Figuraties van zelfredzaamheid, na vijftien jaar. (2012)

In 1997 schreef ik mijn bijdrage aan de bundel Het sociaal tekort over figuraties van zelfredzaamheid. [`Figuraties van zelfredzaamheid.’ In: Kees Schuyt (red.), Het sociaal tekort. Veertien sociale problemen in Nederland. Amsterdam: de Balie, 1997. pp. 184-193. Elders te vinden op deze site.] Inmiddels zijn we vijftien jaar verder. Wat is er veranderd en wat klopt er nog van dat stuk van toen?

Wat niet is veranderd is mijn perspectief. Ik bezag destijds het nieuwe, opkomende discours over zelfredzaamheid vanuit het gezichtspunt van de door Norbert Elias geïnspireerde figuratiïsociologie. Die gaat ervan uit dat mensen niet kunnen overleven anders dan in groepen. Dat is een biologisch gegeven, mensen kunnen slechts voortbestaan als soort in samenlevingsverbanden. Geïsoleerd van anderen houdt een goed gesocialiseerd mens het wel een poosje vol, maar het is geen optie voor een jong mens, een oud mens, een ziek mens, we zijn op elkaar aangewezen, onontkoombaar. De figuraties die we vormen zijn permanent in beweging. Die figuraties hebben hun eigen dynamiek en zelf doorzien we die tot op geringe hoogte. Dat zijn een paar uitgangspunten van dat perspectief.

In 1997 schreef ik over de nieuwe modeterm zelfredzaamheid. Mensen moeten weerbaarder worden, robuuster, ze moeten voor zichzelf opkomen. Daar zit veel in. Het woord zelfredzaamheid is een begrip dat wordt gebruikt als polemisch wapen tegen victimisering, denken in termen van hulpeloze slachtoffers. Help mensen om zichzelf te helpen, maar verzwak hun vermogens niet door ze te vertroetelen, te betuttelen, te pamperen. Daarmee kweek je een slag mensen dat alle truukjes leert om anderen voor zichzelf te laten zorgen en zelf niets meer te ondernemen. Het ontneemt mensen verantwoordelijkheidsgevoel voor hun eigen heil. Als tegengeluid tegen al te gemakzuchtige oplossingen kan deze redeneerwijze een nuttige functie vervullen.

Maar in mijn artikel zorgde ik toch vooral voor een tegengeluid tegen dat tegengeluid. Ik schrijf daar dat mensen nu eenmaal van nature niet uitgerust zijn voor individuele zelfredzaamheid, hun hele fysieke en psychische habitus stelt ze in op interdependentie, op coöperatie, samenwerking met anderen. Mensen worden geboren in afhankelijkheid van anderen en ze sterven in afhankelijkheid van anderen en ook tussen die twee momenten in zijn ze verbonden in netwerken van wederzijdse afhankelijkheid. Je kunt heel goed spreken over zelfredzaamheid, maar dan is het de zelfredzaamheid van groepen, niet van individuen. De eenzame oude eskimo die volgens de overlevering de sneeuw inwandelt is niet zelfredzaam, die zoekt de dood. Maar de groep eskimo-families die een kleine autarke overlevingseenheid op gang houden onder barre klimatologische omstandigheden, die vormen een zelfredzaam mensenverband, een overlevingsfiguratie.

Ik schreef in mijn stuk dat je mensen die niet voor zichzelf kunnen zorgen niet moet aanpraten dat ze zelfredzaam zijn. Iemand die met een gebroken been langs de weg ligt, moet je niet zeggen: zeur niet zo, sta maar op, je kunt het best, het is heel belangrijk dat je meteen na dit nare auto-ongeluk weer leert om op eigen benen te staan. Dan dringen de botsplinters door het weke vlees en is degene die alleen maar een aangeredene was pas echt tot slachtoffer gevictimiseerd. In mijn artikel gaf ik blijk van zorg over een tendens in de politiek om met stoere taal mensen die eigenlijk niet goed voor zichzelf kunnen zorgen van de regen in de drup te helpen.

Hoe staat het er intussen mee? De termen zijn een beetje veranderd. In plaats van zelfredzaamheid lees ik nu steeds vaker dat mensen de regie over hun leven moeten terugpakken, maar daarmee wordt hetzelfde bedoeld. En verder is nu het woordje samenredzaamheid in opkomst.

Ik heb mijn stuk nog eens bekeken en ik ben een beetje verbaasd. Want dit schreef ik allemaal in 1997 en bij elke regel denk je aan de LPF en de PVV en Trots op Nederland en Wakker Nederland en Powned, maar Pim Fortuijn was toen nog niet de politiek ingegaan en Wilders was een keurig VVD-kamerlid. De harde toon die ik in dat stuk bekritiseer, was toen nog lang zo hard niet. Het lijkt wel of ik me verzette tegen een tendens die nog op gang moest komen. Maar je kunt het ook omdraaien en dan word ik minder profetisch. Je kunt ook zeggen dat ook in het decennium voordat Fortuijn en Verdonk en dergelijke mensen het politieke debat beheersten deze toon al tamelijk gebruikelijk was geworden. Men denkt nu wel dat het allemaal met Fortuijn begon, maar dat is dus niet waar.

Wat inmiddels wel sterk is veranderd, dat is de technologie van de samenleving. Was de wereld in 1950 al moeilijk voor iemand die analfabeet was, tegenwoordig is de wereld heel moeilijk te begrijpen voor wie digibeet is of voor wie een zekere angst en afkeer heeft van alles wat met computers te maken heeft. Iemand die nu niet goed met internet overweg kan, bij voorbeeld een mevrouw van 88 jaar, heeft het nu lastiger dan toen ik het stuk schreef. Mijn eigen moeder is zeer zelfredzaam, maar ze snapt het principe niet goed van de menustructuur in een computer-keuzeprogramma. Je rolt een menu uit, je laat je cursor langs de opties gaan, je kiest voor een bepaalde optie, dan ontrolt zich een nieuw keuzemenu, daarin maak je weer een keuze, en zo voort. Dat principe heeft mijn moeder, geboren in 1923 nooit geleerd en ze snapt de logica niet, ook al leg ik het elke keer uit. Daardoor is ze nu veel minder zelfredzaam dan 15 jaar geleden. Ze kan haar ov-kaart niet meer opwaarderen, ze kan haar tv niet meer instellen, ze heeft internet, maar ze volgt een heel strak lijstje voorschriften om de kluts niet kwijt te raken en beweegt zich dus niet met een zeker gemak door die ruimte. Ze is onhandig in het internetbankieren. Zelfs een keuzemenu door de telefoon vindt ze griezelig. Druk nu op de twee. Het is een sociale vaardigheid waarvoor ze een beetje te oud is om die nog als een vanzelfsprekendheid te leren. Ik denk dat je mag zeggen dat de sociale wereld de afgelopen 15 jaar een beetje ingewikkelder is geworden.

Wie daar ook last van hebben zijn de mensen met niet zulke enorme intellectuele vermogens. Het gemiddelde IQ ligt op honderd of iets daarboven en dat betekent dat 50 procent daar boven zit en vijftig procent daar onder. Mensen met een IQ van tussen de 70 en 85 hebben het in de wereld van nu moeilijker dan 15 of 50 jaar geleden. Die mensen met een verstandelijke beperking niet helemaal goed uitgerust voor de eisen die nu aan mensen worden gesteld. Ik begin er over omdat vorige week een discussie werd gevoerd over het afschaffen van financiele regelingen die er nu juist waren om deze groep te helpen.

Pieter Hilhorst schreef in De Volkskrant van 10 januari over samenredzaamheid, oftewel de zelfredzaamheid van groepen. Ook Hilhorst heeft een tik van Elias gehad en dat is te merken. Hij schreef dat je iemand die moet gaan praten met een overheidsinstantie en die dat niet goed kan, het advies moet geven om in zijn eigen netwerk te zoeken naar degene die het beste, het meest assertief en slim kan opereren in zo’n situatie en om die dan mee te nemen naar die afspraak. De term samenredzaamheid is in de mode. Er worden conferenties over gehouden, hij levert 16000 hits op in google.

Hilhorst is een groot voorstander van zogenaamde eigen kracht conferenties. Er zit een gezin in moeilijkheden. Die hebben al wel eens een beroep gedaan op hulp van de buurman of hulp van een oom. Maar nu wordt er een zogenaamde eigen kracht conferentie georganiseerd en daarop komen al die mensen uit het hele netwerk bij elkaar. Die maken in goed onderling overleg een plan van aanpak met als doel dat het gezin over een poosje weer op eigen benen verder kan. Het gezin zelf heeft daar ook een grote inspraak in. Het gezin geeft zelf aan waar hulp van de andere leden van het netwerk gewenst is waar dat niet zo nodig is. Het mooie van zo’n zogenaamde eigen kracht conferentie is dat mensen merken dat ze deel uitmaken van een hulpnetwerk, wat ze vaak niet eens beseften en wat de andere mensen in dat netwerk ook niet beseften. Dat ze er uit kunnen komen zonder professionele interventie is op zich al iets dat een prettig gevoel geeft.

Wat je dan leest is dat het in de zorg ongebruikelijk is om mensen ertoe te stimuleren om een goed functionerend netwerk op te bouwen om zich heen. Je zou mensen kunnen vragen om hun netwerk eens uit te tekenen en je zou ze tips kunnen geven over hoe je zo’n netwerk kunt uitbreiden. Zo zou je mensen met een verstandelijke handicap moeten helpen om zich te omringen met mensen die ze bijstaan als ze ergens niet goed uit komen. Maar dat gebeurt niet veel. Regiomanager Lineke Joanknecht van de Eigen Kracht Centrale Amsterdam schrijft in een soort blog dat je je clienten moet stimuleren om de opa’s en oma’s, de ooms en de tante’s, de vrienden en de buren in te zetten. Het interessante is dat ook degenen die dit voorstaan met het financiele argument komen: dit soort mantelzorg is stukken goedkoper dan het inzetten van professionele hulpverleners. Als je dit goed aanpakt, kun je enorm besparen in de zorg, het betaalt zichzelf terug. Maar je mikt er niet op dat mensen geisoleerd, geindividualiseerd zelfredzaam worden, maar dat ze leren om hun samenredzaamheid te organiseren. Eigenlijk leer je ze om mensen in hun omgeving een beetje uit te buiten, maar dat mogen ze doen, want ze kunnen zo ook in de toekomst weer iets betekenen voor die mensen. Hier geldt het principe van de reciprociteit. Termen die je dan tegenkomt zijn: zelfhulpgroepen, woongroepen, maatjes, buddies. Die termen verwijzen naar gelijkheid, naar afkeer van de asymmetrie, die bij voorbeeld de relatie kenmerkt tussen hulpverlener en client, ambtenaar en burger. Je leest hier over informele zorg, maar het valt me op dat de term mantelzorg vaak wordt vermeden, alsof dat een besmet woord is geworden.

Waar dit soort adviezen op neer komen: leer mensen om sociaal bekwamer te worden. Zoals het bekende gezegde luidt dat je een man niet zelfredzaam maakt door hem een vis te brengen, maar door hem te leren vissen, zo ook zou je kunnen zeggen dat je mensen niet moet bijstaan, maar dat je ze moet trainen in het samenredzamer worden, bij voorbeeld door het opzetten van netwerken van onderlinge hulp.

Toch zitten daar ook weer beperkingen aan. Niet iedereen is even sociaal ingesteld, niet iedereen is even handig in het goed laten verlopen van toenaderingspogingen of het goed intact houden van een relatienetwerk. En dat vermogen is op een bepaalde manier over de mensen verdeeld. Wie veel sociaal kapitaal heeft, heeft vaak ook veel cultureel kapitaal en zelfs veel economisch kapitaal. Wie is opgevoed in een milieu waar het strategisch en slim omgaan met je sociale bindingen, het zogenaamde netwerken, je met de paplepel werd ingegeven, die zal ook later gemakkelijker op de vroeg geleerde routines kunnen terugvallen. Mijn moeder snapt rolmenu’s niet goed, maar ze is wel heel behendig in het goed onderhouden van een uitgebreide vriendinnengroep in Heemstede, oudere dames die elkaar opzoeken in het ziekenhuis, als er weer eens eentje iets ernstigs heeft. Maar mijn moeder is dan ook altijd erg sociaal geweest en dat heb ik ook weer van haar geleerd. Maar er zijn ook mensen die zulke vermogens niet van huis uit hebben meegekregen en die kun je misschien nog wel iets bijbrengen, maar het vermogen een mooi netwerk goed te onderhouden is niet van hen te verwachten. En ik vermoed dat dat nu juist vaak mensen zullen zijn met een laag opleidingsniveau en een laag inkomen.

Tot slot nog twee minder vrolijke opmerkingen. Het gaat hier om informele netwerken van mensen die niet getraind of onderwezen of gevormd zijn. Ze hebben dus in principe nooit een instructie gehad over hoe je moet omgaan met iemand met verstandelijke beperkingen. Dat kan leiden tot ernstige fouten. Daarvan zag ik laatst een mooi voorbeeld. Een Turkse mevrouw met Alzheimer woont in het verpleeghuis en wordt daar goed verzorgd. Op de dag van haar verjaardag mag ze met een busje naar het huis waar ze veertig jaar heeft gewoon om daar met haar man en met de familie het feest te vieren. De mevrouw, Emine, herkent het huis niet, herkent de mensen niet, herkent haar man niet, weet niet dat ze kinderen heeft. Toch had ze misschien best een leuke middag kunnen hebben. Maar de familie en vooral haar man begrijpt niet dat ze zich niets meer herinnert en gaan haar plagen met eindeloos te zeuren om blijken van herkenning: weet je nou echt niet meer wie ik ben. Je ziet die mevrouw alsmaar ongelukkiger worden. En dat terwijl ze best verjaardagsliedjes had willen zingen. Hier zie je hoe een netwerkje van goedbedoelende steunende vrienden en familieleden toch slecht werkt omdat de betrokkenen geen idee hebben van wat een professionele omgang is met iemand die Alzheimer heeft. Soms pakt samenredzaamheid van mensen die onvoorbereid en slecht geinformeerd iemand met een groot probleem moeten bijstaan tot narigheid. In zo’n geval zou ik zeggen: niks zelfredzaamheid, niks samenredzaamheid, deze mevrouw moet goed verzorgd worden door specialisten in de omgang met Alzheimer-patiënten. Soms weet de professional het echt veel beter dan de amateur, hoe goedbedoelend die misschien ook is.

Ten tweede. Op sommige samenredzaamheidsnetwerken zit een uiterste houdbaarheidsdatum. Mensen willen wel een poosje een man met een IQ van 70 helpen, maar ze hebben het zelf ook heel druk met hun toenemende werkdruk, hun jonge gezin, hun hobbies en het kijken naar de TV. Dus na een poosje kan zo’n netwerkje ook wel weer afbrokkelen. Ook daarom moet je ervoor zorgen dat je niet te zwaar vertrouwt op de werking van informele netwerken. Er moet altijd een netwerk van professionele hulpverleners paraat blijven als een soort achtervangers.

‘Figuraties van zelfredzaamheid, na 15 jaar.’ Lezing voor de Stichting Impuls. Amsterdam, 11 januari 2012.