onmenselijke regimes, waar het leven van de mensen zich kenmerkt door grote welstands­verschillen en verregaande rechteloosheid, zijn ook de landen waar dieren beschouwd worden als rechteloze en gevoelloze dingen die naar hartelust kunnen worden mishandeld. Als je ergens in een gevangenis moet zitten kun je dat maar beter doen in een van die schaarse delen van de wereld waar de mensen van dieren houden en zich hun lot een beetje aantrekken. Het is niet overdreven om de graad van democratie en beschaving van een land af te meten aan de manier waarop dieren er worden behandeld.” (pp. 27-28)  Deze laatste gedachte keert in het tweede artikel terug: “Gelukkig het land waar  (…) in de kranten sentimentele dierenfoto’s verschijnen, waar de brandweer katten uit bomen en honden uit brandende huizen redt, waar kleuters eten uit bordjes met voorstellingen van Beatrix Potter en schortjes aan hebben waarop eendjes zijn geborduurd. Het zijn tekens die een zeker niveau van beschaving begeleiden. In landen waar deze dingen niet worden gevonden is een mens zijn leven niet zeker om van de dieren maar te zwijgen. Deze samenhang is in de eerste plaats een proefondervin­delijke constatering, op de manier van: waar stilstaand water is zijn muskieten. Waar kinderen Chinese biggen hebben, is vrijheid van drukpers. Die samenhang is ook anders te verklaren. Een mechanisme dat er kennelijk aan ten grondslag ligt, is dat in een dergelijke           samenleving de gewoonte bestaan dieren te vermenselijken. Om dat kunnen doen is een afstand nodig die in vroegere rurale samenlevingen niet bestond. Het vermenselijken van dieren is, net als het rationa­lisme en allerlei andere culturele ontwikkelingen verbonden aan verstedelijking en een zeker minimum van welvaart. (…) De in­dustriële revolutie en de intensieve verstedelijking riepen verhoudin­gen in het leven waarin de begrippen huisdier en utiliteit van elkaar konden worden losgemaakt.” (pp. 33-34)

Twee centrale gedachten in deze passages zijn dat een zachtmoedi­ger omgang met dieren berust op het vermogen om zich met dieren te vereenzelvigen en ten tweede dat er verband bestaat tussen het civilisatieproces en deze veronderstelde ontwikkeling in de betrekkin­gen met dieren. Welbeschouwd horen die twee bij elkaar want het beschavingsproces is voor een belangrijk deel een historische ontwikkeling waarbinnen mensen zich steeds moeitelozer konden identificeren – aanvankelijk met elkaar, maar in een latere fase ook met niet-menselijke dieren. Waar deze artikelen van Kousbroek mij op attendeerden was, met andere woorden, dat er een nauw verband bestaat tussen het door Keith Thomas beschreven proces en het door Norbert Elias bestudeerde proces.

De ontwikkeling die Keith Thomas in Man and the Natural World beschreef voor de periode 1500-1800 is onverminderd doorgegaan. Aan de ene kant kunnen mensen in hooggeïndustrialiseerde, stedelijke samenlevingen zich steeds beter inleven in bepaalde soorten dieren. Ze kunnen zich bij voorbeeld zo moeiteloos en vanzelfsprekend voorstellen dat hun huiskat pijn net zo ervaart als zijzelf dat de aanblik van iemand die hun poes zou pijnigen en doden hen hetzelfde soort plaatsvervangende pijn zou bezorgen als de aanblik van een gemarteld mens. Aan de andere kant heeft het massaal en systematisch pijn doen en doden van dieren in de bio-industrie en in proefdier-laboratoria zich ontwikkeld tot een verschijnsel van massale omvang. Het in­levings­vermogen hangt samen met wetenschappelijke inzichten (biologie, ethologie, filosofie à la Peter Singer) en met tech­nologische innovaties (de stadsbewoner kan honden vertroetelen, onder andere omdat hij niet meer op ze is aangewezen), maar ook het op grote schaal pijn toebrengen aan en doden van dieren is verbonden met ontwikkelin­gen in wetenschap en techniek.

De theorie van Norbert Elias over het civilisatieproces werpt verhelderende zijdelingse lichtstraaltjes op de duistere bindingen tussen mensen en dieren. Zo is het gevoel van pijnlijke geraaktheid bij geweld jegens een huisdier te interpreteren als een uiting van tot een automatisme geworden remmingen betreffende geweldsgebruik, die aanvankelijk alleen geweld tussen mensen betroffen. De discussies over beschavingsoffensieven bieden een ingang tot het bestuderen van organisaties die in de vorige eeuw en in deze eeuw probeerden om volksvermaken te verbieden, waarbij dieren werden gekweld. Blijk geven van een grote gevoeligheid voor dierenleed heeft vaak gefunctioneerd als een distinctieken­merk voor leden van middengroepen die zich daarmee niet alleen verhieven boven het ruwe volk (en er dus minder belang bij hadden dat dat volk zich net zo beschaafd ging gedragen als zij; het grote probleem van iedere theorie van beschavings­offensieven), maar ook toonden dat ze in moreel opzicht superieur waren aan maatschappelijk hoger geplaatsten.

Andere elementen in Elias’ theorie verklaren juist iets van de agressie en afkeer die mensen ook vaak jegens dieren tonen: dieren herinneren mensen aan het beestachtige in henzelf en in bepaalde fasen van civilisatieprocessen wordt die reminder ervaren als pijnlijk. Ook Elias’ illusieloze constateringen over de lust die mensen kunnen ondervinden bij het kwellen en doden van levende wezens – mensen of dieren – kan iets verklaren van het kennelijke genoegen dat bepaalde volksvermaken de deelnemers verschaffen.

 

6.         Het andere volk

 

In het bovenstaande ging het over verschillen tussen mensen naar leeftijd, geslacht, maatschappelijke klasse en godsdienstige overtui­ging, maar belangrijk is ook in welk land ze wonen. Zoals al uit de citaten van Kousbroek bleek zijn er grote verschillen tussen nationale culturen in de codes die gelden voor de omgang met dieren. In veel landen zijn die codes even weinig ambivalent als ze 500 jaar geleden in Europa waren: dieren zijn er voor de mensen.

Maar ook tussen moderne, hooggeïndustrialiseerde Westerse landen bestaan nog steeds grote verschillen. Engelsen meenden al in de 17e eeuw dat Italianen dieren mishandelden (de beroemde ezeldrijvers) en ze geloven dat nog steeds, Nederlanders verwijten Belgen dat ze op vogeltjes schieten, Fransen maken zich vrolijk over de sentimen­taliteit van de Engelsen jegens hun huisdieren.

In de stereotiepe voorstellingen die bij het ene volk leven over “het andere volk” (de uitdrukking is van Den Hollander) spelen beelden over de behandeling van dieren een grote rol. Wanneer men zijn eigen cultuur in gunstige zin wil contrasteren met een vreemde cultuur, zal men al snel naar de omgang met dieren verwijzen. In aansluiting op een eerder onderzoek dat ik deed naar opvattingen over “volkskarakter” zou ik een klein inventariserend overzicht willen maken van de beelden die Fransen, Nederlanders, Belgen, Italianen, Duitsers en Spanjaarden hebben over elkaars gewoonten betreffende de behandeling van dieren.

 

8.         Het probleem van de distantie

 

Iedere socioloog ziet zich gesteld voor het probleem van betrokkenheid en distantie, maar in dit geval is het ingewikkelder. De partijen in deze publieke discussie zijn in een zo hartstochtelijk debat gewikkeld dat het buitengewoon moeilijk is om weerstand te bieden aan de zuigkracht van de standpunten. Vrijwel alle literatuur over dit onderwerp (inclusief de essays van Kousbroek – maar die hoeft geen sociale wetenschap te beoefenen; voor hem geldt, om zijn eigen woorden te gebruiken, dat “godddank” “tous les coups sont permis“), geeft blijk van de strong opinions van de auteur. Dat komt onder meer doordat vaak een zekere bevlogenheid voor een onderzoeker één van de motieven is om zijn of haar schaarse onderzoeksenergie aan dit onderwerp besteden. Veel boeken en artikelen over het onderwerp – hoe goed of slecht verder ook – houden daardoor iets provinciaals. Ze belichten het gebied wel vanuit een bepaalde hoek, maar brengen het hele terrein niet in kaart, omdat hun standplaats excursies naar andere uithoeken niet toestaat.

Het is soms ook erg lastig om afstandelijk te blijven. Het beeldend materiaal dat de tegenstanders van het gebruik van proef­dieren bij hun propaganda gebruiken is soms hartverscheurend. Heel wat onderzoekers kiezen dan ook, met de gebruikelijke voorbehouden, voor hun standpunt.

Voor het onderzoek dat mij voor ogen staat is dat echter niet goed. Het gevaar van going native is immers dat men zich volledig identificeert met één van de partijen in het veld en daardoor de spanningsverhoudingen in het veld zelf niet scherp in beeld kan krijgen. Er is niets tegen om het geheel van tijd tot tijd te bezien vanuit het “wij-perspectief” van de morele kruisvaarders, maar dat mag nimmer leiden tot onvermogen het geheel vanuit een “zij-perspectief” te overzien.

Dat neemt niet weg dat het hele project berust op een bepaalde waardebetrokkenheid. Er is wel gezegd dat de relevantie van de sociologie in laatste instantie is gelegen in de mogelijkheid dat wanneer mensen een beter inzicht krijgen in hun samenleven, de kansen op een betere beheersing van hun veelsoortige bindingen, en daarmee op een betere vermijding van in principe nodeloos lijden, groter zullen worden. Men hoeft daarbij niet uitsluitend te denken aan het lijden van menselijke levende wezens.

 

9.         Literatuur

 

Adams, Carol J., The Sexual Politics of Meat. A Feminist-Vegetarian Critical Theory. Cambridge: Polity Press, 1990.

 

Becker, Howard S., Outsiders. Studies in the Sociology of Deviance. New York: The Free Press, 1963.

 

Bourdieu, Pierre, La Distinction. Critique social du jugement. Paris: Minuit, 1979.

 

Corbey, Raymond, De mens een dier? Scheler, Plessner en de crisis van het traditionele mensbeeld. (diss.) Nijmegen, 1988.

 

Davids, Karel, Dieren en Nederlanders. Zeven eeuwen lief en leed.

Utrecht: Matrijs, 1989.

 

Elias, Norbert, Problemen van betrokkenheid en distantie. Amsterdam: Meulenhoff, 1982.

 

Elias, Norbert, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogene­tische onderzoekingen. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1982.

 

Endenburg, Nienke, Animals as Companions. Demographic, Motivational and Ethical Aspects of Companion Animal Ownership. (diss.) Rotterdam, 1991.

 

Henshaw, David, Animal Warfare. The Story of the Animal Liberation Front. Collins: Fontana, 1989.

 

Hollander, A.N.J. den, Visie en verwoording. Sociologische essays over het eigene en het andere. Assen: Van Gorcum, 1968.

 

Kousbroek, Rudy, De onmogelijke liefde. Anathema’s 7. Amsterdam: Meulenhoff, 1988.

 

Noske, Barbara, Huilen met de wolven. Een interdisciplinaire benade­ring van de mens-dier relatie. Amsterdam: Van Gennep, 1988.

 

Singer, Peter  (red.), Dierenactieboek. Baarn: Anthos, 1986.

 

Singer, Peter, Animal Liberation. New York: The New York Review, 1975.

 

Serpell, J.A., In the Company of Animals. A Study of human-animal Relationships. Oxford: Blackwell, 1986.

 

Sperling, Susan, Animal Liberators. Research and Morality. Berkeley: University of California Press, 1988.

 

Paper voor Culturen en identiteiten, sociaal-wetenschappelijke studiedagen, Amsterdam, 28 en 29 april 1992.

Sectie moraal en overschrijding.

Sessie 5, dinsdag 28 april 1992, 13.30-15.00 uur.