Waarom trouwen? En waarom in een kerk? (2014)

Waarom? Waarom trouwen? Waarom trouwen in een kerk? Die vragen en nog veel andere stelde ik een paar maanden geleden aan Sjoerd en Liesje. Ze hadden mij kort daarvoor met stralende blikken het eervolle verzoek gedaan om een sociologisch getinte voordracht te houden bij hun huwelijk en nu zat ik met ze aan tafel in hun woning aan de Admiraal de Ruyterweg om ze deze vragen te stellen, waarom, waarom trouwen. Sommige dingen die ze zeiden verrasten mij als socioloog en ook als lid van de generatie der zogenaamde baby-boomers. Het kostte me soms enige moeite om hun gevoelens en overwegingen te doorgronden, maar ik vond wat ze vertelden vooral heel interessant: dus zo denken jonge mensen, nou ja, deze jonge mensen over trouwen, trouwen in de kerk. Ik keek er bij voorbeeld van op toen Sjoerd zei: ‘Voor ons heeft een kerk eigenlijk niet zo veel te maken met godsdienst, met geloven in God, voor ons is zo’n kerk vooral een mooi en inspirerend bouwwerk waar mensen de grote momenten van het leven samen vieren, zoals de geboorte van hun kind of hun huwelijk en soms natuurlijk ook het afscheid nemen van een overledene. Daarvoor staat die kerk daar, met zijn torentje dat iedereen de weg wijst naar waar je heen moet voor het gezamenlijk beleven van de wezenlijke momenten in het menselijk bestaan.’ Ik wierp tegen dat je toch ook kon trouwen in, bij voorbeeld, het gemeentehuis, maar daar moesten Liesje en Sjoerd om lachen: een gemeentehuis, dat is het rijk van de loketten, de ambtelijke molens, de bureaucratische kilheid, daar trek je een volgnummertje uit de automaat om je paspoort te vernieuwen, daar wil je op zulke cruciale dagen in je leven nou juist zo ver mogelijk bij uit de buurt blijven!

De cultuurpessimist zal nu misschien opmerken dat het met het historisch besef van de hedendaagse jongelui treurig gesteld is, wanneer ze een kerk al niet eens meer associëren met het geloof in God. Maar ik zou juist zeggen dat Sjoerd en Liesje heel véél historisch gevoel bezitten en dat ook in praktijk brengen door te huwen op een plek waar dat in Nederland al vele honderden jaren wordt gedaan, namelijk in een kerk.

Als socioloog heb ik geleerd dat je moet doorvragen, dus ik hield nog eventjes vol. Was er niet misschien ergens in de familie toch nog een stokoude tante die het fijn zou vinden dat deze twee in het huis van God de huwelijksbelofte aflegden? Nee, riepen Liesje en Sjoerd nu in koor, die tante was er niet en trouwens, als ze er wel was, dan zou ze absoluut niet zijn uitgenodigd voor deze bijeenkomst. Een huwelijk is te belangrijk om er christelijke tantes een pleziertje mee te doen; trouwen moet je alleen maar doen als je het zelf heel erg graag wilt en op de manier waarvan je voelt dat die werkelijk bij je past. Een huwelijk, dat sluit je dus niet ten overstaan van tantetjes die je al in geen jaren meer hebt gezien, maar ten overstaan van alle mensen die er in je leven wezenlijk toe doen, je ouders, een handjevol echt belangrijke mensen uit de ouderlijke generatie en verder vooral je vrienden en vriendinnen, studiegenoten, collega’s, sportvrienden, soul mates, nou ja, iedereen met wie je je verbonden voelt, dat hele levende, vibrerende netwerk. Sjoerd hamerde nog meer dan Liesje op het aambeeld van de compleetheid: als je een feestje geeft, dan zijn er altijd wel een paar afzeggingen, niks aan te doen, maar bij een huwelijk moet iedereen er zijn, daar kun je je niet voor verexcuseren, daar zegt iedereen vanzelfsprekend alle andere afspraken voor af.

Je kunt dit heel relativerend formuleren en zeggen: trouwen doe je dus eigenlijk gewoon omdat er hoog nodig weer eens een feestje voor de vriendenclub moet worden georganiseerd en daarvoor is elke aanleiding goed genoeg. Dat is waar, maar toch zit deze ontwapenende formulering er nét een beetje naast. Trouwen is een feestje, zeker, maar volgens Sjoerd en Liesje is het een bijzonder feestje, namelijk dat ene feestje waarbij niemand ontbreekt, het feestje waarop je om je heen kijkt en met ontroering denkt: ziezo, dus dit zijn wij. Wij! Dit is onze sociale wereld, dit is ons leven. En als een ander lid van dit gezelschap gaat trouwen, dan zijn we er natuurlijk allemaal wéér bij. En als er een kind wordt geboren organiseren we een buitenkerkelijk equivalent van het doopfeest. En we zijn er allemaal, niemand uitgezonderd. En als er iemand van ons dood gaat, en laten we hopen dat het nog verschrikkelijk lang zal duren voordat dat gebeurt, dan zijn we er weer met zijn allen, dan zoeken we en dan vinden we troost bij elkaar. Dit zijn wij en samen gaan wij door dit wonderbaarlijke iets heen, dat we ons leven noemen.

Beste aanwezigen, dat alleen al is niet mis. Wat we vandaag als het ware in de marge van de grote gebeurtenis vieren, dat is het floreren van deze lieve figuratie van interdependente mensen. En als het even niet goed gaat met iemand, dan gebeurt datgene wat Norbert Elias heeft beschreven in één van zijn gedichten: man lässt sich fallen und man fängt sich auf. Dat is de gemoedsrust van het vriendennetwerk.

Maar vandaag staat de kleine dyade van Liesje en Sjoerd even helemaal centraal in dat netwerk. Zij maken ons vandaag deelgenoot van iets dat we allang wisten, namelijk dat ze dol op elkaar zijn en dat ze zich hebben voorgenomen om samen te blijven, liefst voorgoed. Ik vroeg aan ze: denken jullie eigenlijk dat zo’n trouwerij een steuntje in de rug kan zijn om, ook als het eens even niet zo lekker zou lopen tussen jullie, toch bij elkaar te blijven, omdat je weet dat je nu voor de wet getrouwd bent en nog wel in een kerk! Grote verbazing alweer, hoe kon ik nou toch zoiets mals verzinnen? Integendeel, het leek ze allebei afschuwelijk om bij elkaar te blijven, alleen maar omdat je dat ooit eens een keer had beloofd na afloop van het overspannen praatje van een grijsharige socioloog. En ook een andere overweging, die ik nogal voor de hand liggend vond, was ze vreemd. In mijn generatie was het niet ongewoon om effe gauw achterop de fiets te trouwen, omdat je ouders elke week als je bij ze langs kwam weer begonnen te zeuren over dat ongehuwd samenhokken en ach, het was zo’n kleine moeite en dan was je er van af en ze gaven je na afloop ook nog eens een envelop met inhoud, mooi meegenomen, toch? Liesje en Sjoerd kunnen eenvoudigweg niet begrijpen dat de generatie die zich voorstaat op zijn anti-autoritaire levensinstelling zo gemakkelijk door de knieën ging voor een klein beetje ouderlijke pressie, chantage en omkoperij. Je zou kunnen zeggen dat hun generatie in dit opzicht veel on-autoritairder is dan de mijne ooit was, want in hun genuanceerde argumenten pro en contra het huwelijk is helemaal geen plaats meer ingeruimd voor de vraag wat pappa en mamma, opa en oma, tante en oom van dat trouwen vinden. Wederom bespeurde ik een soort lichte verbazing: ‘Sorry hoor, Bart, maar nu kunnen we je toch echt eventjes niet meer volgen: wat hebben onze ouders er nou mee te maken of wij trouwen.’ Ja wat?

Liesje en Sjoerd trouwen niet omdat een eventueel kindje anders een bastaard zou zijn, ze trouwen niet omdat zo’n trouwboekje handig werkt in een Arabisch hotel, ze trouwen niet met het oog op belastingvoordelen, die er trouwens niet zijn, en ze trouwen al helemaal niet om elkaar de zogenaamde huwelijkstrouw op te leggen. Natuurlijk hopen ze allebei heel erg dat het gaat lukken, en wij hopen het voor hun, maar ze zijn allebei veel te nuchter om te geloven dat je echtelijke trouw kunt afdwingen door het bevestigend antwoorden op een vraag in een kerk in Sloterdijk. De lijst van ‘waarom niet’ kan ik nog veel langer maken, maar dat doe ik niet, want de positieve kant is belangrijker: ‘waarom trouwen ze wél?’

Ik denk dat ik dat weet, maar ik moet erbij zeggen dat Liesje en Sjoerd het zelf niet hebben geformuleerd in de termen die ik er nu voor kies. Wat volgt is mijn sociologische interpretatie van hun tastende, zoekende, aarzelend uitgesproken zinnetjes. Ik denk dat Sjoerd en Liesje, en ook veel andere stellen in hun vriendengroep die al getrouwd zijn of die nog gáán trouwen, een huwelijks-plechtigheid organiseren om zegen af te roepen over hun aanstaande gehuwde staat. Ze weten allang dat hun relatie geweldig is en hun vrienden weten dat ook, daar gaat het dan ook niet meer om, waar het eigenlijk om gaat is dat die relatie gezegend moet worden. En die zegen vragen ze niet aan onze lieve heer, niet aan Maria en ook niet aan Boeddha, die zegen moet oprijzen uit het netwerk, de figuratie, het collectief waarvan ze deel uitmaken. En de gelegenheid daarvoor, die moet je scheppen, want vanzelf gaat dat niet.

Ik ga jullie niet vervelen met een betoog over de godsdienstheorie van Emile Durkheim, maar dank zijn diens werk, besef ik ten volle dat ik hier de rol sta te vervullen van een dominee voor ongelovige mensen. Dat lijkt me trouwens een niche die in de toekomst werkgelegenheid kan bieden aan gepensioneerde sociale wetenschappers. Ik bied hierbij mijn diensten graag aan aan iedereen in deze kerk die hierna gaat trouwen, maar ik ben wel heel duur. De aartsvader der athëistische dominees heet natuurlijk Gremdaat. Dominee Gremdaat. Die zou heel mooi kunnen zeggen: kent u die uitdrukking: alle zegen komt van boven; alle zegen komt van boven. Dat gezegde wordt in onze tijd dag in dag uit tegengesproken. Veel mensen in deze tijd zoeken naar zegen die helemaal niet van boven komt, maar die, om zo te zeggen, van opzij komt, van andere mensen, mensen die niet boven ze staan, maar die naast ze staan, hun naasten. Vroeger verplaatste de zegen zich verticaal, die stroomde van boven naar beneden, tegenwoordig plant de zegen zich horizontaal voort, parallel aan het aardoppervlak. In het liedje over de herdertjes die bij nachte lagen, is sprake van maar liefst drie stralen: één straal van omhoog zij vernamen, één straal uit het kribje beneen en toen kwam er ook nog eens een straal uit de ogen van de herdertjes zelf en die viel op het kindeke teer. In onze tijd vernemen steeds minder mensen die straal van omhoog, maar de bundel van stralen uit de ogen van degenen die stralend kijken naar de pas geborene of naar het stelletje dat in het huwelijk treedt, die bieden nu de zegen waar moderne ongelovige mensen kracht uit putten.

Wannéér vindt die zegening eigenlijk plaats, op welk moment voltrekt zich dat wonder? Een strenge cultureel antropoloog zou misschien zeggen: wanneer na de huwelijksvoltrekking de hele kerk spontaan uitbarst in een enthousiast applaus, dan is dat de acclamatie; daarmee geeft de gemeente te kennen dat ze van harte instemmen met wat zich zojuist heeft voltrokken, dat is het moment van zegening. Mij is dat te beperkt. Je kunt ook zeggen dat die instemmende bewegingen al gaande waren sinds Sjoerd zijn romantische huwelijksaanzoek deed en dat de bevestigingen doorgaan, bij voorbeeld in de vorm van felicitatiemailtjes en brieven en cadeautjes die heus nog wel even zullen blijven binnenlopen. Maar dat is misschien juist weer te ruim. Nee, ik denk dat de echte zegening van deze relatie toch vooral plaats vindt op deze dag, 28 juni, vanaf de inloop om twaalf uur tot we straks weer buiten staan rond drie uur. Ik kijk rond in deze kerk en ik zie stralende blikken, gericht op Sjoerd en Liesje. Jullie stralen als de herdertjes die kijken naar het kindeke Jezus, jullie stralen als troetelbeertjes, en met jullie stralende blikken hullen jullie Sjoerd en Liesje nu in een licht, dat iedereen die daar een zintuig voor heeft om ze heen kan zien hangen, transparante lichtblauwe glans. En dat gestraal wordt zodadelijk nog heviger, want dan zit iedereen een beetje bête te glimlachen als er wordt geprutst met ringen en er wordt plaatsvervangend gebloosd als er op deze perfectionistisch georganiseerde middag toch nog een kleinigheid lijkt mis te gaan en in een hoekje begint iemand te snikken en jawel hoor, daar verschijnen de eerste Klieneksjes al. Dat huilen en dat lachen, dat empathisch meeleven, we steken elkaar ermee aan, ongemerkt nemen we het van elkaar over, de rode ogen bij de één zorgen voor een dichtgeschroefde keel bij de ander, dit zijn niet meer de uitingen van individuele mensen, dit zijn de emotionele bewegingen van een mensencollectief, een multilichamelijke organisme, dat deze kleine kerk met gemak in zijn eentje vult, wij allemaal samen, wij, een heel groot, een heel warm en vooral een heel zachtmoedig mensenbeest. Door die woorden uit te spreken wordt dat wonderdier, naar ik hoop, bewust van zichzelf, het doen ontwaken van dit collectieve zelfbewustzijn is immers de verheven taak die de athëistische dominee wordt geacht te vervullen. En daarmee is deze toespraak niet meer te onderscheiden van een preek, dus laat ik dan ook maar all the way gaan en mijn slotzin het karakter geven van een gebed: lief beest, beminde veelkoppige vriendenfiguratie, zegen dit huwelijk, zegen Sjoerd en zegen Liesje. Amen.

Toespraak bij het huwelijk van Liesje Bruin en Sjoerd Elferink. Petruskerk, Amsterdam-Sloterdijk, 28 juni 2014.

 

Photo Credit: <a href=”https://www.flickr.com/photos/82439919@N00/14306731374/”>Sytske_R</a> via <a href=”http://compfight.com”>Compfight</a> <a href=”https://creativecommons.org/licenses/by-nc-sa/2.0/”>cc</a>

Over de voor- en nadelen van nieuwe onderwijs-technologieën (2014)

Sinds het jaar 2000 is het academisch onderwijs sterk aan het veranderen. Je ziet het al meteen als je de collegezaal in loopt: het schoolbord is weg, de beamer projecteert de powerpoints, in de zaal ingebouwde camera’s en microfoons nemen het college op, op een whiteboard tovert de docent grafieken en cijfers tevoorschijn en in de zaal kijken de studenten niet naar de docent, maar naar hun laptop of tablet of smartphone, hopelijk om er dingen mee te doen die iets te maken hebben met de onderwijs-stof. Een negentiende eeuwse professor die in 1995 zaal F201.c van de Oudemanhuispoort zou binnenlopen, zou vooral diep getroffen worden door het feit dat er eigenlijk niets wezenlijks veranderd is. Maar zou hij die zaal binnenlopen in 2014, dan zou hij stomverbaasd om zich heen kijken.

Je ziet het ook in de trein, waar studenten een hoorcollege volgen op hun laptop, met de witte Apple-dopjes in hun oren. Je ziet het in de koffiekamers van de instituten, waar vier studenten zich rond een laptop of een iPad scharen om een opdracht te maken.

Wat zijn de nadelen van deze snelle, ongeplande, overrompelende transformatie van hoe kennis in het onderwijs wordt overgedragen? De nadelen, hoezo de nadelen? Voor een achttiende eeuwer is dat een vreemde vraag, die van een wel uitzonderlijk pessimistische levensinstelling getuigt. Een Voltaire zou waarschijnlijk zeggen: dit is prachtige vooruitgang. Hij zou er een enthousiast pamflet aan wijden en de nog niet ingewijde medeburgers in een betogend essay, misschien wel op rijm, vertellen hoezeer het onderwijs de laatste jaren is veranderd door de heerlijke nieuwe uitvindingen die briljante mensen hebben gedaan. Ik vermoed dat Voltaire het fantastisch zou hebben gevonden dat een college nu kan worden opgenomen en later door de student thuis nog eens rustig kan worden bekeken en beluisterd, beeld en geluid. Voltaire, Diderot en d’ Alembert, de mannen van de beroemde encyclopedie, waren neofielen, mensen die de moderne doorbraken in technologie omhelsden en aan het grote publiek bekend maakten. Dat er misschien ook nadelen aan kleefden, dat zullen deze intelligente mannen zeker hebben bedacht, maar waarom zou je daar nou meteen de nadruk op leggen.

De achttiende eeuw staat bekend als de eeuw van de Verlichting, de negentiende eeuw en vooral ook de twintigste eeuw zijn ons geheugen ingegaan als de periode waarin we de zwarte kanten van al die schijnbaar zo mooie vernieuwingen in het centrum van onze belangstelling gingen plaatsen. Somberaars heb je natuurlijk altijd al gehad, maar de aandacht voor de onplezierige kanten van de innovaties heeft een meer institutionele vorm gekregen in de ideologische stroming van het conservatisme. Het begint bij die vroeg-19e eeuwse conservatieve denkers, die zich afvragen wat de Franse revolutie ons eigenlijk heeft gebracht. Het metrieke stelsel, jazeker, een goed werkende burgerlijke stand, inderdaad, maar verder: zeeën van bloed, een slachtpartij onder de jonge Franse mannen, van de guillautine tot de Napoleontische oorlogen niets dan verlies van veelbelovende levens. Wat is er misgegaan, waar vlogen we uit de bocht toen we zoiets nobels deden als het tot uitgangspunt van overheidsbeleid maken van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hoe is het mogelijk dat zulke goede intenties zo ontsporen? De reactie van deze conservatieve ideologische auteurs op de Verlichting is het begin van een heel andere een meer cultuurkritische toon in het debat van intellectuelen over de samenleving. Er is iets te zeggen voor de stelling dat die conservatieve kritiek op de Verlichting een vruchtbare voedingsbodem bood voor de juist op dat moment ontluikende sociologie.

De conservatieve reactie was geassocieerd met de mensen die aan de rechterzijde in het parlement zaten, maar aan de linkerkant was men niet veel opgewekter. Wat is er nu mooier dan een efficiënte, prachtig werkende fabriek, die veel goedkoper dan eerder ooit mogelijk was de markt overspoelt met kwalitatief goede en voor arme mensen betaalbare producten, resultaat van een reeks briljante uitvindingen en doorbraken in de productietechnologie? Diderot en d’ Alembert drukten in hun encyclopedie gravures af waarop je precies kon zien hoe die schitterende apparaten werkten. Adam Smith, wiens beroemdstge boek begint met de beschrijving van de gemechaniseerde speldenproductie, concludeert: een arme boer in Engeland is nu welvarender dan een koning in Afrika. De zogenaamde industriële revolutie werd met juichkreten ontvangen. Maar in de 19e eeuw beginnen de spelbrekers naar voren te komen met hun sombere verhalen: de Parijse socialisten, de Saint-Simonisten, de Proudhonisten, de socialisten, de Britse luddieten die de fabrieksmachines in elkaar slaan, de anarchisten, en dan tenslotte, als een soort culminatie van die ontwikkeling, de grote profeet van de kritiek op de fabrieksmatige productiewijze, Karl Marx. Marx die er al in zijn allervroegste jeugdwerken op wijst dat de fabrieksmatige productie iets in de hand werkt, dat hij met een aan Hegel ontleende term vervreemding noemt, het ontstaan van een mysterieuze afstand tussen de arbeider en het product waar hij aan werkt, tussen de arbeider en zijn mede-arbeiders, tussen de arbeider en zijn arbeid, tussen de arbeider en zijn diepste zelf. In de fabriek, zegt de filosofisch geschoolde Marx, worden mensen weggehouden bij hun ware aard, hun diepste natuur, hun oerwens om de wereld door hun arbeid te verbeteren en daarmee hun innerlijke potenties om te zetten in materiële, tastbare resultaten. Die Brave New World waar Smith zo vrolijk van werd, dat is de sombere, grauwe industriële wereld waar Charles Dickens bloedstollend over schreef in zijn dikke evocatieve romans.

Marx, Nietzsche en Freud. Die drie, altijd weer die drie. Foucault heeft ze bij elkaar gezet en gezegd: zij introduceerden een heel nieuw soort hermeneutiek, een interpretatie-stijl, waarbij je je voortdurend afvraagt wat de eventuele zelfzuchtige motieven kunnen zijn geweest waarom iemand bepaalde opvattingen verdedigt. Bill Gates is er niet op uit om ons aan prachtige computers te helpen, Steve Jobs is het er niet om begonnen om ons gelukkig te maken, die mannen willen alleen maar machtig en rijk worden en daarbij gaan ze over lijken. De Franse filosoof Paul Ricoeur schreef eind jaren zestig dat Marx, Nietzsche en Freud de drie meesters van het wantrouwen zijn, les maîtres du soupçon. Zij hebben hun tijdgenoten geleerd om alles te bezien met een achterdochtige blik. Volgens Ricoeur en Foucault, die in dezelfde tijd schreef, eind jaren zestig, kun je het vernieuwende van Marx, Nietzsche en Freud niet onderschatten; zij braken met een traditie van vele eeuwen, de traditie van het respectvol, invoelend, bewonderend interpreteren, zij kwamen met een heel nieuwe stijl van interpretatie, een boze, gewelddadige interpretatie, die helemaal niet uitgaat van de goede trouw van degenen wier woorden of handelingen je interpreteert, veeleer van de kwade trouw; er moet wel iets egoïstisch achter zitten, want mensen zijn van nature nou eenmaal zelfzuchtig, dus laten we eens gaan zoeken naar die verborgen agenda’s, die zo listig voor ons worden verstopt.

Wij zijn allemaal, of we het willen of niet, de nazaten van Marx, Nietzsche en Freud. We zijn allemaal achterdochtig geworden. We leven, om met Adorno te spreken, in de wereld van na Auschwitz, we weten hoe technische vernieuwingen ook de potentie van gruwelijkheid in zich dragen, we zijn de Januskop van de moderniteit steeds beter gaan herkennen, waar bevrijding lokt, daar loert ook altijd het onderdrukkingspotentieel. Hitler kon een hele bevolking opzetten tegen de Joodse minderheid, omdat hij de nieuwe instrumenten gebruikte van de radio, de film van Leni Riefenstahl, de prachtige Volkswagen die de burger snel over de Autobahn naar zijn bestemming bracht, het spoorwegennet dat de Joden efficiënt naar hun eindbestemmingvervoerde, de nazi’s waren helemaal geen achtergebleven middeleeuwse antisemieten, ze waren in alle opzichten moderne mensen, mannen en vrouwen die de moderniteit met groot enthousiasme omhelsden. Daar hebben wij ook ons lesje van geleerd. Elke nieuwe prachtige technologische doorbraak doet ons denken: wat zijn de inktzwarte mogelijkheden die deze vernieuwing ons oplevert? Die vraag zindert in alles wat Foucault schreef.

Soms droom ik er wel eens van hoe de huidige technologische doorbraken zouden worden beleefd door een achttiende eeuwse denker, iemand die nog niet is aangeraakt door de drie meesters van het wantrouwen, die niet weet hoe gruwelijk die Franse revolutie ontspoorde, die niet op de hoogte is van de grote genocides in het Europa van de twintigste eeuw, een vrolijke, naieve verlichtingsfilosoof, vol jaloersmakende onschuld. Ik denk dat die de nieuwe uitvindingen en doorbraken zo begeleiden met applaus en helemaal niet zou nadenken over de vraag wat de eventuele minder mooie kanten van al die nieuwigheden zouden zijn.

Laten we om te beginnen eens proberen te kijken naar de vernieuwingen in het onderwijs door de ogen van zo’n onbevlekte verlichtingsfilosoof. Ik stel de sombere visie nog even uit tot later in mijn voordracht.

Ik zie drie heel fundamentele innovaties, die het hele onderwijsproces op zijn kop aan het zetten zijn, terwijl we er met onze neus bovenop staan. Het zijn er wel meer dan drie, maar laat ik me in deze lezing tot dit trio beperken.

Ten eerste: de mogelijkheid om wat er gebeurt in de collegezaal en ook in de werkgroepzaal, het seminar, op te nemen, beeld en geluid, en aan de studenten beschikbaar te stellen via een digitale omgeving als BlackBoard, op hun smartphone, desktop, laptop of tablet. De sceptici zullen zeggen dat dat al zeker vijftig jaar mogelijk is. In de jaren zestig kon je een college opnemen met een bandrecorder, destijds genomed tape recorder en die bandjes kon je vermenigvuldigen en aan studenten meegeven, dus wat is er nieuw aan het huidige systeem? De opkomst van de soundrecorder, de cassetterecorder, de videorecorder heeft vrijwel niets veranderd in de collegezaal, het zal dus ook nu wel zo’n vaart niet lopen.

Daar ben ik het mee oneens. Ik zie die bandjes en cassettes en videotapes als de onhandige en inefficiënte aanzetten tot een mogelijkheid die eigenlijk pas na 2000 werkelijk gebruikersvriendelijk werd, dank zij de nieuwe processors die de grote vlucht mogelijk maakten van de computers voor de gewone consument. Tot 2000 was het behelpen. Nu niet meer. Met die cassettes werd het niks, want dat was populair gezegd veel te veel gedoe. Maar nu, na een halve eeuw, is de technologie zo spectaculair verbeterd dat die nu massaal kan worden ingevoerd en grote consequenties kan hebben.

De spectaculairste consequentie is wat sociologen hebben genoemd het leegraken van tijd en ruimte, the emptying of tiume and space. Het doet er niet meer toe op welke plek en op welk moment een bepaald college wordt gegeven, de studenten kunnen het bekijken en beluisteren op ieder ogenblik dat hen uitkomt, op een plek die hen uitkomt. Het privilege in de ruimte van de collegezaal is aan het eroderen, het hele concept van geprivilegieerde ruimte of van geprivilegieerde tijd is aan het wegroesten. Toen ik studeerde waren er vaste ordenende punten in de week: vrijdagochtend kwart over negen, zaal D108 van de Oude Manhuis Poort: het beroemde college van professor Den Hollander. Daar moest je dan op dat moment zijn en niet om 16 minuten over negen, want dan kreeg je een schrobbering van de professor die je vanaf het hoge podium onder handen nam. En die zaal, D108, dat was ook een soort heilige hal. Nu nog, als ik in die zaal college geef, denk ik: hier stond Den Hollander, hier stond Elias, hier, op de plek waar ik nu sta, stond Goudsblom. Ik geloof nog in de heiligheid van een plek, de daar in de lucht hangende emotie. Maar dat geloof, of bijgeloof, is snel aan het verdwijnen.

Een studente, en ik moet erbij zeggen, een heel erg mooie studente, vertelde me dat ze altijd naar mijn colleges luistert als ze’s ochtend onder de douche gaat en zich opmaakt. Haar badkamer-rituelen in de ochtend nemen ongeveer drie kwartier in beslag, precies de tijd van een half hoorcollege. Op die manier kan ze de twee hoorcolleges die ik per week geef in vier douche-beurten afwerken. Ik weet niet of ze het vertelde om me erotisch te prikkelen, maar ik vond het een stimulerend idee. Een andere student zei dat hij graag mijn college volgde in een strandstoel onder de boulevard van Zandvoort. Iemand anders beluistert mijn colleges in de trein naar zijn familie in Maastricht. Twee en een half uur duurt die reis, dat is goed voor anderhalf college.

Ik ben een socioloog en dit zijn geen kinderachtige veranderingen. Niet alleen worden tijd en plaatsontdaan van hun primordiale sociale betekenis, de ervaring van het ondergaan van een hoorcollege wordt ook meer en meer geïndividualiseerd. De student die in de trein met een koptelefoon op naar mijn college luistert, waarbij hij soms een blik werpt op mijn pratende hoofd op zijn beeldscherm en soms kijkt naar het voorbijschietende landschap, die ondergaat iets heel anders. Het college lopen is hier totaal geïndividualiseerd, terwijl het eeuwen lang een door en door sociaal gebeuren is geweest, het hart van de universiteit. De collegezaal is een van de weinige plekken waar je jezelf verenigd ziet in een ruimte met al je medestudenten. Die ervaring ben je kwijt als je met een koptelefoon op tussen de treinreizigers luistert naar mijn college. Of in je naakte eentje in de badkamer. Kennelijk was het hoorcollege nooit een intrinsiek sociaal gebeuren to begin with, maar daar komen we nu pas eindelijk achter. Misschien heeft dit wel nieuwe voordelen: je associeert voor de rest van je leven het betoog over de drie typen van Herrschaft bij Weber met het wassen van je haren of met het voorbijkomen van de toren van Zaltbommel. Je luistert misschien met meer welwillendheid als je niet bent gedwongen om de wekker op zeven uur te zetten om om negen uur met de slaap nog in je hoofd te moeten luisteren naar een man die het heeft over William Thomas. In elk geval biedt het enorme voordelen voor studenten die zich door een ziekte moeilijk kunnen verplaatsen of studenten die door een handicap zo snel vermoeid zijn dat ze zich maar een paar uur per dag, en dan nog uren die ze zelf kunnen uitkiezen, op de moeilijke collegestof kunnen concentreren.

Er is nog een ander enorm voordeel: nu kunnen in beginsel ook alle mensen die nooit in een collegezaal komen van die colleges genieten. Ze komen nu ineens ter beschikking van iedereen. Want geloof maar niet dat de muren die de universiteiten rond hun BlackBoards hebben gebouwd lang overeind ziullen blijven. De academische kennis verlaat de universitaire locaties, verbreidt zich razendsnel in hele nieuwe cirkels, waar mensen nooit eerder met deze kennis in contact kwamen. Ik zie Voltaire stralen. De recentste wetenschappelijke inzichten komen nu in elke huiskamer terecht, voor het eerst.

Maar het internet houdt zich niet aan nationale grenzen, het gaat ver over die grenzen heen. Als ik colleges geef in het Engels, dan kunnen die ook worden gevolgd in Engeland, de Verenigde Staten, Canada en Australië, maar ook in landen waar de Engelse taal door veel mensen taal wordt begrepen, zoals Duitsland, Zuid-Afrika, Mexico en de Philippijnen. Zo kun je je publiek verbreden tot de gigantische aantallen die zich intekenen op een MOOC, een Massive Open Online Course. Ineens zitten er niet 120 mensen in de collegezaal, maar tienduizenden. Ik heb voor de Universiteit van Nederland een paar colleges opgenomen en mijn college over de vraag waarom de mensen denken dat vroeger alles beter was dan nu, een college gegeven in het Nederlands, is inmiddels 19.000 keer bekeken. Negentien duizend keer! Ik heb veertig jaar lang college gegeven. Een college over Durkheim dat ik elk jaar geef voor een zaal van 100 studenten levert 4000 toehoorders op na die veertig jaar. Dit zijn er vijf keer zo veel, het is alsof ik dat college 200 jaar lang heb gegeven! En als ik het in het Engels zou doen, dan krijg ik misschien wel 100.000 hits.

Niet alleen verbreiden de opgenomen colleges zich moeiteloos door de ruimte, ze verplaatsen zich ook door de tijd. Het is onmogelijk om de colleges bij te wonen van de grote Emile Durkheim, al bestaat er wel een kort audio-fragment waarin je zijn stem hoort, gedurende enkele minuten. Het is niet mogelijk om de web-colleges van Voltaire, Diderot of d’ Alembert of de toespraken van Marx, Nietzsche of Freud nog eens te beluisteren. Zelfs veel recentere legendarische colleges waar ik zelf bij heb gezeten, zoals die van Gouldner, Den Hollander, Elias, Wertheim of Goudsblom zijn jammer genoeg niet voor het nageslacht vastgelegd. Maar ik bleek in de laatste tien jaar van mijn carrière te behoren tot degenen wier voordrachten wel werden vastgelegd en zo breed verspreid op het internet dat ik vrees dat mijn colleges daar over honderd jaar nog altijd te vinden zullen zijn. Nou ben ik bescheiden genoeg om te weten dat die colleges niet voor de eeuwigheid gemaakt zijn. Maar op dit moment worden jonge briljante geleerden week in week uit opgenomen, vastgelegd, gearchiveerd en gedistribueerd van wie we over honder jaar, met de kennis van dan, zullen weten dat zij de baanbrekende denkers waren van onze tijd. De vrouw die over honderd jaar bekend zal zijn als de allerbeste theoretica op het gebied van de natuurconstanten, die staat nu les te geven voor een klein werkgroepje, maar die wordt hopelijk wel opgenomen en over honderd jaar kun je je laven aan haar profetische woorden. De Max Webers en Emile Durkheimen van dit moment worden digitaal in beeld en geluid gedocumenteerd en zo ontstaat een corpus van documenten waar de generaties na ons dankbaar uit zullen putten.

De tweede spectaculaire vernieuwing is een totale transformatie in de manier waarop studenten met elkaar en docenten met de studenten communiceren. Ik hoor de sceptici alweer zeggen dat je in de jaren dertig van de vorige eeuw ook al post en telefoon en telegraaf had en dat emailen, whatsappen en skypen daar de moderne varianten van zijn, maar alweer, dat is kortzichtig. Soms leidt een kwantitatieve vermeerdering van, in dit geval, gebruiksvriendelijkheid, tot een gigantische kwalitatieve transformatie. De student in de trein, die over de Lek gaat terwijl hij luistert naar een Weber-college, die is minder alleen, minder geïndividualiseerd dan je zou denken. Mijn pratende hoofd vult zijn computerscherm helemaal niet. Hij heeft het venster waarin ik sta te oreren verkleind tot postzegelformaat in de linkerbenedenhoek van het scherm en de rest van zijn beeldscherm is gevuld met andere dingen, waaronder een venster waarmee hij communiceert met zijn mede-studenten via Outlook, een ander voor Twitter, een ander voor Facebook, voor Whatsapp en misschien zit hij ondertussen ook nog wel te skypen. Die eenzame student in de trein met zijn koptelefoon op, geïsoleerd van zijn medereizigers, is bij nader inzien een actief onderdeel van een complex multimediaal netwerk van interdependente mensen. Zo nu en dan reageert hij op zijn opa met wie hij een partijtje zit te schaken tussen de bedrijven door. Met de medestudenten in zijn netwerk is hij gesprekken aan het voeren alsof hij in het café staat. Terwijl ik college sta te geven is hij druk aan het communiceren met zijn medestudenten, iets wat ik hem in de echte collegezaal natuurlijk nooit zou toestaan. Misschien is hij in de trein wel aan het discussiëren over een idee dat hij zojuist in mijn college heeft gehoord. Misschien zegt hij nu wel tegen een mede-student: van Heerikhuizen noemt Hitler en Mandela typische voorbeeld van een charimatisch leiderschap, maar dat treft mij toch heel onaangenaam, ergens vind ik dat je zoiets toch eigenlijk niet kunt zeggen, wat vind jij daar nou van? Of de student stuurt mij een mailtje en vraagt: is die categorie charisma nu werkelijk totaal zonder aanzien van het morele gehalte van de leider zelf en als dat echt zo is volgens Weber, is charisma dan niet een misleidend begrip, ongeschikt als sociologisch instrument? Dat soort mailtjes kreeg ik, toen ik nog niet met pensioen was, meer en meer en ik vond dat heerlijk en ik beantwoordde ze altijd uitvoerig.

De nieuwe communicatiemogelijkheiden zijn gigantisch. Studenten kunnen met elkaar werkstukken schrijven, die ze opslaan in de cloud en waar dan eens de ene dan weer de andere student verbeteringen in aanbrengt. Ze kunnen mij halverwege een conceptversie mailen en die becommentarieer ik dan en daarna gaan zij er weer mee verder. Terwijl ze in het linkervenster werken aan dat stuk, zoeken ze in het rechtervenster dingen op in de wikipedia en ze sturen elkaar links naar wat ze op hun speurtochten zijn tegengekomen. En soms sturen ze mij een link: ik heb een stukje gevonden in de New York Times dat precies gaat over wat U in het college zei, misschien kunt U dat nog eens gebruiken, hier is mijn link, vriendelijke groet, Sanne. Zo gaan de studenten nu met elkaar om en met mij om. En dat verandert ook de werkwijze van de docent. Ik kan een link sturen aan een student, lees dit nog eens. Maar ook aan een groepje van vijf studenten, of aan alle studenten in de collegezaal: beste studenten, werp eens een blik op het blog van Randall Collins, the sociological eye, dit is de plek waar je het kunt vinden: sociological-eye.blogspot.nl.

De derde grote vernieuwing is de informatievoorziening via desktop, laptop, tablet of smartphone. Ik denk dan aan internet. Laat ik als voorbeeld niet Wikipedia nemen, hoewel dat heel goed zou kunnen, maar Youtube en youtube-achtige kanalen, zoals Vimeo. Daar hoor ik alweer een cynicus die zegt dat je in de jaren vijftig ook al films kon laten zien in de collegezaal. Ja, dat weet ik en ik heb er ook vaak zelf gebruik van gemaakt, althans in de jaren zeventig. Ik zie me nog zeulen met een loodzware Betamax-machine van Sony om de studenten op een monitor een klein college te laten zien van Howard Becker, de man van de etiketteringstheorie, die in de jaren zestig op film was opgenomen. In die tijd had iedereen het over de Open Universiteit. Maar dat was allemaal tijdrovend en veel te omslachtig. Als ik nu een college over Elias geef, dan zit er altijd wel een powerpoint-slide tussen waarin ik even overstap naar Youtube en de studenten laat zien hoe Elias doceerde, laat horen hoe die stem klonk, Oxford Engels met een licht Duits accent. En geef ik college over Foucault, over Bourdieu, over Wallerstein, dan doe ik dat ook. Mede uit didactische motieven: wie de grote denker heeft gezien en gehoord vergeet hem niet zo snel, wie de beelden heeft gezien van de tachtigjarige Norbert Elias die baantjes trekt in het zwembad, die vergeet hem misschien nooit meer.

Deze instrumenten zijn nu zo simpel, zo gebruiksvriendelijk, zo toegankelijk geworden, dat je de studenten ook in het college kunt zeggen: kijk thuis nog even naar die clip met dat interview-fragment van Foucault, zoek thuis nog even dat artikel van Goffman op, dat ze het ook echt doen. Het is geen moeite meer, een kind kan de was doen. Als je de studenten aanbeveelt om een bepaald boek (geen tentamenstof, maar een leuk extra) uit de bibliotheek te halen, dan doen drie van de 120 dat misschien, maar als je ze uitnodigt om een tekst even in te zien op hun computer en je zet de link in blackboard, dan doen vijftig van de 120 dat ook echt. En dat kun je dan ook nog controleren in Blackboard.

Moeilijke ingewikkelde tabellen uit het boek van Bourdieu kun je nu niet alleen projecteren in powerpoint tijdens het college, maar de studenten kunnen ze thuis nog eens even rustig bekijken, zonder dat ze ervoor naar de bibliotheek hoeven. Cultuurpessimisten maken zich er zorgen over dat de studenten niet meer weten hoe ook alweer een bibliotheek er uit ziet. Hoe erg is dat eigenlijk? Hoe erg zou het zijn als de bibliotheken helemaal verdwijnen?

Tot zo ver de visie van een optimistische achttiende eeuwse verlichtingsfilosoof. Maar nu dan hoe je deze drie vernieuwingen zou kunnen zien door de bril van een filosoof van het wantrouwen.

Wat zijn de donkere kanten van het steeds irrelevanter worden van tijd en ruimte? Hier moet ik meteen denken aan het woordje vervreemding van Hegel en Marx. Mensen zitten als biologische organismen zo in elkaar dat ze zich voortdurend oriënteren op en situeren in tijd en ruimte. We zijn met vele draden aan andere mensen verbonden en die netwerken structureren we door te letten op tijd en plaats. Is dit de Oudemanhuispoort? Dan zit ik nu in mijn onderwijsnetwerk. Is het twaalf uur in de nacht, dan ga ik nu naar de slaapkamer. Zo organiseren wij ons leven, zo brengen we er geledingen in aan. Maar dat kan niet langer in de 24-uurs-economie. Artsen maken zich zorgen over het feit dat mensen te weinig slapen, ze menen toe te kunnen met vijf uur slaap per nacht en voor de meeste mensen is dat niet genoeg en dat wreekt zich vroeger of later. Maar dat komt deels door de nieuwe technologieën, die het mogelijk maken om ‘s nachts om vier uur naar een college te gaan kijken. Het sociale leven is als een muziekstuk: het heeft zijn ritme’s, zijn indelingen, er zijn hoofdmelodieën en tegenmotieven, er zijn prelude’s en coda’s. Maar dat wordt allemaal plat gewalst door de nieuwe technologieën.

Alles wordt gelijkgeschakeld, gelijkgeschakelde tijd, gelijkgeschakelde ruimte. The world is flat. Ja, en niet alleen de wereld, ook de tijd wordt plat. In de Bijbel staat het nog heel duidelijk omschreven: prediker 3, vers 1 tot 15, voor alles is een tijd, een tijd om te zaaien, een tijd om te oogsten, een tijd om te spreken, een tijd om te zwijgen. Turn, turn, turn, het liedje van de onlangs overleden Pete Seeger, dat beroemd werd in de uitvoering van Roger McGuinn en de Byrds. Maar dat is dus nu niet meer zo. Nu geldt de reclameleus: het is altijd tijd voor bier. En ook de ordening in ruimte helpt ons om onze sociale interacties te ordenen. Op het naaktstrand gedragen we ons anders dan in de tram, in de concertzaal koester je andere verwachtingen dan in de kroeg, in de kapel, omringd door de geur van wierook denk je anders, voel je anders, handel je anders dan in een snackbar, omhuld door de geur van friet. Plaats doet ertoe, de ruimte met zijn eigen geuren, zijn lichtval, zijn specifieke architectuur, die doet er toe. Als je tijd en plaats totaal weg relativeert, dan is dat een verarming die pijn doet. En die het sociale leven niet alleen vereenvoudigt, maar ook bemoeilijkt.

Wat zou een achterdochtige denker kunnen inbrengen tegen de fantastische uitbreiding van de communicatiemogelijkheden van studenten en docenten in onze tijd? Daarvoor keer ik terug naar de student in de trein die uitkijkt over de Lek en luistert naar mijn college, terwijl hij schaakt met zijn opa, een geluidsbestandje stuurt naar zijn vriendin, een erotisch getint mailtje verzendt naar een jongedame, die niet zijn vriendin is, en een vraag over mijn college stuurt naar mij, waarvoor hij nog even in Wikipedia checkt of het wel waar is dat Franciscus van Assisi leefde in de tweede helft van de achttiende eeuw. Er is iets te zeggen voor de stelling dat mijn woorden in de collegezaal die student eenvoudigweg niet bereiken. Ik las een paar jaar geleden in de wetenschapsbijlage dat het hele idee van multitasken onzin is, mensen kunnen dat domweg niet. Als je je echt volledig concentreert op het ene, dan is je concentratie weg bij het andere, zo simpel is het en wie anders beweert, weet er niks van. Als die student echt bezig is met het versieren van een mooie dame via het internet, dan luistert hij niet naar mijn college of althans, de meer subtiele aspecten van mijn college zullen hem ontgaan. En nou is het probleem dat het mij in het college juist gaat om de subtiele aspecten. De hoofdlijnen kun je vinden in het handboek, daar heb je mij niet voor nodig, in het college ga ik juist in op de complicaties, de nuanceringen, daar is dat college voor, en daar moet je dus je kop bij houden. Maar dat kan die student in de trein eenvoudigweg niet.

Wat die student in de trein ook mist is de versterkende werking van het met een groep andere studenten volgen van het college. In zijn boek over Interaction Ritual Chains laat Randall Collins zien hoe belangrijk het is dat mensen in groepen een soort van collectieve opwinding oproepen, de effervescence collective zoals Durkheim dat noemde, een zichzelf versterkend proces van enthousiasmering, waarin een onmisbare schakel in de keten het feit is dat je je met een groep gelijkgestemde mensen op dezelfde tijd en in dezelfde ruimte bevindt. Wij mensen zijn als het ware van binnen zo bedraad dat we de dingen die in zo’n enigszins religieuze situatie tot ons komen met hart en ziel in ons opnemen, vastleggen op een plekje in ons brein waar het nooit meer uit kan verdwijnen. Je kunt een inzicht van Weber associeren met de toren van Zaltbommel en ook met de toren van de Zuiderkerk, die je ziet vanuit de Amsterdamse collegezaal en dat maakt niet zo veel verschil, maar het maakt wel verschil of je een docent voor je ziet die spreekt tegen honderd gemotiveerde, enthousiaste, oplettende, snel notities makende studenten om je heen, of dat je die docent over je koptelefoon hoort, terwijl zijn talking head op postzegelformaat in je beeldscherm tekeer gaat.

De oplossing voor dit probleem heb ik gegeven in mijn afscheidscollege: zorg ervoor dat in de opleiding altijd een zeker deel van de onderwijstijd wordt gereserveerd voor het fysiek met elkaar samen komen van docenten en studenten, physical co-presence. Als je dat af zou schaffen, dan pleeg je een aanslag op de kennisoverdracht, dan snijd je iets heel belangrijks weg uit de opleiding,. Hoe groot het aandeel moet zijn van die physical co-presence van docenten en studenten, dat staat te bezien. In een opleiding waar de fysieke vaardigheden een grote rol in spelen, zoals in de opleiding tot tandarts of tot chirurg zal het meer tijd in beslag nemen dan in de opleiding tot filosoof. Maar het mag nooit helemaal verdwijnen. Je moet weten hoe die man in de hoek van je beeldscherm een zaal binnenkomt, onzeker lacht, hoe lang hij is, hoe hij voorafgaand aan het college zijn papieren ordent. Als je dat allemaal goed in je hebt opgenomen kun je `o nu en dan misschien wel toe met die postzegel.

Welke gevaren zou een meester van het wantrouwen onderkennen aan de snelle beschikbaarheid van informatie op het internet, de Wikipedia, de Youtube-kanalen, enzovoort. Ik kan me nog goed herinneren dat ongeveer tien jaar geleden op University College Utrecht een instructie aan de docenten en studenten luidde: maak geen gebruik van Wikipedia, ga naar de bibliotheek en raadpleeg de vakliteratuur en de vaktijdschriften, Wikipedia is voor domoren en staat vol met onzin. De tekst waarin dat stond is nu, tien jaar later, een historisch document, een herinnering aan hoe de wereld er een decennium geleden uitzag. Het internet puilt inmiddels uit van zeer goede teksten vol betrouwbare peer-reviewed informatie, soms ook binnen Wikipedia, vaak daarbuiten. Inmiddels zijn er allerlei strategieeën waarmee je het kaf van het koren kunt scheiden; soms krijgen studenten expliciet les in het nieuwe vak: hoe zoek je goede informatie op het internet. Dit probleem lost zichzelf op, denk ik.

Wat wel een gevaar zou kunnen zijn, is dat de nieuwe technologieën de verleiding heel groot maken om nog maar weinig uit het hoofd te leren. De discussie over de mogelijke nadelen daarvan is twintig jaar geleden al uitgebreid gevoerd in het kader van wat toen Het Nieuw Leren werd genoemd. Het motto van toen luidde: het is niet belangrijk of je iets weet, het gaat erom of je weet waar je het kunt vinden. Er is toen een groot debat geweest over het belang, al dan niet, van zogenaamde parate kennis. Studenten kunnen natuurlijk opzoeken wie Dreyfus was, maar hoe erg is het als ze niet meer paraat hebben wie ook alweer die Hitler was. Mijn studenten associëren niets meer met het woord Hiroshima. Dat is misschien gevaarlijk: er zit dan een wel heel rudimentaire voorstelling in het hoofd van de student over de geschiedenis, het verleden dat nog altijd doorwerkt in het heden. Tegenwoordig lees je vaak dat bejaarde mensen langer intellectueel fit blijven als je ze hun brein laat oefenen, geheugenspelletjes laat doen. De evidentie daarover is verdeeld, maar toch zeggen veel hersenkundigen dat het goed is om je brein steeds uit te dagen. Wat doet het met de kinderen die nu geboren worden als ze nooit meer hoeven te stampen. Stampen, geforceerd memoriseren, is niet leuk, het doet pijn aan je brein, het is een ergerniswekkend soort bezigheid die je liever zou vermijden. Maar als je dat helemaal niet meer zou doen, welk effect heeft dat dan op het vermogen om het brein goed te laten functioneren?

Een andere kwestie is de verandering van een meer orale naar een meer visuele cultuur. Daar draagt dit type modernisering sterk aan bij en wat daarvan de voordelen en de nadelen zijn is een chapiter op zich. Het is nou wel aardig om Elias baantjes te zien trekken in het zwembad en misschien kun je daardoor de figuur Norbert Elias wat gemakkelijker opslaan in het geheugen dat erg is ingesteld op visuele signalen, maar daar gaat het bij Elias toch niet echt om. De kern van de zaak is zijn civilisatietheorie en dat is uiteindelijk toch een theoretisch verhaal, een tamelijk abstract netwerk van met elkaar samenhangende concepten. Als je dat netwerk visualiseert in een soort stroomschema, dan doe je er geen recht aan, het is een ideeënconstructie, die zich niet één twee drie laat omzetten in een gestroomlijnd beeld. Zou het kunnen zijn dat de moderne studenten ontwend raken om zuiver abstract te denken, niet in beelden, maar in taal, in concepten, inabstracte voorstellingen zonder visueel pendant? En als dat zo is, moeten we ons daar dan zorgen over maken?

Ik wil nog iets dieper gaan. De nieuwe media dragen een heel impliciete boodschap uit en die luidt dat alles nevenschikbaar is. Naast elk venster kun je een ander venster openklikken. Je kunt elke situatie zus of zo interpreteren, dat hangt helemaal af van je frame. Framing is nu het populaire woord. Er bestaat een extreem relativisme, dat is gepopulariseerd door de filosofen van het postmodernisme en dat als het ware visueel en performatief wordt ondersteund door iMac-computer met zijn vele vensters op een groot bureaublad. Wat ik nu zeg is erg speculatief. Maar ik ben er echt een beetje benauwd voor. De computers van Apple zijn fantastisch in het scannen van informatie, in het zappen, het zoeken, het surfen, het openen en sluiten van geweldig interessante vensters op de wereld. Maar ze zeggen niet dat de ene visie de voorkeur verdient boven de andere. En dat zou een verandering teweeg kunnen brengen in de hoofden van de studenten. Ik zie daar al signalen van. De studenten van nu vinden het leuk als ik in het college zeg dat de theorie van Gidden buitengewoon interessant is, dat de theorie van Bourdieu buitengewoon interessant is, dat de theorie van Collins buitengewoon interessant is, dat alle drie die theorieën buitengewoon interessant zijn en dat ze toch op bepaalde punten met elkaar in tegenspraak zijn, niet allemaal tegelijk waar kunnen zijn. De ene week verdedig ik als de leeuw het denken van Bourdieu en de volgende week de inzichten van Giddens die Bourdieu beschouwde als een charlatan en de studenten volgen me op de voet en bewonderen mijn onthechtheid. Maar wee je gebeente als ik zeg dat ik die Collins eigenlijk veel beter vind dan die Giddens, dan worden ze boos. Dan vinden ze dat ik ze indoctrineer, dat ik ze geen vrije keuze laat, dat ik mijn eigen vooroordelen berijd en een enkeling zegt dan dat ik mijn positie als docent misbruik om mijn eigen lievelings-auteurs te pushen. Nevenschikking is prima, bovenschikking en onderschikking is taboe. Ik heb het idee dat dat iets te maken heeft met de stijl van kennisverwerving en kennisverbreiding.

Alle kritiekpunten tezamen nemend kun je zeggen dat het gevaar dreigt van formalisering, standaardisering, bureaucratisering, simplificering, individualisering… heel in het algemeen de McDonaldisering van de universiteit. De overdracht van kennis verloopt efficiënt, systematisch, praktisch, het rendement is hoog, maar wat ontbreekt is de opwinding van een meester met zijn of haar leerlingen die achterin een café zitten te debatteren over het meten van de verandering in het kleurenspectrum van ethanol aan de andere kant van de cosmos, of misschien moet ik zeggen, ver terug in het verleden, wat op hetzelfde neerkomt.

Hierover heb ik wel eens gezegd dat je eigenlijk zou moeten proberen om naast de goed functionerende officiële universiteit een soort ondergrondse parallelle structuur op te zetten, een soort illegale universiteit, die zich afspeelt op de zolderkamertjes van de studenten, in de achterkamertjes van de café’s, in de zitkamer van de professor, het is tijd om weer salons in het leven te roepen, waar mensen met elkaar gaan discussieren over grote wetenschappelijke vragen, ver verwijderd van de officiële, gepatenteerde, door visitatiecommissies geaccrediteerde overdracht van kennis. Je moet de ontwikkelingen binnen de universiteit niet krampachtig proberen tegen te houden, dat is net zo onsuccesvol als de acties van die luddieten die de machines kapot sloegen. Maar je kunt wel proberen om naast de zichtbare universiteit een niet zo zichtbare underground universiteit te vestigen, die voorziet in al die behoeften die de strak georganiseerde officiële universiteiten laten liggen.

Hoe zou zo’n informele ruimte voor kennisoverdracht er uit zien, kunnen we ons een voorstelling maken van zo’n min of meer geheime, parallelle, ondergrondse tegen-universiteit? Ja, dat kunnen we heel goed. Kijk om je heen. Leidenhoven College is een model van wat ik me daarbij voorstel. Jullie kenden mijn lezing nog niet, maar jullie zijn er hier allang mee begonnen…

‘Over de voor- en nadelen van nieuwe onderwijs-technologieën’. Lezing voor Leidenhoven College, Amsterdam, 20 februari 2014. Foto: Agnes Schreiner.

Mee moeten naar de Mattheus. Over de passie-muziek van Bach (2014)

Voor iemand die de Mattheus Passion een prachtig muziekstuk vindt, bestaat er natuurlijk niets leukers dan de kaartjes voor het concert al weken vantevoren feestelijk op het prikbord te zien hangen. Zoals het voor wie niet van Bach’s passiemuziek houdt ook erg prettig moet zijn om juist geen kaartje te hebben. Maar ik wil me hier even richten tot een vaak vergeten tussen-categorie: degenen die mee móeten. Het kan bij voorbeeld zijn dat je met je ouders mee moet of dat de baas kaartjes voor de hele afdeling heeft geregeld. Het is ook mogelijk dat je je verheugt op een spannende avond met een woest aantrekkelijk persoon, maar die heeft verzonnen dat het misschien wel leuk zou zijn om eerst ‘een Mattheusje te doen’. Nou ja, je moet er wát voor over hebben… Tot die mensen zou ik willen zeggen: make no mistake, het valt niet mee. Deze compositie duurt lang, wel drie keer zo lang als de allerlangste symfonie van Beethoven. Al die da capo aria’s zijn prachtig, maar als je niet zo bekend bent met deze muziek ga je je toch echt een beetje ergeren aan de herhalingen. Ik denk niet dat er een spoiler alert afgaat, als ik onthul dat het niet goed afloopt met de hoofdpersoon. Die gaat dood en wel op een erg nare manier. Bovendien zit de Mattheus, net als de Johannes Passion, vol met vileine antisemitische uithalen; mijn oude Joodse huisarts, een geweldige amateur-violist, was verzot op Bach, maar de Johannes en de Mattheus sloeg hij liever over. En dan kleeft er aan die Mattheus in Nederland nog iets anders: het is een stuk dat verbonden is met een bizar Paas-ritueel. Ministers en CEO’s in de kerk van Naarden, uitvoeringen door het hele land, bezoekers die met de partituur op schoot zitten, wat ze nooit zouden doen bij een ander stuk. Als de chocolade haasjes bij Albert Heijn in de schappen liggen, dan weet elke Nederlander: de stoomboot met Bach is onderweg.

Maar wat diegenen die zich er in hebben laten luizen ook nog niet weten is iets heel anders. Beste meeloper, je neemt het risico om recht in het hart geraakt te worden door deze ongelooflijke muziek. Je zit te sidderen op je harde stoeltje bij het koor dat het uitschreeuwt: het is toch eigenlijk krankzinnig, zingen ze, dat als Jezus wordt doodgemarteld, er geen daverend onweer uitbreekt, met bliksemschichten en donderslagen? En misschien voel je dan ineens, tot je eigen schrik, tranen opwellen, tranen die iets te maken hebben met het onverwachte overlijden van iemand op wie je erg gesteld was… en dat je toen ook dacht: hoe is het mogelijk dat de hele wereld maar gewoon door blijft draaien, dat iedereen normaal naar zijn werk gaat, op zo’n gruwelijke dag als deze?

Toen ik als kind met mijn moeder mee moest naar de Mattheus, raakte ik enorm onder de indruk van Petrus, die zijn geliefde leermeester al drie keer had verraden, nog voordat de haan kraaide. En daarna huilde hij bitterlich, zoals er in het Duits staat, en dat kon ik me als tienjarige goed voorstellen. Het is zo makkelijk om mee te kletsen met mensen die kwaad spreken over iemand die je eigenlijk heel hoog hebt zitten,daar was ik toen al achter gekomen. En dat je je daarna zo’n valse verrader kunt voelen, dat wist ik ook. Maar ik zou nooit zo onder de indruk zijn geraakt van die bittere tranen als Bach het huilen niet zo beeldend muzikaal in het recitatief zou hebben geïllustreerd.

Het hielp dat mijn moeder me vantevoren een paar dingen over de passiemuziek had verteld. Dat kan ik iedereen aanbevelen: bereid je er een beetje op voor, lees een paar stukjes op het internet over het passieverhaal, wanneer je daarmee niet bent opgevoed, neem een kijkje op de vele sites van Bach-fans en Mattheus-experts. Maar als je die kleine investering pleegt, dan mag je rekenen op een enorme muzikale uitkering, een ervaring die je je hele leven niet meer zult vergeten.

De kans is groot dat je zo diep geraakt wordt, dat je het het volgend jaar opnieuw wilt meemaken en het jaar erna weer. En voor je het weet ben je opgenomen in die Bach-draaimolen en ben jij het zelf die met Pasen iemand anders uitnodigt om mee te gaan. Dan moet je invité drie uur lang op zo’n harde kerkbank zitten en zich door de muziek laten vervoeren. En zo plant de liefde voor dit wonderbaarlijke stuk zich eindeloos voort, van mens op mens, van generatie op generatie.

Ik wens iedereen veel plezier, vooral de meelopers, en vergeet niet om een kussentje en misschien een dekentje mee te nemen, want het is een lange zit en het kan koud optrekken in zo’n kerk.

‘Mee moeten naar de Mattheus.’ Column voor Theater TaqaDeVest in Alkmaar, 2014, uitgesproken in een videoclip.

Over tijd. (2012)

De meeste mensen denken dat de tijd stroomt, beweegt, zich voortspoedt. Er zijn natuurkundigen die dat betwijfelen. Vraag je eens af, zeggen ze, als je er zo sterk van overtuigd bent, dat de tijd voortbeweegt, hoe snel, in welk tempo, die tijd dan eigenlijk voortbeweegt. Het enige antwoord dat je daarop kunt geven is: één seconde per seconde, één uur per uur, één jaar per jaar. Zodra je je dat hebt gerealiseerd, besef je ook meteen: hier klopt iets niet. Maar hoe zit het dan wel? Beweegt tijd dan niet? Leven we eigenlijk in een tijdloos universum en is ons tijdsgevoel niets anders dan een manier om orde aan te brengen in de wereld buiten ons? Zit er dan soms waarheid in die wonderlijke uitspraak dat tijd een gedachtenconstructie is waarvan het voornaamste doel is om ervoor te zorgen dat we niet de indruk krijgen dat alles tegelijk gebeurt?

ASW-studenten hebben belangstelling voor antropologie, politicologie, geschiedenis en psychologie, maar zelfs voor deze breed georienteerde studenten is de natuurkunde toch een beetje te ver van hun bed. Dat is jammer.

De nieuwe inzichten die natuurkundigen aan ons bekend maken zijn vaak zo spectaculair dat je je afvraagt waarom er nog mensen bestaan die in de AKO naar de plank met New Age bladen lopen. Als je op zoek bent naar echte kosmologische huiveringen, naar raadselachtige voorstellingen die de spannendste science fiction te boven gaan, dan kun je beter doorlopen naar het wetenschapshoekje. Een van de theorieen die je tegenkomt, stelt dat ons heelal misschien slechts één universum is uit een hele rij universa en dat we niet alleen leven op een planeet die leven toestaat, maar dat we misschien ook wel leven in het enige universum uit een onvoorstelbare reeks waarin natuurwetenschappers kunnen ontstaan die nadenken over het bestaan van meerdere universa. In dit soort artikelen moet je er niet vreemd van opkijken als iemand doodleuk zegt dat er misschien nog een paar dimensies zijn, die we nog niet hebben kunnen ontdekken, omdat ze zo klein zijn dat ze tot nu toe aan onze aandacht zijn ontsnapt. En wat te denken van het idee dat ons hele universum wellicht een gigantisch hologram is. Startrek is er niks bij.

Neem nu de boeken van de filosoof en theoretisch natuurkundige Paul Davies. Hij heeft veel geschreven over het vlieden van de tijd. Davies beweert dat er iets vreemds aan de hand is met hoe wij mensen het verschijnsel tijd ervaren. Je hoort wel eens verkondigen dat er natuurkundigen zijn die beweren dat tijd eigenlijk niet bestaat. Als die er al zijn, dan hoort Paul Davies daar niet bij. Hij zegt niet dat er geen richting zit in de tijd; er is wel degelijk een tijd-pijl, een ‘arrow of time’. Tijd is asymmetrisch, je kunt er als het ware een kompas overheen leggen en het naaldje op dat kompas wijst dan altijd dezelfde kant op, namelijk de kant van toename van entropie, groei van rommeligheid. Tot hier toe correspondeert de alledaagse ervaring redelijk goed met wat de natuurkunde ons leert. Maar dan komt er iets heel contra-intuïtiefs. Dat een kompas altijd naar het Noorden wijst wil nog niet zeggen dat dat kompas zelf ook naar het Noorden toe gaat. Welnu, dat er een zekere richting in de tijd zit, wil nog niet zeggen dat de tijd zélf voortstroomt. En dat doet de tijd dan ook niet,  er is geen flow of time De door ons waargenomen beweging is onze eigen projectie.

Natuurkundigen die dit geloven zijn in goed gezelschap. Een grote theoloog uit de vijfde eeuw, Sint Augustinus van Hippo en een Britse filosoof uit het begin van de twintigste eeuw, John McTaggart, hebben ook beargumenteerd dat het voortschrijden van de tijd een illusie is. Ook een literaire schrijver van fantastisch verhalen als Jorge Luis Borges heeft in verschillende verhalen en essays zijn gedachten laten gaan over de mogelijkheid van een onbeweeglijke tijd, een eeuwigdurend statisch nu, een nunc stans. Maar temidden van al die mensen die hier wel eens iets over hebben beweerd is er één wiens mening wat mij betreft wel erg zwaar weegt: Albert Einstein.

Een paar jaar geleden kwam ik een korte passage tegen van Einstein die me echt ontroerde, omdat hier niet alleen een wetenschappelijke overtuiging onder woorden wordt gebracht, maar ook een emotie wordt uitgedrukt.

Toen één van Einsteins oudste vrienden overleed, Michele Besso, met wie hij vroeg in zijn carrière nog had samengewerkt op het patentenkantoor, probeerde Einstein de weduwe van Besso te troosten met een condoléancebrief, die hij schreef op 21 maart 1955. De grote natuurkundige was in die brief buitengewoon ernstig want hij wist dat zijn eigen dood zeer nabij was en inderdaad overleed hij zelf een paar weken nadat hij de brief had verzonden, namelijk op 18 april 1955. In die brief schijft Einstein deze wonderlijke zinnen: Nu is hij (Michele Besso dus) ook bij het afscheid uit deze wonderlijke wereld een beetje op mij vooruitgelopen. Dit betekent niets. Voor ons overtuigde natuurkundigen heeft het onderscheid tussen verleden, heden en toekomst slechts de betekenis van een illusie, al is het ook een hardnekkige illusie. (De oorspronkelijke Duitse tekst is te vinden in: Max Jammer, Einstein and Religion, p. 161)

Als de zo overtuigend lijkende ervaring dat de tijd voortspoedt en als ook de sensatie dat er verschil is tussen verleden, heden en toekomst voor de toegewijde natuurkundige slechts de betekenis heeft van een illusie (zij het dan ook een hardnekkige illusie), dan is natuurlijk de volgende vraag: waar waarom koesteren wij mensen deze vreemde illusie? Hier is werk aan de winkel voor de beoefenaren van de sociale wetenschappen. Zij zijn het immers die studie maken van hoe mensen in collectiviteiten hun eigen zingevingskaders ontwikkelen. En sommige sociologen, zoals Durkheim in zijn boek over de elementaire vormen van het religieuze leven, hebben ook op deze manier over het verschijnsel tijd geschreven, gepoogd om het vlieden van de tijd te begrijpen als een sociale constructie. De beste sociologische studie hierover is het moeilijke boek Uber die Zeit van Norbert Elias, verschenen bij Suhrkamp in 1984. Daarin gaat het voortdurend over de vraag naar de sociogenese van het  voortschrijden van de tijd.

Wat zouden de psychologische en sociale consequenties zijn als mensen er van overtuigd zouden raken dat de ervaring van het vlieden van de tijd uiteindelijk net zo’n illusie blijkt te zijn als bij voorbeeld de intuitief overtuigende ervaring dat we leven op een plat vlak. Net als in het geval van leven op een plat vlak of leven op een bolvormige planeet, zal het eigenlijk in de praktijk erg weinig uitmaken. Mensen kunnen heel goed beseffen dat het beeld van hun kindertijd in natuurwetenschappelijke zin op een hardnekkige illusie berust en toch met herkenning en ontroering de boeken van Proust, Nabokov en Kousbroek lezen. Proust trouwens was er zelf ook van overtuigd dat de sensatie van het verglijden van de tijd een ervaring is waarvan het illusoire karakter zich manifesteert in de onvrijwillige herinnering waarbij de tijd onder je ogen lijkt weg te smelten.

Maar misschien bevat de formule dat tijd een illusie is wel een element van troost voor dat heel speciale mensensoort dat lijdt onder de angst voor hun eigen onontkoombaar naderende dood. Ooit verschafte de godsdienst troost aan eenieder die het vooruitzicht van het eigen sterven onverdraaglijk vond. Misschien dat de natuurwetenschappen die troostende taak thans een klein beetje kunnen overnemen. Als de ervaring van het vlieden van de tijd een illusie is, als het onderscheid tussen verleden, heden en toekomst een sociale conventie is zonder een harde natuurkundige betekenis, dan is ook mijn dood, opgevat als een punt op de lijn van de tijd, een illusie, misschien wel een heel hardnekkige en ongelukkig makende illusie, maar toch, niet meer dan dat, een illusie.

‘Over tijd.’ Inleiding voor de studentenvereniging van Algemene Sociale Wetenschappen, ‘Pegasus’. Amsterdam, Oost-Indisch Huis, Bewindhebberszaal, 28 februari 2012.

Naschrift. Dit was de inleidingstoespraak voor een klein congresje over het verschijnsel tijd, georganiseerd door de studentenvereniging ASW. Maar ik was onder een vals voorwendsel binnengelokt. Toen ik deze korte voordracht had uitgesproken veranderden de aanwezigen in een flash mob. De bijeenkomst bleek georganiseerd om mijn afscheid te vieren van de opleiding Algemene Sociale Wetenschappen.

 

Figuraties van zelfredzaamheid, na vijftien jaar. (2012)

In 1997 schreef ik mijn bijdrage aan de bundel Het sociaal tekort over figuraties van zelfredzaamheid. [`Figuraties van zelfredzaamheid.’ In: Kees Schuyt (red.), Het sociaal tekort. Veertien sociale problemen in Nederland. Amsterdam: de Balie, 1997. pp. 184-193. Elders te vinden op deze site.] Inmiddels zijn we vijftien jaar verder. Wat is er veranderd en wat klopt er nog van dat stuk van toen?

Wat niet is veranderd is mijn perspectief. Ik bezag destijds het nieuwe, opkomende discours over zelfredzaamheid vanuit het gezichtspunt van de door Norbert Elias geïnspireerde figuratiïsociologie. Die gaat ervan uit dat mensen niet kunnen overleven anders dan in groepen. Dat is een biologisch gegeven, mensen kunnen slechts voortbestaan als soort in samenlevingsverbanden. Geïsoleerd van anderen houdt een goed gesocialiseerd mens het wel een poosje vol, maar het is geen optie voor een jong mens, een oud mens, een ziek mens, we zijn op elkaar aangewezen, onontkoombaar. De figuraties die we vormen zijn permanent in beweging. Die figuraties hebben hun eigen dynamiek en zelf doorzien we die tot op geringe hoogte. Dat zijn een paar uitgangspunten van dat perspectief.

In 1997 schreef ik over de nieuwe modeterm zelfredzaamheid. Mensen moeten weerbaarder worden, robuuster, ze moeten voor zichzelf opkomen. Daar zit veel in. Het woord zelfredzaamheid is een begrip dat wordt gebruikt als polemisch wapen tegen victimisering, denken in termen van hulpeloze slachtoffers. Help mensen om zichzelf te helpen, maar verzwak hun vermogens niet door ze te vertroetelen, te betuttelen, te pamperen. Daarmee kweek je een slag mensen dat alle truukjes leert om anderen voor zichzelf te laten zorgen en zelf niets meer te ondernemen. Het ontneemt mensen verantwoordelijkheidsgevoel voor hun eigen heil. Als tegengeluid tegen al te gemakzuchtige oplossingen kan deze redeneerwijze een nuttige functie vervullen.

Maar in mijn artikel zorgde ik toch vooral voor een tegengeluid tegen dat tegengeluid. Ik schrijf daar dat mensen nu eenmaal van nature niet uitgerust zijn voor individuele zelfredzaamheid, hun hele fysieke en psychische habitus stelt ze in op interdependentie, op coöperatie, samenwerking met anderen. Mensen worden geboren in afhankelijkheid van anderen en ze sterven in afhankelijkheid van anderen en ook tussen die twee momenten in zijn ze verbonden in netwerken van wederzijdse afhankelijkheid. Je kunt heel goed spreken over zelfredzaamheid, maar dan is het de zelfredzaamheid van groepen, niet van individuen. De eenzame oude eskimo die volgens de overlevering de sneeuw inwandelt is niet zelfredzaam, die zoekt de dood. Maar de groep eskimo-families die een kleine autarke overlevingseenheid op gang houden onder barre klimatologische omstandigheden, die vormen een zelfredzaam mensenverband, een overlevingsfiguratie.

Ik schreef in mijn stuk dat je mensen die niet voor zichzelf kunnen zorgen niet moet aanpraten dat ze zelfredzaam zijn. Iemand die met een gebroken been langs de weg ligt, moet je niet zeggen: zeur niet zo, sta maar op, je kunt het best, het is heel belangrijk dat je meteen na dit nare auto-ongeluk weer leert om op eigen benen te staan. Dan dringen de botsplinters door het weke vlees en is degene die alleen maar een aangeredene was pas echt tot slachtoffer gevictimiseerd. In mijn artikel gaf ik blijk van zorg over een tendens in de politiek om met stoere taal mensen die eigenlijk niet goed voor zichzelf kunnen zorgen van de regen in de drup te helpen.

Hoe staat het er intussen mee? De termen zijn een beetje veranderd. In plaats van zelfredzaamheid lees ik nu steeds vaker dat mensen de regie over hun leven moeten terugpakken, maar daarmee wordt hetzelfde bedoeld. En verder is nu het woordje samenredzaamheid in opkomst.

Ik heb mijn stuk nog eens bekeken en ik ben een beetje verbaasd. Want dit schreef ik allemaal in 1997 en bij elke regel denk je aan de LPF en de PVV en Trots op Nederland en Wakker Nederland en Powned, maar Pim Fortuijn was toen nog niet de politiek ingegaan en Wilders was een keurig VVD-kamerlid. De harde toon die ik in dat stuk bekritiseer, was toen nog lang zo hard niet. Het lijkt wel of ik me verzette tegen een tendens die nog op gang moest komen. Maar je kunt het ook omdraaien en dan word ik minder profetisch. Je kunt ook zeggen dat ook in het decennium voordat Fortuijn en Verdonk en dergelijke mensen het politieke debat beheersten deze toon al tamelijk gebruikelijk was geworden. Men denkt nu wel dat het allemaal met Fortuijn begon, maar dat is dus niet waar.

Wat inmiddels wel sterk is veranderd, dat is de technologie van de samenleving. Was de wereld in 1950 al moeilijk voor iemand die analfabeet was, tegenwoordig is de wereld heel moeilijk te begrijpen voor wie digibeet is of voor wie een zekere angst en afkeer heeft van alles wat met computers te maken heeft. Iemand die nu niet goed met internet overweg kan, bij voorbeeld een mevrouw van 88 jaar, heeft het nu lastiger dan toen ik het stuk schreef. Mijn eigen moeder is zeer zelfredzaam, maar ze snapt het principe niet goed van de menustructuur in een computer-keuzeprogramma. Je rolt een menu uit, je laat je cursor langs de opties gaan, je kiest voor een bepaalde optie, dan ontrolt zich een nieuw keuzemenu, daarin maak je weer een keuze, en zo voort. Dat principe heeft mijn moeder, geboren in 1923 nooit geleerd en ze snapt de logica niet, ook al leg ik het elke keer uit. Daardoor is ze nu veel minder zelfredzaam dan 15 jaar geleden. Ze kan haar ov-kaart niet meer opwaarderen, ze kan haar tv niet meer instellen, ze heeft internet, maar ze volgt een heel strak lijstje voorschriften om de kluts niet kwijt te raken en beweegt zich dus niet met een zeker gemak door die ruimte. Ze is onhandig in het internetbankieren. Zelfs een keuzemenu door de telefoon vindt ze griezelig. Druk nu op de twee. Het is een sociale vaardigheid waarvoor ze een beetje te oud is om die nog als een vanzelfsprekendheid te leren. Ik denk dat je mag zeggen dat de sociale wereld de afgelopen 15 jaar een beetje ingewikkelder is geworden.

Wie daar ook last van hebben zijn de mensen met niet zulke enorme intellectuele vermogens. Het gemiddelde IQ ligt op honderd of iets daarboven en dat betekent dat 50 procent daar boven zit en vijftig procent daar onder. Mensen met een IQ van tussen de 70 en 85 hebben het in de wereld van nu moeilijker dan 15 of 50 jaar geleden. Die mensen met een verstandelijke beperking niet helemaal goed uitgerust voor de eisen die nu aan mensen worden gesteld. Ik begin er over omdat vorige week een discussie werd gevoerd over het afschaffen van financiele regelingen die er nu juist waren om deze groep te helpen.

Pieter Hilhorst schreef in De Volkskrant van 10 januari over samenredzaamheid, oftewel de zelfredzaamheid van groepen. Ook Hilhorst heeft een tik van Elias gehad en dat is te merken. Hij schreef dat je iemand die moet gaan praten met een overheidsinstantie en die dat niet goed kan, het advies moet geven om in zijn eigen netwerk te zoeken naar degene die het beste, het meest assertief en slim kan opereren in zo’n situatie en om die dan mee te nemen naar die afspraak. De term samenredzaamheid is in de mode. Er worden conferenties over gehouden, hij levert 16000 hits op in google.

Hilhorst is een groot voorstander van zogenaamde eigen kracht conferenties. Er zit een gezin in moeilijkheden. Die hebben al wel eens een beroep gedaan op hulp van de buurman of hulp van een oom. Maar nu wordt er een zogenaamde eigen kracht conferentie georganiseerd en daarop komen al die mensen uit het hele netwerk bij elkaar. Die maken in goed onderling overleg een plan van aanpak met als doel dat het gezin over een poosje weer op eigen benen verder kan. Het gezin zelf heeft daar ook een grote inspraak in. Het gezin geeft zelf aan waar hulp van de andere leden van het netwerk gewenst is waar dat niet zo nodig is. Het mooie van zo’n zogenaamde eigen kracht conferentie is dat mensen merken dat ze deel uitmaken van een hulpnetwerk, wat ze vaak niet eens beseften en wat de andere mensen in dat netwerk ook niet beseften. Dat ze er uit kunnen komen zonder professionele interventie is op zich al iets dat een prettig gevoel geeft.

Wat je dan leest is dat het in de zorg ongebruikelijk is om mensen ertoe te stimuleren om een goed functionerend netwerk op te bouwen om zich heen. Je zou mensen kunnen vragen om hun netwerk eens uit te tekenen en je zou ze tips kunnen geven over hoe je zo’n netwerk kunt uitbreiden. Zo zou je mensen met een verstandelijke handicap moeten helpen om zich te omringen met mensen die ze bijstaan als ze ergens niet goed uit komen. Maar dat gebeurt niet veel. Regiomanager Lineke Joanknecht van de Eigen Kracht Centrale Amsterdam schrijft in een soort blog dat je je clienten moet stimuleren om de opa’s en oma’s, de ooms en de tante’s, de vrienden en de buren in te zetten. Het interessante is dat ook degenen die dit voorstaan met het financiele argument komen: dit soort mantelzorg is stukken goedkoper dan het inzetten van professionele hulpverleners. Als je dit goed aanpakt, kun je enorm besparen in de zorg, het betaalt zichzelf terug. Maar je mikt er niet op dat mensen geisoleerd, geindividualiseerd zelfredzaam worden, maar dat ze leren om hun samenredzaamheid te organiseren. Eigenlijk leer je ze om mensen in hun omgeving een beetje uit te buiten, maar dat mogen ze doen, want ze kunnen zo ook in de toekomst weer iets betekenen voor die mensen. Hier geldt het principe van de reciprociteit. Termen die je dan tegenkomt zijn: zelfhulpgroepen, woongroepen, maatjes, buddies. Die termen verwijzen naar gelijkheid, naar afkeer van de asymmetrie, die bij voorbeeld de relatie kenmerkt tussen hulpverlener en client, ambtenaar en burger. Je leest hier over informele zorg, maar het valt me op dat de term mantelzorg vaak wordt vermeden, alsof dat een besmet woord is geworden.

Waar dit soort adviezen op neer komen: leer mensen om sociaal bekwamer te worden. Zoals het bekende gezegde luidt dat je een man niet zelfredzaam maakt door hem een vis te brengen, maar door hem te leren vissen, zo ook zou je kunnen zeggen dat je mensen niet moet bijstaan, maar dat je ze moet trainen in het samenredzamer worden, bij voorbeeld door het opzetten van netwerken van onderlinge hulp.

Toch zitten daar ook weer beperkingen aan. Niet iedereen is even sociaal ingesteld, niet iedereen is even handig in het goed laten verlopen van toenaderingspogingen of het goed intact houden van een relatienetwerk. En dat vermogen is op een bepaalde manier over de mensen verdeeld. Wie veel sociaal kapitaal heeft, heeft vaak ook veel cultureel kapitaal en zelfs veel economisch kapitaal. Wie is opgevoed in een milieu waar het strategisch en slim omgaan met je sociale bindingen, het zogenaamde netwerken, je met de paplepel werd ingegeven, die zal ook later gemakkelijker op de vroeg geleerde routines kunnen terugvallen. Mijn moeder snapt rolmenu’s niet goed, maar ze is wel heel behendig in het goed onderhouden van een uitgebreide vriendinnengroep in Heemstede, oudere dames die elkaar opzoeken in het ziekenhuis, als er weer eens eentje iets ernstigs heeft. Maar mijn moeder is dan ook altijd erg sociaal geweest en dat heb ik ook weer van haar geleerd. Maar er zijn ook mensen die zulke vermogens niet van huis uit hebben meegekregen en die kun je misschien nog wel iets bijbrengen, maar het vermogen een mooi netwerk goed te onderhouden is niet van hen te verwachten. En ik vermoed dat dat nu juist vaak mensen zullen zijn met een laag opleidingsniveau en een laag inkomen.

Tot slot nog twee minder vrolijke opmerkingen. Het gaat hier om informele netwerken van mensen die niet getraind of onderwezen of gevormd zijn. Ze hebben dus in principe nooit een instructie gehad over hoe je moet omgaan met iemand met verstandelijke beperkingen. Dat kan leiden tot ernstige fouten. Daarvan zag ik laatst een mooi voorbeeld. Een Turkse mevrouw met Alzheimer woont in het verpleeghuis en wordt daar goed verzorgd. Op de dag van haar verjaardag mag ze met een busje naar het huis waar ze veertig jaar heeft gewoon om daar met haar man en met de familie het feest te vieren. De mevrouw, Emine, herkent het huis niet, herkent de mensen niet, herkent haar man niet, weet niet dat ze kinderen heeft. Toch had ze misschien best een leuke middag kunnen hebben. Maar de familie en vooral haar man begrijpt niet dat ze zich niets meer herinnert en gaan haar plagen met eindeloos te zeuren om blijken van herkenning: weet je nou echt niet meer wie ik ben. Je ziet die mevrouw alsmaar ongelukkiger worden. En dat terwijl ze best verjaardagsliedjes had willen zingen. Hier zie je hoe een netwerkje van goedbedoelende steunende vrienden en familieleden toch slecht werkt omdat de betrokkenen geen idee hebben van wat een professionele omgang is met iemand die Alzheimer heeft. Soms pakt samenredzaamheid van mensen die onvoorbereid en slecht geinformeerd iemand met een groot probleem moeten bijstaan tot narigheid. In zo’n geval zou ik zeggen: niks zelfredzaamheid, niks samenredzaamheid, deze mevrouw moet goed verzorgd worden door specialisten in de omgang met Alzheimer-patiënten. Soms weet de professional het echt veel beter dan de amateur, hoe goedbedoelend die misschien ook is.

Ten tweede. Op sommige samenredzaamheidsnetwerken zit een uiterste houdbaarheidsdatum. Mensen willen wel een poosje een man met een IQ van 70 helpen, maar ze hebben het zelf ook heel druk met hun toenemende werkdruk, hun jonge gezin, hun hobbies en het kijken naar de TV. Dus na een poosje kan zo’n netwerkje ook wel weer afbrokkelen. Ook daarom moet je ervoor zorgen dat je niet te zwaar vertrouwt op de werking van informele netwerken. Er moet altijd een netwerk van professionele hulpverleners paraat blijven als een soort achtervangers.

‘Figuraties van zelfredzaamheid, na 15 jaar.’ Lezing voor de Stichting Impuls. Amsterdam, 11 januari 2012.

O amor natural, een film van Heddy Honigmann. Over liefde, seks en melancholie. (2011)

In de jaren zestig hoorde je vaak de stelling verkondigen dat in ons type samenleving twee onderwerpen taboe zijn: je praat niet over seks en je praat niet over de dood. De bewering dat seks een taboe onderwerp zou zijn is door veel sociologen onderbouwd. Van Norbert Elias wiens studie over het civilisatieproces laat zien dat alles wat met sexualiteit te maken heeft in Westerse samenlevingen steeds meer verbonden raakt met schaamte en pijnlijkheid tot de socioloog Anthony Giddens die het in zijn boek Modernity and Self-identity heeft over wat hij noemt de Sequestration of Experience, het over de muur van de kloostertuin werpen van al die dingen die niet goed passen in het huidige discours. Je vindt het bij Goffman als hij zegt dat gedrag dat niet goed past in wat hij noemt de front stage wordt verbannen naar de back stage, achter de coulissen van het openbare leven verdwijnt. Seks wordt verbannen uit de openbaarheid; alles wat met sex te maken heeft ervaren we als lastig, pijnlijk, beschamend.

Maar is seks intussen nou nog wel zo’n groot taboe? Je wordt doodgegooid met seks: radio en televisie tonen weinig anders, de reclameborden op straat confronteren je aan één stuk door met sterk gesexualiseerde beelden. En niet alleen worden we overstroomd met sexuele voorstellingen en teksten, er wordt ook buitengewoon openhartig over seks gepraat in talkshows, in TV-serie als Sex and the city en ook in het café om de hoek. Dus: is seks eigenlijk nog wel een taboe-onderwerp, vandaag de dag? Het lijkt van niet. De tijden zijn veranderd.

En toch gaat de film die we vanavond gaan zien over een taboe. Althans, ik denk dat dit onderwerp nog steeds tot op zekere hoogte in Nederland een taboe onderwerp is. Het taboe ontstaat daar waar seks stuit op een ander element: leeftijd. Vanavond gaat het niet over seks en de zeer jonge leeftijd, het onderwerp kindersexualiteit en het vertoog van de pedofielen daarover. Ook dat is een zeer beladen thema, zeg maar gerust een open zenuw in onze samenleving, maar daarover gaat het nu niet. Het gaat vanavond over seks en oude mensen, mensen die bejaard, hoogbejaard zijn. Veel mensen, veel jonge mensen, vinden dat oude mensen, mensen van boven de zestig, eigenlijk niet meer zouden moeten denken aan, praten over, laat staan doen aan seks. Hebben die zestig plussers het er toch over, dan roepen de jongelui geshockeerd: too much information en ze stoppen hysterisch lachend hun vingers in hun oren en zingen een liedje zonder toonhoogte: la-la-la-lala. Als je tot die categorie jongeren behoort, dan is de film van Heddy Honigmann waarover ik het wil hebben geen pretje, want je ziet anderhalf uur lang oude mensen die enthousiast en ongegeneerd praten over seks. Dat alleen al maakt dit een beetje een taboedoorbrekende film.

Eén van de grote problemen van de interviewer, of het nou een sociale wetenschapper of een krantenjournalist of de maakster van een documentaire film is, luidt: hoe die mensen aan het praten te krijgen. En zeker als het gaat over pijnlijke onderwerpen. Filmmaakster Heddy Honigmann grossiert in pijnlijke onderwerpen. Ze maakte een film over de dood, Forever, een film over seks, O amor natural, maar ook over andere pijnlijke onderwerpen. Zo maakte ze een film over Nederlandse oorlogsveteranen die ze liet praten over hele ellendige dingen die ze hadden beleefd. Zo maakte ze een film waarin ze haar eigen moeder liet vertellen over gruwelen uit de tweede wereldoorlog. Hoe pakt ze dat aan, hoe brengt ze die mensen ertoe om, terwijl de kamera draait, hun hart uit te storten. Daarvoor heeft ze in veel van haar films steeds weer andere oplossingen die toch eigenlijk steeds op hetzelfde neerkomen. Die oorlogsveteranen bij voorbeeld vraagt ze: was er bepaalde muziek waarnaar je veel luisterde toen je daar was. En dan zegt zo’n militair, ja, we luisterden de hele dag naar Guns and Roses en dan zegt zij: wil je die muziek even aanzetten? En dan doet die militair dat en dan is hij weer op die plek, bomber’s alley, waarvan je nooit zeker wist of je er weer levend uit zou komen. En dan zet ze haar kamera aan en dan laat ze zo iemand het verhaal vertellen op het moment dat die klanken alles weer hebben teruggeroepen, het staat ze ineens weer helemaal levendig voor de geest. Het is principe van de onvrijwillige herinnering, zoals uitgelegd door Proust, het madeleine koekje. Dat verhaal zit ook in één van haar films, Forever. Ze doet het in de film De liefde gaat door de maag, een televisieserie, door mensen een gerecht te laten maken dat ze vaak aten in een veel eerdere periode in hun leven, vaak toen ze nog klein waren. In de aflevering die getiteld is Een sjtettel die niet meer bestaat maakt haar eigen moeder jiddische vrennekes. En dan vertelt haar moeder, met de geur en de smaak van dat gerecht in haar neus en mond en daarmee met de herinneringen plotseling weer vlak aan de oppervlakte over hoe de nazi’s haar geboortedorp hebben vernietigd en haar familie hebben vermoord. In de film Forever vraagt ze aan mensen om te praten over hun geliefde dichter of schilder of musikus, staande naast het graf van die kunstenaar, waar ze net een bloemetje bij hebben gelegd. In de sociologie noemen we dit de elicitatiemethode, je ontlokt mensen een verhaal door ze op een bepaalde manier te stimuleren. Maar de methoden waarvan Honigmann zich bedient komen in de sociologie niet voor, wel in de psychiatrie, bij de behandeling van mensen met een post traumatisch syndroom.

In elke film gebruikt ze deze methode op een weer andere, heel originele manier. Ze wil dat de mensen terug gaan in de tijd, stukken uit een eerdere fase in hun biografie vertellen, maar liefst met een hele oprechte, levendige emotie, niet het cliché-verhaal dat ze zo vaak op verzoek of zonder verzoek afratelen, maar het verhaal dat is voorzien van details waaraan ze sinds het is gebeurd, nooit meer hebben gedacht en die die mensen te binnen schieten terwijl de kamera staat te draaien; om dat te bereiken prikkelt ze hun zintuigen met de geur en smaak van een gerecht, de klank van de muziek van toen, een foto’tje waaraan ze zich destijds hebben vastgeklampt, het T-shirt van de overleden zoon.

Ik gebruikte het woord trauma. Het gaat bij dit soort technieken vaak om hele verschrikkelijke herinneringen, dingen waaraan mensen nauwelijks willen of durven terugdenken. Oorlogstrauma’s bij voorbeeld. Maar de dingen die ze mensen in O asmor natural vraagt om zich weer levendig voor de geest te halen zijn helemaal geen nare dingen, het zijn hele gelukkige en gelukkig makende herinneringen. Herinneringen, soms wel een halve eeuw oud, aan liefde, intimiteit, hartstocht, erotiek, seks.

In deze film is de stimulus op het eerste gezicht een beetje onwaarschijnlijk: gedichten, poëzie. Honigmann probeert mensen aan de praat te krijgen door ze eerst een gedicht te laten lezen. In Nederland zou dat misschien niet zo goed werken. Ik zie nog niet meteen voor me hoe iemand in tranen vertelt hoe hij vroeger de sombere novemberdagen doorkwam nadat hij het gedicht November van de dichter Bloem heeft moeten voorlezen. Maar de mensen die hier worden geïnterviewd zijn geen nuchtere en preutse Hollanders, het zijn poëtische Brazilianen en ze laat ze gedichten lezen van een dichter die in Brazilië heel bekend en geliefd is, Carlos Drummond de Andrade.

Deze Carlos Drummond de Andrade heeft naast het beroemde poëtische verzamelde werk, dat veel Brazilianen goed kennen, ook een geheim oeuvre op zijn naam staan van erotische poezie en het zijn die gedichten die ze de mensen laat voorlezen, waarna ze ze vraagt welke reacties dat vers bij ze teweeg brengt. Soms waren de bewoners van Rio de Janeiro, die voor haar kamera komen, een beetje verbaasd: heeft onze grote dichter Drummond zulke schunnige dingen geschreven? Maar ze vergeven het hem ter plekke, want ze vinden het eigenlijk ook wel heel leuk en mooi. Niemand reageert preuts, geschokt, afwerend, de reactie is er meer een van giechelen. Je vraagt je al kijkend wel af hoe Nederlanders zouden reageren als je ze zoiets zou voorleggen.

Drummond de Andrade leefde van 1902 tot 1987. Zijn gedichten zijn in het Nederlands vertaald door August Willemsen. Ik heb drie bundels met werken van hem: Gedichten, Farewell; de laatste gedichten en dan natuurlijk de bundel die heet O amor natural, de liefde natuurlijk. Links de portugese tekst, rechts de Nederlandse vertaling. Iedereen die deze bundels leest kan vaststellen dat we hier te maken hebben met een hele grote dichter, iemand van wereldformaat, dit is Nobelprijs-niveau.

Wat belangrijk is om te weten is dat Drummond de Andrade de erotische gedichten schreef na zijn zeventigste levensjaar. Hij ging dood toen hij 85 was. Pas daarna, dus postuum, is de bundel met het erotisch werk gepubliceerd; hij heeft dat zelf niet meer meegemaakt en dat was ook zijn bedoeling, want hij wilde niet hoeven te beleven dat sommige bekrompen recensenten zijn gedichten pornografisch zouden noemen en ze zouden afkeuren. Deze openhartige gedichten zijn dus geschreven door een oude man die omziet op zijn erotisch verleden, zoals ze ook worden voorgelezen door oude mensen. Een bejaarde en zelfs hoogbejaarde kunstenaar die gefascineerd wordt, geobsedeerd wordt door seks, door herinneringen aan seks, dat doet natuurlijk meteen denken aan het late grafische werk van Picasso, die op hoge leeftijd ook meer en meer penissen en vagina’s ging tekenen. Ouderdom en seks, daar gaat het hier om.

Honigmann wilde oorspornkelijk een korte film maken waarin bejaarde bewoners van Rio de Janeiro, hele gewone mensen, geen dichters of kunstenaas, maar voormalige slagers, taxichauffeurs en gepensioneerde huisvrouwen, die prachtige erotische poëzie van de bejaarde dichter zouden voorlezen met hun zangerige Zuid-Anerikaanse uitspraak van de Portugese taal. Maar de amateur-declamatoren bleken door de gedichten te worden gestimuleerd om allerlei dingen te gaan vertellen over hun eigen sexleven, over hun erotische herinneringen, de gedichten bleken bij veel oudere mensen de sluizen als het ware open te zetten. Toen ze dat bemerkte tijdens de research-fase voor haar film, besloot de creatieve kunstenares om dan maar een heel andere film te gaan maken, namelijk een film die vooral gaat over de associatiestromen die oude Brazilianen krijgen na het lezen van deze gedichten.

In het werk van Douwe Draaisma kun je lezen dat als mensen ouder worden de herinneringen aan kun kindertijd en puberteit juist weer sterker worden. Drummond de Adrade gaat in de gedichten uit zijn laatste levensfase terug naar herinneringen van vijftig jaar geleden, het is een omzien op de erotiek van zijn jaren als jongeman. Dat geldt ook voor de voorlezers. In veel gevallen mag je ervan uitgaan dat ze veel van die stoute dingen waarover ze met glimmende oogjes vertellen al een tijdje niet meer doen – nou ja, in elk geval niet meer zo vaak als toen. Soms schept een man erover op dat hij nog steeds tot heel wat in staat is, maar als je dat zo ziet, denk je toch al gauw: grootspraak. Wat de hele film ook iets tragisch geeft. Het gaat hier ‘over oude mensen en de dingen die voorbij gaan’. Dat is Couperus. En dit is Bloem: ‘voorbij, voorbij, o, en voorgoed voorbij’. Honigmann, die een film maakte met de titel metaal en melancholie zei in een interview dat ze deze film aanvankelijk had willen noemen: ‘liefde en melancholie’. Dat is nog steeds een treffende titel voor wat de film toont. Het is een mooie combinatie: soms wordt de liefde en de seks als je er jaren later melancholiek op terugblikt nog mooier dan op het moment dat het gebeurde.

In de film zitten ook een paar kennissen van Drummond de Andrade, zoals de man die zijn hoeden maakte en een vriend. En je hoort ook nog even zijn stem op een oude vinyl-plaat uit 1972. Het is dus ook een klein beetje een film rond die dichter, maar het is wel een sideline geworden.

Uiteraard is de hele film in het Portugees, Zuidamerikaans Portugees, wat mij betreft de mooist klinkende taal op aarde, en misschien wel de taal die het meest geschikt is voor erotische teksten, zo verleidelijk en geil zoemen en resoneren die klinkers en medeklinkers.

De lijnen en de patronen in deze film lopen niet alleen dwars door de hele film heen, ze lopen ook door het hele filmische oeuvre van Honigmann heen, dit is een kunstenares wier gehele werk, tot en met haar recentste werk, een eenheid vormt. Het is sinds een paar dagen heel gemakkelijk geworden om dat te doen, want er is onlangs een dvd-box verschenen met daarin dertien films van Honigmann, wat veel is, maar niet het complete werk, want helaas ontbreekt de TV-serie De liefde gaat door de maag en die vond ik nou juist zo indrukwekkend. Maar uiteindelijk is er toch misschien slechts één enkele persoon die dat hele oeuvre kan overzien en dat is de maakster zelf. Zij is het die nu al zo’n dertig jaar lang bezig is om al haar dromen en obsessies, al haar liefdes en vragen, haar hele levensthematiek samen te brengen in een cinematografisch oeuvre dat een grote eenheid vertoont, een hecht doorgecomponeerde structuur.

Heddy Honigmann, geboren in 1951, in Lima, Peru, als dochter van ouders die de Shoah hebben overleefd door het moorddadige Europa te ontvluchten, is een Nederlandse cineast. Ze verliet Lima toen ze 22 was, studeerde film in Rome, woont en werkt sinds 1978 in Amsterdam. Ze maakte vooral documentaire films, zoals Metaal en Melancholie over mensen die als taxichauffeur overleven in Lima, Peru, haar geboortestad,  Het Ondergronds Orkest over straatmuzikanten in de metrostations van Parijs, Crazy, over Nederlandse militairen op buitenlandse missies, El Olvido (Vergetelheid), over mensen die moeten sappelen om rond te komen in Lima, Peru en de prachtige film Forever die is opgenomen op en rondom het kerkhof Père Lachaise in Parijs. Ze maakte ook speelfilms, zoals de film Hersenschimmen. Ze maakte ook een hele reeks films voor de televisie waarin ze mensen hun geliefste recept laat koken en ze daarbij interviewt over hun leven, zoals dat weer naar boven komt terwijl ze die gerechten staan klaar te maken. Die reeks heet: liefde gaat door de maag. Ik noemde al de eerste aflevering waarin haar moeder centraal staat.

Honigmann is jaar in jaar uit de ster van het IDFA, dat toevallig juist nu aan de gang is en sleept dan alle onderscheidingen in de wacht, ook nu weer. Ze kreeg twee keer een gouden kalf. Ook nu weer: op het IDFA wordt ze in het zonnetje gezet, met enige fanfare wordt daar haar nieuwste film, de speelfilm En op’n goede dag gepresenteerd, er verschijnt een box met een groot deel van haar werk (in de serie Dutch Documentary Collection van het Instituut voor Beeld en Geluid), in Parijs vond van 5 tot en met 17 november 2011 een retrospectief plaats van haar hele werk in het Centre Pompidou onder de titel Heddy!.

Ik heb Heddy Honigmann een paar keer live gezien, maar zij heeft mij maar één keer gezien. En dat was uitgerekend op de avond dat O amor natural in première ging, november 1996, op het IDFA- festival in Amsterdam. Het was na afloop van de film, die een enorme indruk op me had gemaakt. Heddy stond met haar rug naar mij en mijn vrouw aan de bar. Mijn vrouw zei: ‘Ik ga even dag zeggen.’ Ik bleef op een afstandje wachten, want mijn vrouw kende haar, maar ik niet en ik wilde me niet opdringen aan de ster van de avond. Mijn vrouw, met wie ik toen nog niet was getrouwd, was in de jaren tachtig een kennis van de regisseur, ze deed vertaalwerk voor haar. Mijn vrouw en Heddy zoenden elkaar, ik keek op een afstandje toe en toen zei mijn vrouw tegen haar: ‘Kijk, die man daar, dat is mijn vriend.’ En toen keek Heddy Honigmann naar mij. Ze nam me op van hoofd tot voeten, met een intense blik. Zo heeft nog nooit iemand naar me gekeken, ik had het gevoel alsof ik door een scanner ging. De rest van de avond bleef ik een stukje uit haar buurt.

‘‘O amor natural.’ Inleiding bij de film O amor natural van Heddy Honigmann.’ Voordracht  op de filmavond, georganiseerd door de studievereniging van studenten Algemene Sociale Wetenschappen, ‘Pegasus’. Amsterdam, PC-Hooft-huis, zaal 1.04, 1 december 2011.

 

 

Forever, een film van Heddy Honigmann. Over tijd en eeuwigheid. (2011)

Forever is de titel van een belangrijke film van Heddy Honigmann. Hij gaat over de mensen die een kerkhof bezoeken en die daar dan naar één speciaal graf gaan, het graf van iemand met wie ze een bijzondere band hebben. Ze proberen om die overleden persoon ook na zijn of haar dood niet te vergeten, trouw te zijn, voor altijd, for ever, voor altijd. De uitdrukking heeft iets machteloos: ik zal altijd aan je blijven denken, op één van de graven staat dat ook letterlijk zo: ik zal je nooit vergeten, ik aanbid je. Maar wat bedoelen mensen precies als ze zeggen: onze liefde voor jou ontstijgt de dood, die is voor eeuwig. Forever. De uitdrukking heeft iets machteloos, omdat degene die die woorden spreekt weet dat dat niet gaat lukken. Over een jaar of over twee jaar zal er een moment zijn dat ik, al is het maar voor even, niet meer aan je zal denken. En over honderd jaar, als wij allemaal dood zijn, zal er dan nog iemand aan je denken? Hoe lang duurt die eeuwigheid van eeuwig zullen we ons jou herinneren. En wie zijn die wij? De kinderen, de kleinkinderen, de achterachterkleinkinderen? Of zijn dat de mensen die de gedichten van de gestorvene nog voor zich uit prevelen, die de films van de overledene nog bekijken, de études en de préludes nog op de piano spelen, de jazz-improvisaties op beeldscherm en in stereo kunnen nagenieten?

Dat is onder veel meer een thema van deze film. De strijd tegen het vergeten van wie zijn gestorven, de verwoedheid van die strijd en soms ook de tot moedeloosheid stemmende hopeloosheid van die strijd. Want het is als het bouwen van een zandkasteel op het strand, vlak voordat de vloed komt opzetten. Je kunt je kasteeltje heel lang verdedigen, maar er komt toch een moment dat niemand meer kan zien dat daar ooit een zandkasteel stond, met trotse verdedigingstorens met kantelen. De strijd tegen het voorbijgaan van de tijd is niet te winnen, de tijd verglijdt, voortdurend, onstuitbaar. Dat wordt in de film gesymboliseerd door het graf van Elisa Mercoeur, schrijfster van romantische gedichten. Ze stierf in 1835, toen ze 25 was en haar ontroostbare moeder liet haar gedichten in de grafzerk uitbeitelen, voor het nageslacht, diepe letters in harde steen, voorgoed, forever. Maar de tijd heeft de letters al bijna helemaal doen vervagen en de man die ons rondleidt over het kerkhof laat het ons zien: binnenkort is er niets meer van te lezen.

Heddy Honigmann, documentairemaakster, doet alsof dit een film is die gaat over een kerkhof, en dan niet zomaar een kerkhof, maar één van de allerberoemdste kerkhoven ter wereld, namelijk het kerkhof met de wonderlijke naam Père Lachaise in Parijs. De film is een raamvertelling. Ze doet alsof de film eigenlijk gaat over dat kerkhof, de mensen die er lopen, de sfeer, de graven en dat ze dan soms iemand bij zo’n graf ziet staan en daar maakt ze dan een praatje mee, met draaiende kamera, en dan dringt ze heel even binnen in het leven van die persoon die ze daar aantreft en die kennelijk iets heeft met dat graf, met de ontslapene in dat graf. Even loopt ze als het ware met zo iemand mee, soms gaat ze letterlijk met zo iemand mee naar diens huis, ze laat de kijker even kennis maken met het leven van die persoon en dan laat ze die weer achter en voert ze ons naar een ander graf met een andere persoon. Een simpele constructie: enkele mensenlevens, aan elkaar geknoopt omdat ze allemaal op datzelfde stukje grond in Parijs rondlopen.

Maar zo is het toch niet helemaal. Die mooie, jonge Japanse pianiste bij het graf van de Frans-Poolse componist Frederic Chopin, die heeft ze vast niet op dat kerkhof ontmoet. Zo heel toevallig zijn deze ontmoetingen niet, althans niet allemaal. De pianiste heet Yoshino Kimura, en Honigmann vond haar zo boeiend dat ze kennelijk een kleine documentaire film over haar wilde maken, van niet meer dan tien minuten, culminerend in een optreden in de concertzaal, waarbij ze het gezicht van de pianiste ononderbroken in beeld houdt. En haar aangrijpingspunt is dat die jongedame het graf van Chopin bezoekt. Je kunt dus ook zeggen dat deze film bestaat uit een serie kleine documentaires over een aantal heel bijzondere mensen, die geen van allen heel erg beroemd zijn, de zogenaamde gewone mensen van alledag. Maar met al die mensen is iets dat ze voor de maakster de moeite waard maakt. En door die ontmoetingen op dat kerkhof plakt ze ze aan elkaar.

Nou zou je kunnen denken dat het dus eigenlijk een truukje is, een gemakkelijke manier om door zo’n raamstructuur eenheid te suggereren waar het eigenlijk gaat om een heterogeen stelletje toevallige interessante personen. Maar dan vergeet je wat een groot filmmaker Heddy Honigmann is. Die slaagt er in om allerlei lijntjes te trekken, lagen aan te brengen, waardoor er toch een geheel ontstaat dat meer is dan de delen. Dat is eigenlijk de grote uitdaging die ze zich stelde: hoe maak je van die reeks vertellingen een geheel dat daar boven uitgaat. Er ontstaan verbindingen tussen de verschillende protagonisten, zo niet in de film, dan toch wel in het hoofd van de kijker. Je reist langs die mensen, maar je reist ook door de tijd, door de kunsten, door de geschiedenis, niet alleen die van Frankrijk met zijn commune van Parijs en de dood van de gefusilleerde opstandelingen, maar ook de geschiedenis van Iran, zoals het geval is bij de Iraanse taxichaffeur/zanger-van-traditionele-Perzische-muziek die ze aantreft bij het graf van de dichter Sadegh Hedayat. Je ziet Yves Montand die over die mensen die bij die muur werden doodgeschoten een lied zong, le temps des cerises, maar die Montand was ook enige tijd de echtgenoot van Simone Signoret en in de film komen twee mannen voor die het graf bezoeken van de Franse de actrice Signoret omdat ze haar ontzettend goed vinden, onder meer in de film Les Diaboliques uit 1955. Je krijgt ook een stukje uit die film te zien. En toch hebben ze haar nog nooit in die film of in enige andere film gezien. Hoe dat zit verklap ik nog even niet, spoilerspoiler, omdat het een ongelooflijke truuk is van Heddy Honigmann om ons nu juist via uitgerekend deze twee mannen voor te stellen aan de vrouw die dank zij haar intrigerende uiterlijk het Franse filmpubliek veroverde. Zo dwingt de maakster de kijker om allerlei lijnen en patronen te ontdekken, op eigen houtje, soms zijn die gemaakt door de bioskoopbezoeker, soms zijn ze al een beetje voorgevormd door mevrouw Honigmann en halen we er trots uit wat zij er voor ons in gestopt had. Zo gaat de film opvallend vaak over mensen die in opstand komen, in Iran, in Parijs in de negentiende eeuw, in de Spaanse burgeroorlog tegen de fascisten van Franco. De film gaat ook over mensen die ontheemd zijn, die hun land hebben verlaten, migranten. Je moet er eens op letten hoe veel van de mensen die ze volgt niet uit Parijs komen. En dat geldt ook voor Heddy Honigman zelf, die we kennen als Nederlandse filmmaakster, maar die uit Peru komt, geboren uit ouders die uit Polen gevlucht zijn voor Hitler. Waren ze niet gevlucht voor het antisemitisch geweld, dan had Heddy niet bestaan, dan was deze film er niet geweest. Achter die vluchtende mensen schuilt ook de dood.

Er zit ook een metaniveau in de film. Het is ook een film over film, de film als de zevende kunst. Zo gaat het even over de maker van de allereerste films, George Méliès, die meteen de filmtrucage uitvond, in een tijd dat film nog een soort kermisattractie was. Zijn eerste trucfilms gaan eigenlijk ook over de dood, over iemand wiens hoofd er het ene moment op zit en het andere moment niet. En dan gaat de film over speelfilms, de films waarin Simone Signoret speelde, de grote actrice die ook begraven ligt op het kerkhof van Père Lachaise. Het gaat dus ook over hoe het medium film een wapen is in de strijd tegen de dood, tegen de vergetelheid, tegen de tijd. En ook dat is een wapen dat niet echt werkzaam is, uiteindelijk. Castles made of sand, swept into the sea, eventually. (Jimi Hendrix… ligt niet op père Lachaise, die andere popster die ook in 1970 overleed, Jim Morrison wel.)

En er is nog een metaniveau. De filmkunst is een kunst. En deze film gaat meer in het algemeen over  kunst, over hoe kunst ons leven zin, diepte, troost, geluk, verzoening kan brengen. Je hoort de jazz-pianist Michel Petrucciani, je ziet op het affiche een schilderij van Ingres, die hier ook is begraven, net als Modigliani, een mevrouw maakt het graf schoon van de dichter Appolinaire, we zien toeristen bij de graven van Oscar Wilde en Marcel Proust. Van Proust hebben ze niet veel gelezen, ‘dat zijn van die dikke boeken, daar kom je gewoonweg niet doorheen.’ Maar iemand anders, een jonge man uit Korea, die speciaal om het graf van Proust te bezoeken, naar Parijs is gekomen, is diep getroffen door Proust. In vertaling! Hij kan in een Westerse taal niet uitdrukken wat Proust voor hem heeft betekend, hij staat te stotteren in onbeholpen Engels, gevangen in de taalbarriere. Maar als hij het mag uitleggen in het Koreaans, dan begint hij te stralen en dan zie je hoe hij geniet als hij in een taal die wij niet verstaan uiteenzet waarom Proust zo goed is. Dus Prousts werk straalt uit tot ver buiten het Franse taalgebied.De film gaat dus ook over wat kunst met mensen doet…

Maar vergis je niet: de lijnen en de patronen in deze film, lopen niet alleen dwars door de hele film heen, ze lopen ook door het hele filmische oeuvre van Honigmann heen, dit is een kunstenares wier gehele werk, tot en met haar recentste film, een eenheid vormt. Harry Mulisch heeft ooit eens gezegd dat er twee soorten kunstenaars zijn: degenen die werken aan een kunstwerk en degenen die werken aan een oeuvre. Ook in de andere films van Honigmann gaat het over dood, liefde, erotiek, over mensen die ontworteld zijn, moeten vluchten naar een ander land, moeten vechten tegen de dreiging van de armoede, de ondergang, die taxichauffeur in deze film verwijst naar taxichauffeurs in andere films, de musici in de film verwijzen naar musici in andere films. Honigmann hoort tot het soort kunstenaars waar Harry Mulisch ook toe behoort: je kunt één werk van ze apart begrijpen (de Aanslag, de film Forever), maar je begrijpt het eigenlijk toch niet volledig als je het niet kunt zien in de context van het hele oeuvre. Maar dan moet je wel dat hele oeuvre tot je nemen. Bij Mulisch vind ik dat geen onverdeeld genoegen. Bij Honigmann is dat een erg aangename manier om je tijd door te brengen. Bovendien is het sinds een paar dagen heel gemakkelijk geworden om dat te doen, want er is onlangs een dvd-box verschenen met daarin dertien films van Honigmann, wat veel is, maar niet het complete werk, want helaas ontbreekt de TV-serie De liefde gaat door de maag en die vond ik nou juist zo indrukwekkend. Maar uiteindelijk is er toch misschien slechts één enkele persoon die dat hele oeuvre kan overzien en dat is de maakster zelf. Zij is het die nu al zo’n dertig jaar lang bezig is om al haar dromen en obsessies, al haar liefdes en vragen, haar hele levensthematiek samen te brengen in een cinematografisch oeuvre dat een grote eenheid vertoont, een hecht doorgecomponeerde structuur. En ze werkt er nog altijd hard aan. En hopelijk zijn haar, hoewel ze chronisch ziek is, nog vele jaren gegHeddy Honigmann, geboren in 1951, in Lima, Peru, als dochter van ouders die de Shoah hebben overleefd door het moorddadige Europa te ontvluchten, is een Nederlandse cineast. Ze woont en werkt sinds 1978 in Amsterdam. Ze was getrouwd met Frans van der Staak, een Nederlandse filmmaker van weinig bekende, wonderlijke, experimentele films, die veel te jong overleed, in 2001, Heddy Honigmann kent de wrede, te vroege dood. Ze maakte vooral documentaire films, zoals Metaal en Melancholie over mensen die als taxichauffeur overleven in Lima, Peru, haar geboortestad,  Het Ondergronds Orkest over straatmuzikanten in de metrostations van Parijs, Crazy, over Nederlandse militairen op buitenlandse missies (en dan vooral hun door muziek uitgelokte herinneringen),  El Olvido (Oblivion, Vergetelheid), over mensen die moeten sappelen om rond te komen in Lima, Peru, opnieuw een film gedraaid in haar geboortestad en De liefde natuurlijk, O amor nautral, waarin oude mensen terugzien op hun erotisch verleden. Ze maakte ook speelfilms, zoals de film Hersenschimmen, naar het boek van Bernlef (over hoe de woeste dood soms kan oprukken in een mens terwijl die nog in leven en bij zijn verstand is), en de film De juiste maat, over eenzaamheid en over sex, want de juiste maat is hier niet alleen de juiste partner, maar ook de dildo met de juiste proporties. Ze kan ook heel grof en grappig zijn. Ze maakte ook een hele reeks films voor de televisie waarin ze mensen hun geliefste recept laat koken en ze daarbij interviewt over hun leven, zoals dat weer naar boven komt terwijl ze die gerechten staan klaar te maken. Die reeks heet: liefde gaat door de maag en er zit een bloedstollend mooie aflevering bij met haar eigen moeder. Veel van haar films gaan over het uitlokken van herinneringen aan mensen via iets heel anders, dat ze een onbewuste herinnering ontlokt, zoals het bereiden van bepaalde gerechten van vroeger, of door ze bepaalde muziek te laten horen of door ze een foto of een voorwerpje voor te houden, door bejaarde Braziliaanse dames tot een gesprek over sex te verlokken na ze literaire erotische gedichten te hebben laten lezen en voorlezen of door ze te bevragen op een kerkhof, staande op de plek waar de stoffelijke resten van hun geliefden liggen. Zo doen sociologen, op zoek naar historische kennis, dat nooit, maar het is een heel goed idee, een strategie die misschien tot navolging uitnodigt.

Honigmann is jaar in jaar uit de ster van het IDFA, dat toevallig juist nu aan de gang is en sleept dan alle onderscheidingen in de wacht, ook nu weer. Ze kreeg twee keer een gouden kalf en één van die twee keer was voor deze film, Forever: de beste Nederlandse documentaire film van 2006.Ze word overladen met prijzen, maar dat is wat mij betreft volkomen terecht. Ook nu weer: op het IDFA wordt ze in het zonnetje gezet, met enige fanfare wordt daar haar nieuwste film, de speelfilm En op’n goede dag gepresenteerd, er verschijnt een box met een groot deel van haar werk (in de serie Dutch Documentary Collection van het Insttituur voor Beeld en Geluid), in Parijs vond van 5 tot en met 17 november 2011 een retrospectief plaats van haar hele werk in het Centre Pompidou onder de titel Heddy!.

Forever is uitgekomen in de zomer van 2006. Ik zag hem meteen nadat hij in de bioskoop kwam en mijn verwachtingen waren vooraf al hoog gespannen en toch werden ze nog een beetje overtroffen. Ik weet nog precies hoe ik de bioskoop uitliep en zei: ze doet het weer, ze doet het weer.

De film gaat over het graf, het kerkhof, de dood. Maar de film biedt ook een remedie tegen de dood. Dat is het stukje dat de grootste indruk op me heeft gemaakt, er komt een fragment in voor waarin wordt uitgelegd waarom we de dood niet hoeven te vrezen. Ik vertelde al over die jongen die helemaal uit Korea komt om het graf te bezoeken van de grote Franse schrijver Marcel Proust. Dat graf wordt ook bezocht door een andere persoon en dat is een van de weinigen die wel een beetje beroemd zijn, namelijk de striptekenaar Stéphane Heuet, die een reeks stripboeken heeft gemaakt over het beroemdste boek van Proust, Op zoek naar de verloren tijd, à la recherche du temps perdu. Over de geschiedenis met de Madeleine zegt hij het volgende. Je hebt aan de ene kant vrijwillige herinneringen. Iets herinnert je ergens aan. Je denkt: hoe zat dat ook alweer. Je gaat het na, roept het uit je geheugen te voorschijn en ja hoor, daar staat het je alweer helder voor de geest. Dat is de vrijwillige, de gewenste, de te voorschijn geroepen herinnering. Maar daarnaast heb je de onvrijwillige herinnering. Je legt je madeleine-koekje op een lepeltje thee, je doopt het in de thee en plotseling ben je weer wie je was toen je tien was. Je roept niets op, je denkt helemaal niet aan vroeger, nee, door die smaak en die geur gebeurt er iets heel wonderlijks: je bent weer tien, je zit weer in de kamer van je tante die je een kopje thee met een koekje geeft. Dat is de onvrijwillige herinnering. Je zou kunnen zeggen dat Honigmann het principe van de onvrijwillige herinnering zelf ook inzet als een strategie in haar interviews, wanneer ze mensen ondervraagt terwijl ze een gerecht uit hun jeugd staan klaar te maken of terwijl ze luisteren naar de muziek die ze opzetten als ze met een truck door bomber’s alley in Bosnië reden en niet zeker wisten of ze de tocht zouden overleven.

Maar het gaat me hier om iets anders. Als Heuet gelijk heeft, als dat kan, als dat werkelijk waar is, dan hoeven we niet voor de dood bevreesd te zijn, want dan leven we voor altijd, forever. Aan die zin dankt de film haar naam. Voor die striptekenaar is dit de essentie van Proust, een soort wetenschappelijke ontdekking, een nieuw nog nooit eerder beschreven wonderbaarlijk verschijnsel dat ons wellicht uitzicht biedt op de eeuwigheid, de echte eeuwigheid. Want dank zij dat Madeleine-koekje beseffen wij dat wat vijftig jaar geleden gebeurd is en wat nu gebeurt tegelijkertijd plaats vindt, dat eigenlijk tijd een illusie is. Maar als in diepste wezen tijd een illusie is, dan kun je ook niet zeggen dat er dingen gebeuren vóór het moment dat ik dood ging en ná het moment dat ik dood ging, dan bestaat tijd niet, dan zit je hoofd tegelijkertijd wel en niet op je schouders, zoals George Méliès onze verbaasde ogen heeft voorgetoverd, dan bestaat dood niet, dan leven we altijd sub specie aeternitatis. Proust heeft iets ontdekt dat ons in staat stelt om onze angst voor onze eigen dood te overwinnen. En dan is het ook niet meer griezelig om te kijken naar een man die een gestorven vrouw mooi maakt opdat de nabestaanden haar stoffelijk omhulsel zo kunnen zien dat het lijkt of ze nog leeft en daardoor gemakkelijker afscheid van haar kunnen nemen.

—–

Naschrift, enkele dagen na de filmvertoning genoteerd voor mezelf: Wat nog ontbreekt in dit stukje: dat de filmmaakster in de film zelf zegt (tegen de Iraanse taxichauffeur): dit is een film die gaat over de betekenis die kunst heeft in het leven van mensen. Dat is dus duidelijk de rode draad die ze er expres doorheen weeft, vandaar die nadruk op de graven van de grote dichters, schrijvers, schilders, componisten, acteurs, filmmakers. Dat is het thema van de film.

Wat ook ontbreekt is de nadruk op al die poetsende, boenende, schrobbende dames en een enkele heer, die als een Leitmotiv, een basso continuo, de hele film bijeen houden. Dat is heel ontroerend: al die plastic anderhalve liter flessen die worden gevuld en uitgegoten, hervuld en vergoten, in een welhaast eindeloze opeenvolging. Dat beeld van boenende mensen, die wat vies, beschadigd, overwoekerd, verloederd is, weer mooi proberen te maken en dan de beelden van hoe hopeloos hun werk is: de lelijke graven, de vergane glorie. En bloemen, steeds weer een paar bloemen, wuivend in de wind. En stenen, veel stenen, overal glijdt de kamera over witte stenen, marmeren mensengestalten, hoofden, benen, borsten, hier je hand, daar je wang.

Een ander thema dat de hele film bijeen houdt is de Japanse pianiste: niet alleen zit ze in het begin, wanneer ze bij het graf van Chopin staat en daarna in de metro bij Bir Hakeim en daarna thuis achter de piano. Niet alleen zit ze in het lange shot van haar gezicht als ze tenslotte, aan het einde van de film, de complete nocturne van Chopin speelt (de dame die je haar hoort aankondigen zegt: dit is haar eerste optreden voor publiek) die ook de filmmuziek is onder de aftiteling van de film, maar ook zit ze een keer of drie, vier daar tussenin, oefenend, studerend, herhalend, werkend aan die nocturne van Chopin. Zij is een van de thema’s die de film eenheid geven, ploeterend achter de vleugel, zoals Heddy ploeterde om die film precies goed te krijgen.

In mijn voordracht heb ik het tegen het einde over het fragment uit de film van Méliès: de man met hoofd en zonder hoofd, met hoofd en zonder hoofd. Een echo van die film zit aan het einde als je ziet hoe iemand een dode aan het beschilderen is. Je ziet die specialist de lippen schilderen van de overledene. En vrij kort erna zie je de Japanse pianiste die nocturne spelen en de kamera glijdt even liefdevol over haar levende gezicht en over haar levende lippen als zojuist over het dode gezicht en over de dode lippen en even is het alsof het er niets toe doet, alsof het dode gezicht van de levende is en het levende van de dode, alsof de man met hoofd en de man zonder hoofd dezelfde zijn, leven en dood, boven en onder de grond.

Boven de grond worden veel migranten geinterviewd, mensen die niet uit Parijs komen, maar uit andere landen. Maar onder de grond liggen in deze film ook veel buitenlanders: een Iraanse dichter, een Poolse componist, Chopin, een Italiaanse schilder, Modigliani, Jim Morrison, mensen die in een Duits concentratiekamp zijn gestorven, dit ondergronds orkest is internationaal. En het verschilt allemaal niet zo erg of je boven of onder de grond bent. De levenden en de doden zijn hier samen, communiceren met elkaar, althans, de levenden praten met, geven bloemen, een pen, een penseeltje, aan de doden.

Aan het slot van mijn voordracht zeg ik iets meer persoonlijks naar aanleiding van wat de striptekenaar Heuet in de film zegt over de ontdekking van Proust. Als Proust gelijk zou hebben, dan zou tijd een illusie zijn en dan hoeven we ook niet bang te zijn voor de dood want dan zijn we eeuwig, we bestaan forever. Maar als dat waar zou zijn, dan zouden we ook onze toekomst kunnen kennen, net zo vaag als dat we ons ons verleden herinneren. En nu is het vreemde, en dat is vast niet zo bedoeld door de maakster, dat twee keer in deze film iemand iets zegt dat daar op wijst.

De eerste is de man die mensen rondleidt op het kerkhof. Hij zit op een bankje als hij vertelt dat hij hier maar één keer per jaar gaat zitten om te gedenken. Wat gedenkt hij daar? De eerste ontmoeting met de vrouw van zijn leven. Hij vertelt het een en ander over haar. Maar hij zegt ook iets heel interessants: hij zegt dat hij haar daar ontmoette en dat toen de hele rest van zijn leven zich aan hem ontrolde: hij wist op dat moment in één oogopslag hoe het verder zou gaan met hem, in het gezelschap van haar. Eén van de dingen die uit dat toekomstbeeld naar voren sprongen: hij dacht: nu zal ik me nooit meer vervelen.

De tweede is striptekenaar Stéphane Heuet zelve. Hij zegt iets heel interessants. Hij las Proust en vond er niets aan. Vijftien jaar later las hij Proust opnieuw en hij werd door zijn boek gegrepen. Hij raakte er zo van onder de indruk dat hij op zoek ging naar het stripboek dat over het boek van Proust was gemaakt, omdat hij wel eens wilde zien hoe al die dingen die in het boek worden beschreven er nou eigenlijk echt uitzagen. Hij dacht: zo’n striptekenaar, die een strip maakt van dit meesterwerk, die moet zich natuurlijk heel erg goed documenteren, die gaat alles heel precies uitzoeken, reconstrueren, geloof maar dat een kamer van Proust er bij hem precies zo uitziet als hij er destijds moet hebben uitgezien. Dus ging hij naar zijn boekenwinkeltje en vroeg om de strip-versie van het meesterwerk van Proust. De verkoper, die later een vriend, een goede vriend zelfs van hem werd zei: dat boek bestaat niet. Hoe kan dat nou, dacht Heuet, dat boek moet toch bestaan? En dan: ik meende toch echt zeker te weten dat dat boek bestond. Maar goed, het bestond dus niet. En toen besloot hij om het dan maar zelf te maken. En dat werd die prachtige reeks waarmee hij wereldberoemd is geworden en waarmee hij de eeuwigheid zal ingaan, beroemd als de man die Proust zo briljant verstripte, befaamd forever. Maar als ik dat verhaal hoor, dan denk ik iets heel anders. Ik denk: omdat Proust gelijk heeft met zijn Madeleinekoekje, omdat Heuet gelijk heeft met zijn Proust-interpretatie volgens welke tijd een illusie is, daarom kon Heuet nog voordat hij één enkele tekening had gemaakt denken dat het boek dat nog niet bestond al bestond, hij wist op dat moment al dat hij de tekenaar was van de strip naar het boek van Proust. Hij ervoer dat toekomstbeeld niet als een mysterieus, vreemd iets, hij wist gewoon dat dat boek al bestond. Maar dat was niet zo. Hij moest het eerst nog maken.

Deze film gaat over de illusie van de tijd. En dat we daarom de dood niet hoeven te vrezen.

‘‘Forever’, Inleiding bij de film Forever van Heddy Honigmann’. Voordracht op de filmavond, georganiseerd door de studievereniging van sociologiestudenten SEC. Oude Manhuis Poort, zaal C317, op 22 november 2011. Met een naschrift multoblaadjes, 24 november 2011

In Praise of Slow Science and Slow Education (2011)

Dear students, dear professors, and dear members of that important section of the university, the administrative staff, dear all,

You suppose that I must be quite happy with this honour, but you just have no idea! Best teacher of the year! An honour bestowed upon me by this new, great, innovative, inspiring top-university that I have come to love so much. I want to thank Marijk for deciding to hire me three years ago. Most of all I thank the students in my class in the spring of 2010 and in the spring of 2011, who have made my life at AUC a terrific intellectual adventure. Thank you all.

Please allow me one final but heartfelt thank you. Michèle, we’ve been friends now for 43 years. It is completely unthinkable for me that I would have been able to devote myself with so much intensity and pleasure to my tasks as a sociologist, had you not been there as my unwavering partner in intellectual discourse, in friendship and in love. Thank you.

I want to take this opportunity for a cri du coeur. It is about fastness and slowness in education. The characteristic thing about a McDonalds restaurant is that it produces so-called fast food, the production process is directed at speed, high speed. This may be practical if you need a quick snack. But in education, that kind of speed is disastrous. I want to stress here, in the brief few minutes given to me, at high speed, the sheer importance of time in the process of education. Whether we like it or not, we have to offer the minds of our students the time to assess, select, check, transform, regroup, compare and evaluate all those new ideas that we confront them with. Processing new pieces of knowledge demands a concentrated mind; it demands calm contemplation. We offer knowledge that you have to attentively taste and chew on, in order to make it swallowable, digestable. New theories have to slowly sink in, so to speak. The students have to carefully observe those new ideas from different angles, they have to reflect upon the question how the new things they learn from us are related to the older knowledge that they acquired earlier on in life. New knowledge networks have to slowly emerge inside their brains. But that just takes time.

AUC has chosen the right track; they offer full semesters, 15 weeks of intense education. But in UvA and also in the Universities of Utrecht and Leiden and maybe elsewhere, the professors now have to queeze their material into a four week course, with only three weeks devoted to actual teaching or into an eight week course, with only six weeks reserved for lectures and seminars. The last three weeks now, I have been breathlessly speed lecturing to enable my first years students to reproduce complicated theories in an exam that takes place before the end of october. But the university is not a McDonalds restaurant, where one of the aims is to get rid of the customers as quickly as possible.

If this process goes on, UCU, AUC and some other top notch universities will automatically turn into the high-end, slow-food, three-stars restaurants within the Dutch university system. As a member of the AUC family, that should make me happy. But such a stratification process would be bad news for the academic community as a whole. Let us propagate slow science, slow research and slow education throughout the whole Dutch university system. Our students deserve it. And we, their teachers, we deserve it too. Thank you.

‘In Praise of Slow Science and Slow Education. Acceptance Speech at the Anouncement of the AUC Teacher of the Year Award, 2011, during the second AUC Diës Natalis, Auditorium of the University of Amsterdam, 22 September 2011.

What Foreign Students in the Netherlands should know about Dutch professors and Dutch students. (2011)

I have been asked to tell you what it is like to study in the Netherlands, the things you should take into account, the opportunities, the challenges, the do’s and don’t,  the possible sources of unwanted deceptions and how to avoid them.

I am a sociologist, but I work in a department where I meet every day with cultural anthropologists, ethnologists. I learned a lot from them. They go to distant parts of the world, they study people living under very different social and cultural conditions. And they tell me that, yes, sometimes the people whose societies they study are so different, so strange, so exotic, that staying with them over a longer stretch of time may be a disorienting, disconcerting, alienating, sometimes even scary experience. Here you are, eating those frightening things, and everything you do seems to be wrong in one way or another and the people around you do not forgive you for being clumsy, they do not consider you an interesting stranger, they believe that you are just a kind of idiot, who does not master the simple practices that every child considers too common to pay attention to. Let me reassure you: this is not the experience you will undergo in the Netherlands.

My anthropological friends tell me that this kind of research is easy: ‘this is the  job we were trained to do’, they say. Things get complicated when you study people that appear to be at first sight just like you. A Dutch sociologist studying the French, an American anthropologist studying the Dutch, a Japanese ethnologist studying the Spanish may come to the conclusion: those guys are just like us. You can sit down with them and discuss what Jaylo does to the Lambada in her hit-song On the Floor: is it a sample, is it a hommage, is it a case of punishable plagiarism? Everybody knows exactly what they are talking about. They like their Starbucks frappucino, they love Lady Gaga, they hate Pepsi, they are just like us. But appearances may deceive you.

This summer I spent my free weeks, like so many Dutch people do, in Southern France, the Languedoc Rousillon region. In France I always have this feeling: French people are just like us, the Dutch. Fifty years ago they may have been a bit exotic, but today young French people and young Dutch people share musical preferences, dressing styles, political opinions and even culinary fashions: you can have your sushi in Amsterdam or in Perpignan. My wife is French, my family in law is French, I understand the family jokes, and let me tell you, those folks are not different from us. In my wife’s family it is not common to drink red wine, but everybody loves coca cola and the only person who wants to have breakfast with a grand crème and a croissant is the Dutch son in law. And is it any wonder? The high speed train carries you in less than four hours from Amsterdam into the heart of Paris. We have become closer to each other, because of the trains and planes, email, smartphones, twitter and facebook.

When I was in the beautiful city of Béziers, I downloaded every morning the Dutch newspaper on my iPhone and one morning interesting news from my home country appeared on the screen. There had been an incident with trouts, the beautifull river fish, la truite, die Forelle, Schubert wrote a song about those happy little animals. Some Dutch people had been giving a party during which there was a kind of contest in clubbing the living fish to death, before eating them. This was considered to be a case of serious and punishable animal torture and the police  conducted a criminal investigation. This is what I read in Béziers, where the Feria was taking place. The Spanish may have abolished bull fighting in Catalunya or in Barcelona, but in Southern France the Corrida is still the high point of the festive year. The newspapers of Béziers were filled with articles about the smart tactics and athletic performances of matadors that I have never heard of, world famous heroes in Madrid and Mexico… and Southern France. Everybody was chanting and partying and having fun and the center of all the happiness was the local arena, built in the nineteenth century for the purpose of showing operas, where some six bulls were slaughtered day after day in a way that Hemingway adored, but that I, being very Dutch, consider a form of prolonged animal torture. I spoke about this with the inhabitants of Béziers and nobody really quite understood what I was talking about. My point here is not to decry bull fights. What struck me was the fact that there is this cleavage between the French and the Dutch that becomes evident only when you begin to discuss the treatment of animals. The Dutch parliament is the only parliament in the world where there is one small political party that is defending animal rights, de dierenpartij. For me this is something to be a little bit proud of, but even my French family members cannot stop laughing when I tell them about our animal party. All of a sudden I realize that although we seem to be similar in many respects, there are also important differences and they run deep.

This is my first piece of advice to you: do not fall into the trap of believing that your Dutch professors, your Dutch fellow students, the Dutch people of the administration of UvA, your Dutch friends, are just like you. They may appear to be very similar in the beginning, but they are in many ways also very exotic, but that comes to light only later and maybe you will find out when it is too late. It is more difficult to notice the subtle differences than the evident similarities, but in some ways the differences may be more fundamental and in time may become a source of problems.

Let me give you the example of authoritarianism, the way higher ranking people and lower ranking people, like professors and students, interact. One of the most striking things in the Netherlands is that as a student you may at first receive the impression that the professors are not at all authoritarian in their attitudes, compared to French, Belgian or German professors. They are relaxed and egalitarian, like Danish or Swedish or Norwegian professors. They will easily reveal their first name to you and invite you to address them in that way, (Dutzen, tutoyer, you can call me Al). Sometimes after class they walk with the students to a nearby bar and they will continue to discuss the literature over a glass of Heineken beer. You may get the feeling that the professor is your friend and if you confront them with a personal problem, they may even be willing to give you some helpful personal advice.

But here is the difference: Dutch students understand exactly what it all means. In fact it does not mean much. Let’s imagine that your professor has given you a B+ for an important paper and you really need this A, or at least an A-minus, so after class you follow her to her office and you explain that your assignment really deserves this very important A-minus. All of a sudden the conviviality is gone. With an angry face the professor tells you that her grades are not negociable, that she is very precise and thoughtful when it comes to grading and that this is a university and not a market place where you can bargain in order to receive a better price. You’d better get used to it or else leave the university. Sorry? What has happened to your friend in the bar? She is gone, disappeared. It’s a vanishing trick. She was never your friend in the first place.

It has become my personal rule to never go to a bar with foreign students, because some of them get the wrong impression. They believe that I am their friend, when I am having drinks with them and asking them to call me Bart. The Scandinavian students know exactly what is going on, they make no mistake, but even the Belgian or German students may harbour the wrong impression. I do not say that you should not have drinks with your professor, on the contrary, it is an excellent way of networking, of weaving informal webs in the Dutch University. But do not take their informality as an indication of a kind of personal relationship. You may be in for a traumatizing disappointment.

In Dutch academic life the everyday interaction is extremely relaxed, detached, informal, casual. This is why you may receive the mistaken impression that Dutch students are lazy. Or at least they convey the impression that they never study, that they are just hanging out with their friends and listening to music all day long. But that is not true, as becomes apparent when the grades are distributed. They have been working very hard, but they kept it a secret, they did not want their fellow students to know how many hours they devoted to hard work. Do not copy what appeared to be their behavior, because they were misleading you. What is going on here, why did they do that?

In Dutch society it is considered a sign of very bad taste if you try to be better than the other guy, to stand above the crowd. In a class with twenty-five students the Germans or the Americans or the Israeli’s or the students from the Philippines are always trying to outdo each other in the group discussions, trying to appear the smartest student in the class, but the Dutch students often don’t even enter that contest. They make a show of being only mildly interested in the material, they look a bit bored at their laptops, they are not eager to engage in the group discussions. But they do pay attention. They just dislike people who in their eyes are trying to show off. That is a sign of bad taste. So they convey the impression that they do not devote much time to studying the books, writing the papers, doing the research. In general, it is my impression that Dutch students work hard, but they feel that it should not show. For foreign students this may be very misleading. You may believe that not much is expected from you as a student, because you are in the Netherlands and the students from the home country appear to be relaxed and easy going. But wait till the end of the semester when those silent Dutch and Swedish girls walk away with the A plusses that can only have been acquired by working very, very hard.

This is an element of Dutch culture with deep religious and political roots: don’t show off, don’t pretend to be better than thy neighbour. There is a deep seated memory of the common cultural heritage of Calvinism here. The psalmist tells you that he who tries to rise above his neighbour shall be humiliated, wer sichselbst erhöht, der soll erniedrigt werden, to quote from a beautiful Bach cantata. It is the fundamental sense of egalitarianism in classical protestantism that gives rise to this habitus: in the eye of God all men are equal and to pretend that you are a bit better than your fellow-man is a kind of blasphemy.

Although many Dutch people that you meet will tell you that they are not church-going christians, the protestant elements of thought can still be detected in Dutch attitudes, ways of thinking, feeling and acting. It is no accident that we are meeting today in a building that used to be a church and that tomorrow I will address another group of foreign students, again in a beautiful church.

But there is another reason for this radical egalitarianism and that is something that the French political scientist Alexis de Tocqueville described in his famous book about the American people, published in the first half of the nineteenth century, De la démocratie en Amérique. What he wrote about the American spirit can still be used to better understand the Dutch mentality. He says that Americans are democratic to the bone and that a sense of egalitarianism permeates American society. In a democratic society, he says, you are frowned upon when you try to distinguish yourself from the rest, when you try to reach a certain level of excellence. In a democratic society excellence in the sciences and in the arts is rarely rewarded, because it runs counter to the implicit political and cultural norm that we all are equal, that nobody is better than the next person. There is some truth to this observation, even in the Netherlands of this day and age. Things are beginning to change a bit, but still it is difficult for a Dutch student who tries to be excellent, tries to be just a little bit better than the other students. She will have to put up with a lot of criticism: she will be considered arrogant, the professor’s pet, she is superior, vain, immodest, a smart-ass, a show-off.

The combination of Calvinistic elements and cultural-political democratic elements make for a strong atmosphere of egalitarianism. Even the teachers sometimes take pride in stressing that they are not superior to the students. A very famous professor, a household name in the international scientific community, may tell you that he considers himself a student, and even not a very bright student, he is just a few years older than the other students, that’s the only difference there is, and yes, he can learn so much from his younger fellow students. This is a case of false modesty, verging on hypocrisy. He does not mean a word of it, he is very well aware of and proud of his strong international reputation, but this is the Dutch way to express it. It will take you some time to get used to it.

One of the ways in which this comes to light is when the professors have to grade the students. If they were really that humble about their own achievements, they might give their students easily an A. But that is not the case. Dutch professors tend to award B’s and even C’s when they are quite happy with the work of the student. For them a B-plus is a high grade. Asked why he never gave a student an A-plus a Dutch professor answered in the Calvinistic style: the A+ should be reserved for God. Calvinists are known to be frugal, even stingy at times, they are not exhuberant, outgoing, expressive. When a Dutch professor awards you an A-plus, you should consider that an enormous honour.

This sense of egalitarianism also leads to something else that foreign students often are very surprised about. The professors here are known to be extremely critical and sometimes even rude in the way they comment on the student’s performances. Let me give you an example. A student has to give a presentation in the classroom. The student has devoted a lot of attention to the presentation, the power points are well chosen, but the student is very nervous, the show is not flawless, there are a few errors, but generally everything seems to work out fine. When the student has uttered his last phrases and sits down with a sigh of relief, it is possible that the professor will immediately take the floor and crush the whole performance in scathing language. He may say things like: the beauty of the power points could not hide the fact that you really did not quite know what you are talking about. He may say: the great thing about this presentation is that all the other students now know exactly how they should not do this. The student sits in the corner of the room and is wondering whether he should become a waiter in a restaurant. After class, they have drinks in the nearby bar and the professor says to the student: ‘I hope you did not mind what I said, I guess I went down a bit heavy, but then again, I really liked what you did, and I loved your power points, and I could see how well you had prepared it, and it was a pity that you were a bit nervous, but I think a B+ is well deserved here, but I had to stress the errors in order to keep the standards high for the other students, who are not as clever as you are. But don’t take it personal, I like the way you do things, you are a very promising student.’ After this roller coaster ride the student may be completely dizzy. But it is true: the professor was not dissatisfied with the presentation and the student should not take it personal, it was not meant to be a personal attack at all. Dutch students know this, foreign student may be bewildered.

We, the Dutch, can be pretty rude, we like to criticize, we love the polemical tone of voice and we are rarely inclined to give a compliment. In aristocratic societies the noble art of flattery, of constructing intricate compliments, is hold in esteem, but we consider that hollow and insincere. In democratic societies the parliamentary polemics are the point of orientation in discourse: here the artistry is in humiliating and crushing your political enemy in front of all the other members of parliament and to have drinks afterwards. When a student says to the professor that he did not like the way his assignment was cut to pieces in front of the other students, the professor may say: don’t get into the kitchen if you cannot stand the heat, implying that academia is a place where you have to be prepared for that kind of suffocating temperature.

Rudeness is also an element in the informal interactions between the students amongst one another. In the classroom the Dutch students may sometimes be so very critical of  each other’s papers, that the professor has to intervene. When you ask a Dutch fellow-student to give some advice on a paper you wrote, be prepared to be butchered. Your friendly Dutch roommate may take a seemingly sadistic pleasure in criticizing almost every sentence. Don’t take it personal, it is her way of showing appreciation and if you do only a quarter of what she told you to do, your paper may become better or at least less vulnerable for the criticisms of the professor who will grade it.

Professors in the Netherland always encourage you to do this, to read each others papers, to talk about the stuff in an informal setting. Their dream is that when you guys are together in a bar or a restaurant, you are incessantly engaged in a lively discussion about the great and important ideas the professor has been so kind to share with you. And yes, it is a very good idea to organize a kind of informal student networks in which you discuss your assignments and papers and theses amongst each other. But there is a pitch black aspect to this.

When students work together on papers it may happen that some sentences or even paragraphes of student A are identical to or nearly identical to sentences or paragraphs in the paper of student B. After all, they did this together, just the way the professor wanted them to do it. So it comes as no surprise that a chapter in one paper may be virtually identical to the chapter in another paper. Right? No, wrong, wrong, very, very wrong! When the teacher discovers this – and they use anti-plagiarism software that makes it a one hundred percent certainty that it will be discovered – the penalties are extremely severe. One of the most lenient measures is that you are kicked out of the class, the most severe measure is that you are kicked out of the university. Copying parts of another students paper, copying a few paragraphs from wikipedia, pasting in some sentences from an unknown paper or article that you found floating around on the internet is considered plagiarism, it is considered criminal behaviour and it is punished accordingly. Dutch students know this and they are extremely careful in this regard. Some foreign students are sometimes very surprised when they discover how their friendly professor turns into a brutal policeman as soon as the suspicion of plagiarism is in the air. I will not go into the reasons why we are extremely severe when it come to plagiarism, tomorrow you will hear more about it, but I completely agree with this policy. But sometimes it should be better communicated to the students from the start on.

So far I may have scared you a bit. But after some time, when you have found out about the limits and the dangers, you may really begin to like this kind of informal, casual, rude, honest culture. You are privileged to have a world famous professor who not only teaches his class during two hours, but who also continues to discuss the subtler aspects of his theories after class with you from behind a glass of jenever. He may not be your best friend  but who cares, he seems to live for his discipline, his greatest pleasure is to instruct you, even behind the scenes, you should relish it, profit from it. In a way this whole atmosphere of non-authoritarian interaction can be extremely stimulating, especially in a university setting. You do not have to worry whether you show enough formal respect, whether you are dressed the way you should be, nobody cares, all the attention is devoted to the stuff, the academic material, the theories, the methodology, the research, the break-throughs, the state of the art in the discipline, the new frontiers. The formalities are not important, what matters is the content, everything is content, nothing but content. That is great, that is, I feel, as it should be at a real university.

And then, one day, you may discover something stunning. Your professor may turn out to be more similar to you than you think. Not because she takes her students to the bar, not because you speak on a first name base, but because she begins to show a sincere interest in the ideas that you develop in your Ph. D-thesis. And you know that this is not a fake display of interest, because you know by now that this professor does not weigh her words when she does not like what you do. But now, the scathing criticism is gone, she is fascinated with your Ph.D-work. You begin to exchange thoughts as if you were two equals, two scientists trying to discover something about that wonderful, strange, strubbornly elusive universe out there. And then you discover that those rude, aggressive, closed Dutch people do after all have the capacity to be interested and sincerely friendly and loving. They did everything they could to hide it, they did not want you to find out. But after a long period of time, they had to give in. And then it comes to light, thanks to you: yes, after all, there is no denying it: we, the Dutch, are human.

‘What foreign students in the Netherlands should know about Dutch professors and Dutch students.’ Lecture for the foreign MA-students, De Rode Hoed, Amsterdam. August 23, 2011.

 

‘Populisme, Internet, Amsterdam’ Drie praatjes voor de Check je Keuze bijeenkomst (2011)

Populisme

Het klinkt voor de hand liggend om te zeggen dat oppositionele bewegingen in de jaren zestig, zoals Provo, vaak heel links waren en dat tegenwoordig sommige oppositionele bewegingen, zoals de PVV, flink rechts zijn. Dat klopt ook wel een beetje: de tegenbewegingen in de jaren zestig waren anti-Amerikaans, anti-Navo en de PVV is juist pro-Amerikaans en pro-NAVO. De oppositionele bewegingen in de jaren zestig waren fel gekant tegen de auto en tegen het zich uitbreidende wegennet; ze pleitten voor gratis openbaar vervoer en voor de witte fiets. Dank zij de PVV mogen automobilisten nu met 130 kilometer per uur niet alleen over, maar ook náár de Afsluitdijk rijden. De oppositie in de jaren zestig vond dat er veel meer geld naar ontwikkelingshulp moest; Wilders zou het liefst helemaal stoppen met die vermaledijde ontwikkelingshulp. Grote verschillen, diametraal tegengesteld. De uiteinden van het links-rechts-spectrum.

Maar daar kun je ook anders naar kijken. Onlangs sprak op een groot sociologencongres in Gent de Rotterdamse hoogleraar in de sociologie Dick Houtman en die zei: ik zie juist veel overeenkomsten. De protestbeweging van de jaren zestig was heel erg tegen het koningshuis, de PVV ook; de protestbeweging van de jaren zestig vond dat de vrijheid van meningsuiting eigenlijk geen grenzen kent en dat vindt de PVV ook: ze eisen het recht op om anderen te mogen beledigen. De protestbeweging van de jaren zestig was tegen de zogenaamde regenten die in Nederland de baas speelden en die niemand toelieten die niet tot hun kleine selecte kringetje behoorde; Geert Wilders heeft het in dezelfde toonaard over de grachtengordel-elite. Linkse mensen in de jaren zestig vonden dat Westerse soldaten niets te zoeken hebben in Vietnam, maar nu stemt Groen Links voor een kleine missie in Afghanistan en de PVV is daar fel tegen. De protestbeweging in de jaren zestig waren de wegbereiders van de sexuele revolutie, de voorvechters bij voorbeeld van de homosexuele gelijkberechtiging in Nederland; de hedendaagse gay movement vindt trouwe steun bij de PVV. En zo ging Houtman nog een hele poos door – ook in sociaal-economisch opzicht bleek de PVV allerlei standpunten in te nemen die hem deden denken aan wat links voorstond in de jaren zestig. Maar wat die twee het meest gemeen hebben: een diepe achterdocht jegens politici, de overheid, de staat, de ambtenaren, de zogenaamde baantjesjagers in de gemeentelijke of de landelijke politiek. Vertrouw ze niet, ze zeggen dat ze opkomen voor jouw belangen, maar het enige dat ze interesseert is hun eigen belang. Onze politieke leiders zijn dom of slecht of allebei.

Ik wil hier niet beweren dat professor Dick Houtman in alles gelijk heeft, dat het hedendaagse rechts ogende populisme veel gemeen heeft met de nieuw linkse bewegingen in de jaren zestig. Misschien is dat zo, misschien valt er veel tegenin te brengen. Waar het me vandaag om gaat is dat sociologen je leren om even met een heel andere blik te kijken, om je gewoontewijsheden te verlaten, om, al is het maar op de proef, een totaal on-intuitief standpunt in te nemen, een visie waarvan iedereen zegt: nee, dat kan niet zo zijn, dat is echt onzin, je vergist je, doe normaal. Dat is het leuke van dit standpunt: of het nu klopt of niet (of het te onderbouwen is met empirisch materiaal) het werpt ineens een heel nieuw licht op de vraag wat er aan de hand is.

Dat kan ook op een andere manier. Je leest vaak in de krant dat de populisten in de politieke arena die dingen hardop durven te vertolken die heel veel burgers in de samenleving denken, maar waarvoor als het ware geen woordvoerders waren, althans tot nu toe. Mensen in achterstandswijken, die moeten sappelen om rond te komen, maken zich ontzettend kwaad op de rijke elite, de mensen die in de Amsterdamse grachtengordel in hele dure huizen wonen en die precies weten wat goed is voor arme mensen. ‘Die rijke mensen’, zeggen ze, ‘vermaken zich in het Concertgebouw, de Schouwburg en in hun zwaar gesubsidieerde musea; al die voor de gewone hardwerkende mensen  totaal onbegrijpelijke elitekunst wordt door de overheid betaald van de belastingcenten waaraan iedereen moet bijdragen, wij ook.’ Sommige politicologen en sociologen zeggen daarover: die stem werd tot nu toe nooit gehoord in de politiek, ook de PvdA  en Groen Links zijn immers elitepartijen geworden. Maar nu is dat heel anders. Nu vertellen de PVV en op een andere manier ook de SP in het parlement luid en duidelijk wat mensen in arme wijken al heel lang denken: ‘we ergeren ons geweldig aan die elite van zelfingenomen academici die ons wel eens even zullen komen vertellen hoe het zit en wat er moet gebeuren.’ Eindelijk dringt de stem van de minder verdienende Nederlanders door in het parlement, het werd hoog tijd.

Ook hier kun je vraagtekens bij zetten. Ik ken een socioloog, hij heet Merijn Oudenampsen, die zegt: dit klopt niet. Die mensen in die slechte wijken hadden helemaal geen mening over de elite, die hebben nog nooit gehoord van de grachtengordel, die hebben nooit nagedacht over subsidies op omroeporkesten of balletvoorstellingen, ze hebben wel wat anders aan hun hoofd. Maar de PVV heeft die afschuw van de zichzelf belonende arrogante elite heel hoog op de agenda weten te krijgen en degenen die vertrouwen hebben in Wilders en die naar zijn toespraken luisteren, beginnen nu zelf ook te zeggen dat het toch eigenlijk de spuigaten uit loopt. Met andere woorden: de grieven van de mensen die zich achtergesteld voelen zijn niet bij hen ontstaan, ze zijn om zo te zeggen geconstrueerd door PVV-politici en pas daarna zijn ze zich gaan verbreiden. En nu denken de mensen dat Geert Wilders zegt wat zij al jaren lang vonden, maar ook al geloven ze dat zelf, het is aantoonbaar onjuist, je hoorde ze er niet over voordat de kwestie door de PVV werd aangekaart. Tien jaar geleden was niemand in een achterstandswijk boos op de subsidie voor het Groot Omroepkoor. Nu is die boosheid er wel.

Voor de tweede keer: ik zeg niet dat Merijn gelijk heeft. Maar ik zeg wel dat dit een interessante manier is om naar populisme te kijken. Populisten zijn niet de buikspreekpoppen door wier mond het gewone volk zijn stem laat horen in het parlement; populisten vormen, structureren, stroomlijnen, construeren, agenderen het politieke debat. De volkse meningen die ze claimen te articuleren zijn eerst door henzelf vormgegeven, daarna door hen aan de gewone mensen toegeschreven en nu zeggen ze dat ze niets anders doen dan de mening van het gewone volk vertolken in de politieke gremia. Als je er op die manier naar kijkt, dan vallen je ineens hele andere en verrassende dingen op die je eerder niet zag.

Internet

Tegenwoordig zijn allerlei soorten overschrijverij veel gemakkelijker te ontdekken dan een jaar of tien geleden. We beschikken nu over speciale computerprogramma’s, zogenaamde ‘plagiaatscanners’, waar je de schriftelijke prestaties van de studenten doorheen haalt en die je dan precies kunnen vertellen of er passages in de tekst voorkomen die zijn geplagieerd. Is dat het geval, dan wordt er meteen bij aangegeven waar de gecopieerde teksten precies vandaan komen. Ephorus, Viper en Turnitin zijn bekende plagiaatscanners. Zo nu en dan blijkt een student stukken te hebben gejat van het internet. De straf voor zo’n vergrijp is stevig: de lichtste sanctie is dat je de hele module moet overdoen, de zwaarste dat je uit de opleiding wordt verwijderd.

Waarom zijn we zo streng op dit punt? Dat is omdat plagiaat raakt aan het hart van de wetenschap. Als je niet zeker weet of hetgeen iemand publiceert wel echt van die auteur is, dan raakt het sociale proces dat we wetenschap noemen volslagen in de war. Pronken met andermans veren is niet alleen crimineel, het is een vorm van fraude die het wetenschappelijk bedrijf als zodanig in gevaar brengt. En dus treden we daartegen keihard op.

In maart van dit jaar moest in Duitsland een minister aftreden. Karl-Theodor Maria Nikolaus Johann Jacob Philipp Franz Joseph Sylvester Freiherr von und zu Guttenberg, geboren in 1971, minister van defensie in het kabinet van Angela Merkel, moest zijn functie opgeven, omdat hij plagiaat had gepleegd in het proefschrift waarop hij in 2007 summa cum laude aan de rechtenfaculteit was gepromoveerd. Ook zijn zetel in de bondsdag raakte hij kwijt. Een tragisch einde van een alom gerespecteerd CSU-politicus. Niet zo heel bijzonder, dit soort dingen komt vaker voor, ook in Nederland. Maar op 12 april meldden de kranten alweer een nieuw geval. Deze keer ging het om top-politica Silvana Koch-Mehrin, de voorzitster van de FDP-fractie in het Europese parlement, wier dissertatie stukken nogal wat overschrijf-passages bleek te bevatten. Op 11 mei stond in Die Zeit dat mevrouw Koch-Mehrin al haar functies had neergelegd en dat de universiteit van Heidelberg overwoog om haar de doctorstitel te ontnemen. Gisteren moest ze aftreden.

Wat is er in vredesnaam aan de hand dat de ene na de andere prominente Duitse politicus als fraudeur te kijk wordt gezet? Daarover las ik een intrigerend zinnetje in het eerste bericht over Koch-Mehrin: ‘De zaak is aan het licht gebracht door een groep zogeheten plagiaatjagers op het internet, die het wetenschappelijke werk van Duitse politici uitpluizen.’ Het blijkt te gaan om het Duitse online platform met de griezelige naam: Vroniplag Wiki. Op hun site staat deze tekst te lezen: we onderzoeken plagiaat in proefschriften, we zoeken helpers, iedereen kan meehelpen, meld je bij ons aan. Op de site worden nu alweer vier andere dissertaties genoemd van Duitse politici die zich schuldig zouden hebben gemaakt aan plagiaat. In één geval zou maar liefst zestig procent zijn overgeschreven! De onderzoekers schrijven aan de voet van hun openingspagina dat het ze niet te doen is om het belasteren van politici. Ze beweren dat ze promotiecommissies willen ondersteunen in het garanderen van de kwaliteit van de in Duitsland verdedigde dissertaties. Dat klinkt me nou net iets te nobel.

Maar het verschijnsel is intrigerend: hier wordt tegenmacht ontwikkeld. Docenten kunnen het werk van studenten door een plagiaatscanner halen om te zien of ze frauderen, de baas kan de rapporten van zijn ambtenaren screenen, de hoofdredacteur kan zijn medewerkers op deze manier bij de les houden. Maar het omgekeerde is even goed mogelijk. De journalisten kunnen ook alle oude stukken van hun hoofdredacteur nog eens tegen het licht houden, de lagere ambtenaren kunnen de rapporten waarmee hun baas naar zijn huidige toppositie is opgestegen aan een overschrijf-controle onderwerpen en elke hoogleraar kan er nu op rekenen dat zijn studenten zijn proefschrift, leerboeken, congrespapers en artikelen zullen navlooien met behulp van state-of-the-art plagiaat-scanners. Behandelen wij onze studenten alsof het allemaal potentiële fraudeurs zijn? Dan kunnen zij ons ook zo behandelen. Ephorus is een tweesnijdend zwaard!

Daarbij doet zich nog iets bijzonders voor. De stukken die nu worden gescanned kunnen zijn geschreven in een tijd dat de auteur niet kon weten dat zijn stukken ooit nog eens zouden worden gedigitaliseerd. Wie in 1975 in een artikel enkele alinea’s overschreef uit een obscure Nieuw-Zeelandse dissertatie, in de vaste overtuiging dat nooit iemand hier achter zou komen, die moet zich nu ernstig zorgen maken. Want dat Nieuw-Zeelandse proefschrift wordt nu gedigitaliseerd, het Nederlandse proefschrift ook, en voor je het weet heeft Ephorus je bij de kladden. Het doet denken aan wat in Amerikaanse politie-series wordt genoemd: ‘cold case research’. Zoals je twintig jaar na dato een verkrachter kunt aanklagen (of juist de onschuld van een veroordeelde kunt bewijzen) op basis van DNA-onderzoek dat twee decennia geleden nog niet mogelijk was, zo kun je nu ook overschrijvers aanklagen, die veertig jaar geleden in hun engste nachtmerrie nog niet hadden kunnen verzinnen dat ze ooit zouden worden betrapt. Al is de leugen nog zo snel…

Studenten zijn niet de enige mensen die onder stress en tijdsdruk in de verleiding worden gebracht om gebruik te maken van de cut-and-paste mogelijkheid. Het zou me eigenlijk een beetje verbazen als sommige thans prominente geleerden niet ooit een keer voor die verleiding zouden zijn gezwicht. Het zal niet lang meer duren voordat ook in Nederland plagiaatjagers actief zullen worden die de proefschriften van de afgelopen decennia onder handen gaan nemen. Het worden nog spannende tijden.

Amsterdam

De voornaamste methode in de sociologie is de vergelijkende methode. In de sociologie mag je geen experimenten doen, dat gaat al gauw in tegen de beroepsethiek. Je kunt niet zeggen: we maken twee groepen, de ene groep moet de hele dag heel erg hard studeren en de andere groep moet de hele dag portemonnees stelen en drugs dealen en dan gaan we over tien jaar kijken hoe het ze daarna is vergaan. Dat is verboden. Maar in een grote stad als Amsterdam kun je wel vergelijken. Je kunt onderzoek doen door studie te maken van studenten aan de UvA en vervolgens kun je onderzoek doen naar dealers en dieven in Amsterdam en dan kun je die twee groepen systematisch gaan vergelijken. Bij voorbeeld: hoe gaat het tien jaar later met ze qua gezinsleven, zijn ze getrouwd met kinderen of gescheiden of is het nooit gelukt om een stabiele relatie in stand te houden. Wat is tien jaar later hun bron van inkomsten. In een kleine stadje als Harderwijk zal het je niet lukken om twee voldoende grote groepen te vinden om serieuze vergelijkingen te doen, maar in een stad als Amsterdam of Rotterdam is dat niet moeilijk. De sociologen aan de universiteit van Chicago zeiden het al in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw: de stad is een onderzoekslaboratorium, op een kleine geografische ruimte vind je hele grote sociale verschillen.

Wat zo interessant is in een stad als Amsterdam, dat is dat die groepen zo dicht naast elkaar wonen, door elkaar heen wonen, van elkaar afhankelijk zijn. Mensen met heel verschillend geloof, huidskleur, taal, economische positie, leven in de grote stad pal naast elkaar. En denk nu niet meteen aan het grote symbool van de multiculti-ideologen, de Jan Pieter Heije straat met vlak bij elkaar al die eethuizen en restaurants uit wel tachtig landen. Waar ik bij voorbeeld aan denk, dat is de werkster. Over die werkster is een paar weken geleden een geweldig boek verschenen van een collega van me, Sjoukje Botman: Gewoon schoonmaken, de troebele arbeidsrelaties in betaald huishoudelijk werk. Uit dat proefschrift blijkt dat heel veel huishoudelijk werk in de stad Amsterdam wordt verricht door niet-Europese vrouwen. Uit dat boek blijkt ook hoe ingewikkeld, hoe lastig, hoe pijnlijk de relatie tussen de mevrouw en de werkster vaak is, zeker als die werkster arm is en een andere huidskleur heeft en haar mevrouw heel bang is om de indruk te wekken dat ze een beetje neerkijkt op buitenlanders. Beide partijen moeten dan op eieren lopen, maar de werkgever eigenlijk nog meer dan de werknemer. Een ontroerend en prachtig boek over moeilijke relaties tussen mensen met een heel andere achtergrond, een studie in multiculturele dilemma’s en paradoxen. Zo’n boek kun je schrijven in een stad als Amsterdam met al die migranten die op zoek zijn naar werk en die vaak illegaal een plekje vinden in de schoonmaak.

Ik voel het ook aan den lijve. Ik woon in de Vondelstraat, ik fiets elke dag over mooie grachten naar mijn werk in het hart van de stad, en daar zit ik dan in een schitterend 17e eeuws gebouw, vlak bij de Oude Manhuis Poort mijn colleges voor te bereiden. Maar als ik vertel aan mensen buiten Amsterdam dat ik al 44 jaar als student en daarna als universitair docent werkzaam ben in postcodedistrict 1012, dan schrikken ze zich een ongeluk. 1012? Dat is toch de hoerenbuurt, de beruchte Oudezijds Achterburgwal waar de meisjes achter de ramen zitten? En dan zeg ik: ja, het is nog erger, ik werk zelf al 40 jaar aan de Oudezijds Achterburgwal, nummer 185. En dan kan ik wel heel superieur als rasechte Amsterdammer uitleggen dat de Damstraat een messcherpe grens trekt tussen aan de ene kant de buurt van prostitutie, drugs en misdaad en aan de andere kant de buurt van universiteit en wetenschap, maar misschien hebben mijn vrienden in Geleen gelijk, die zeggen: dat kan nou wel waar zijn, maar jij werkt wel op ongeveer honderd meter afstand van een pandje waar een meisje seks moet hebben met mannen die ze niet kent om rond te kunnen komen. En dat is ook waar. Meer dan honderd meter is het niet en ik sta er zelden bij stil. Maar dat is wel een van de mooie en misschien ook wel vreselijke dingen van een stad als Amsterdam. Ik weet na een halve eeuw werkzaam te zijn geweest in die buurt nog altijd niet wat ik ervan moet denken.

‘Populisme, internet, Amsterdam’. Drie praatjes op de Check je keuze dag. Roeterseiland, Amsterdam, 17 juni 2011.

Naschrift: Op de zogenaamde ‘Check je Keuze bijeenkomst’ krijgen middelbare scholieren een laatste kans om te controleren of ze de juiste discipline hebben gekozen om te gaan studeren. In dit geval waren er in de zaal docenten van vijf sociale wetenschappen die hun vak karakteriseerden: politicologie, culturele antropologie, sociale geografie, sociologie en algemene sociale wetenschappen. Ik was uitgenodigd voor het vak sociologie. Deze docenten moesten een korte omschrijving van hun vak geven en daarna kregen ze drie onderwerpen voorgelegd, waarover elk vanuit zijn eigen discipline iets behartenswaardigs moet proberen te zeggen. Op 17 juni 2011 waren de drie thema’s, die de organisatie had bedacht: Populisme, Internet en Amsterdam.