‘Zorg goed voor jezelf… en voor elkaar.’ Over zelfredzaamheid (1998)

Dame’s en heren. Vorig jaar schreef ik een wat polemisch artikel over het begrip zelfredzaamheid in een bundel onder redactie van Kees Schuyt. Omdat ik vooral ben uitgenodigd vanwege dat stuk zal ik mijn voordracht beginnen met enkele opmerkingen te maken over de retoriek van de zelfredzaamheid. Vervolgens zal ik ingaan op de vermeende tendens tot individualisering, een onderwerp dat hiermee nauw verband houdt. Ik hoop dat de implicaties van wat ik zeg voor het hoofdthema, de maatschappelijke aspecten van het opvoeden, allengs duidelijk zullen worden. Drie van die implicaties zal ik aan het slot  extra aandacht geven.

Het is met die zelfredzaamheid vreemd gesteld. De term is een jaar of tien geleden in de mode geraakt om er een veelheid van maatschappelijke problemen mee te lijf te gaan. Hoe zorg je ervoor dat daklozen weer geleidelijk aan gaan deelnemen aan het sociale leven? Maak ze zelfredzamer! Hoe kunnen we de integratie van allochtonen succesvoller laten verlopen? Zorg ervoor dat ze hun zelfredzaamheid vergroten. Hoe kun je mensen met ernstige psychische klachten, die niettemin niet ziek genoeg zijn om in een kliniek te worden verpleegd deel laten nemen aan het alledaagse leven? Breng ze aan hun verstand dat ze zelfredzamer moeten worden. Zo kwam ik de term telkens tegen in krantenartikelen, televisie-commentaren en beleidsstukken en hij beviel me niet.

De term stootte me niet zozeer af om morele redenen, al trilt er een enigszins hartvochtige klank in mee. Zoals ik in mijn artikel schreef: de moeder die haar zoon in de grote stad laat wonen, zegt: zorg goed voor jezelf jongen; de uitbater die zijn dienstertje ontslaat, zegt: red jezelf maar. Achter de term zelfredzaamheid hoor je als het ware zachtjes meeresoneren: zoek het zelf maar uit. Zelfs Jerry Springer eindigt elke uitzending met de vermaning om goed te zorgen voor jezelf en voor elkaar!

De reden dat die nieuwe retoriek van de zelfredzaamheid me niet aanstond was veel meer dat ik er als socioloog  van overtuigd ben dat mensen door en door sociaal zijn. Je kunt mensen niet dwingen tot zelfredzaamheid, tot een individuele oplossing voor hun problemen. Dat is in strijd met het eerste hoofdstuk van elke inleiding in de sociologie. Mensen leven altijd in sociale verbanden, het zijn groepswezens, of ze dat nu leuk vinden of niet, ze zijn van meet af aan op elkaar aangewezen. Soms volgen ze natuurlijk hun eigen weg, stippelen ze een route uit die ze wegleidt van de meerderheid, maar die vaak weinig diep gaande vorm van individualisme is alleen maar mogelijk bij de gratie van een stevige inbedding in de groep. En bovendien zijn het vaak degenen met veel sociaal kapitaal, met stevige en uitgebreide netwerken, die zich die luxe van eigengereid je gang gaan kunnen permitteren. Voor mensen met een in het sociale leven zwakkere positie is het nu juist heel moeilijk om een zekere mate van autonomie te bereiken. Zulke mensen aanraden om voortaan maar eens wat zelfredzamer te worden levert niets op. Ze raken er van in de war. Wie het ontbreekt aan bindingen, die moet het gemakkelijker worden gemaakt om zelf weer een netwerk op te bouwen.

In zelfredzaamheid zijn allerlei vormen en soorten te onderscheiden. In mijn artikel, dat intussen alweer een jaar oud is, noemde ik er twee, maar inmiddels denk ik dat het verhelderender is om er drie te onderscheiden: de traditionele, de moderne, en een derde die daar weer na komt en die je zou kunnen aanduiden als  hoogmodern of ultramodern.

Bij de traditionele zelfredzaamheid kan men bij voorbeeld denken aan een kleine boerenfamilie, die leeft van zelfverbouwde landbouwproducten. De leden van zo’n familie hebben een zekere mate van autarkie, een relatieve autonomie. Als bij het aanbreken van het nieuwe millennium alle computers uitvallen, zitten wij zonder eten en drinken, maar zij houden het vel langer uit. Natuurlijk is het idee van self sufficiency zeer relatief. Complete onafhankelijkheid is in de mensheidsgeschiedenis nooit mogelijk geweest en in de twintigste eeuw geldt dat a fortiori.

Een eenvoudig voorbeeld van zelfredzaamheid vind ik het zelf onderhouden van een fiets. Iemand die zelfredzaam is heeft geen fietsenmaker nodig: die kan zijn eigen fiets repareren als die kapot gaat. Zelfredzaamheid oude stijl is een leven lang rondrijden op het zelf telkens herstelde rijwiel.

Het tweede type, de moderne zelfredzaamheid, betreft vooral het vermogen om te weten waar de loketten zich bevinden, hoe men in het ingewikkelde netwerk van de twintigste eeuwse samenleving de juiste wegen moet bewandelen om te voorzien in eigen onderhoud en dat van de naasten.

Om de illustratie van de fiets even aan te houden: moderne zelfredzaamheid is weten waar een betrouwbare fietsenmaker woont of wat te doen als de fiets onverhoopt gestolen zou worden. Je moet dus weten waar en hoe je je fiets kunt verzekeren, waar je aan sloten kunt komen die zo goed zijn dat geen fietsendief ze aan kan, je moet de consumentengids lezen voor een vergelijkend slotenonderzoek. Je moet het framenummer en het merk en de kleur en speciale kenmerken ergens noteren. En zodra de fiets toch is gestolen ga je naar het politiebureau waar je de vermissing meldt aan een ongeïnteresseerde ambtenaar. Mijn vader leerde mij een bandje te plakken. Ik leer mijn zoon dat hij zodra hij een nieuwe fiets heeft een paar reservesleutels moet laten maken en de originele sleutels van fietsslot en beugelslot op een veilige plek moet bewaren, want als hij die niet heeft als de fiets gestolen wordt, vergoedt de verzekering niets. Mijn vader trainde mij in traditionele zelfredzaamheid; ik leer mijn zoon moderne zelfredzaamheid.

Maar nu het derde type, de hedendaagse, hoogmoderne zelfredzaamheid. Die is ingewikkelder om uit te leggen. Het gaat hier om het naar je hand weten te zetten van de subtiele spelregels van de moderne onderhandelingsmaatschappij. In de wel als ultra- of postmodern aangeduide wereld is het moeilijker geworden om een overtuigende performance te geven van sociale competentie. Het gaat daarbij om veel meer dan die kleine moderne uitdagingen, zoals het intoetsen van de juiste cijfers als je van de girofoon je banksaldo wilt horen. De speciale menging van familiariteit en distantie waarmee men de bijstands-ambtenaar dient te bejegenen is van een ander gehalte dan de toon waarop men met de huisarts, de jongen achter de kassa van de supermarkt of de universitair docent onderhandelt. De overgang van een bevelshuishouding naar een onderhandelingshuishouding stelt hogere eisen aan de sociale competentie. U heeft over die twee soorten van met elkaar omgaan al iets gehoord van professor Du Bois. Mijn probleem met deze tweedeling, die oorspronkelijk is ontwikkeld door de Amsterdamse hoogleraar in de sociologie Abram de Swaan, is dat men er zo vaak bij denkt dat het tweede wel prettiger zal zijn dan het eerste, dat je maar beter kunt onderhandelen dan bevelen geven of opvolgen. Hoewel ik hier geen morele oordelen wil geven over wat het beste is en ook geen esthetische over wat het aardigst oogt, wil ik er toch op wijzen dat de onderhandelingshuishouding minstens zo ingewikkeld is en soms voor de betrokkenen onprettiger.

Onlangs werd op de televisie een documentaire vertoond over het Amsterdamse Barlaeus-gymnasium. In die intrigerende film zag je even een onderhandeling tussen een leraar en een leerling over de hoogte van het rapportcijfer. Kennelijk stond zo’n cijfer niet vast; of het ook echt op het rapport kwam hing blijkbaar voor een deel af van het onderhandelingstalent van de student. Je zou kunnen zeggen dat leerlingen op dergelijke scholen niet alleen aardrijkskunde en geschiedenis leren, maar dat ze zich er ook oefenen in het hoogmoderne derde type zelfredzaamheid.

De differentiatie van standaarden voor het tonen en stileren van gevoel en gedrag in allerlei subtiel van elkaar verschillende situaties, maakt het leven in de hedendaagse wereld moeilijker. De zelfredzame mens van nu lijkt niet langer op de peasant die in zijn eigen levensonderhoud voorziet, maar meer op de “hoveling” uit de sociologische studies van Norbert Elias, die zich in al die verschillende onderhandelingsspelen als een vis in het water voelt en die er steeds voor weet te zorgen dat de eigen opbrengst het hoogst is. Zoals de hoveling van Elias niet een eenzame sociale virtuoos was, maar deel uitmaakte van een strak gechoreografeerde figuratie, zo maken ook de hedendaagse specialisten van de geïnformaliseerde omgangsvormen deel uit van een netwerk van door de wol geverfden. Hun grootste kracht en hun scherpste wapen in de concurrentie noemen ze zelf met een zekere trots: netwerken –  en dan bedoelen ze niet de meervoudsvorm, maar het werkwoord.

De aangifte van de vermissing van een fiets is niet langer een klein ritueel van tien minuten op de harde stoel tegenover een verveelde politieman, maar een drie kwartier durend gesprek tussen ambtenaar, cliënt en computer waarbij op een heel scala van vermogens een beroep wordt gedaan: kennis van de topografie van de stad, nauwkeurigheid in het registreren en archiveren van gegevens van de fiets, inzicht in wat de agent voor antwoorden wil gezien het feit dat ze worstelt met een niet al te adequaat computerprogramma en een conversationele losheid, die niet ontaardt in vertoon van respectloosheid van de beroofde burger jegens de geuniformeerde ambtenaar in functie.

Eén van de argumenten die worden gebruikt in het debat over de zelfredzaamheid is dat we leven in een tijd van individualisering. Mensen moeten steeds meer voor zichzelf opkomen, want in deze tijd atrofiëren de verbanden waar ze vroeger deel van uitmaakten.

Over individualisering wordt veel beweerd wat ik moeilijk te verdedigen vind als socioloog. De redenering die ik niet kan onderschrijven luidt als volgt. Vroeger waren mensen opgenomen in hechte verbanden. Ze hoorden bij een bepaalde kerk, ze hadden een bepaald beroep, ze woonden in een bepaald dorp, ze hadden een huwelijkspartner, ze kregen kinderen en kleinkinderen, ze waren stevig opgenomen in hechte, veilige, vertrouwde netwerken. De sociale cohesie was sterk, de bindmiddelen waren krachtig, soms zelfs een beetje beklemmend. Tegenwoordig is dat allemaal anders. Veel mensen zijn ongelovig of voelen zich aangetrokken tot een vaag soort spiritualiteit, ze zijn flexi-werkers met steeds weer andere banen, ze hebben geen vaste woonplaats, want ze verhuizen voortdurend, ze trouwen en scheiden en soms trouwen ze niet eens meer. De samenleving valt dus voor onze ogen uit elkaar, de cohesie neemt af. En dus is er een schreeuwende behoefte aan nieuwe bindmiddelen, want als de mensen helemaal op zichzelf worden teruggeworpen, dan raken ze geïsoleerd en dat is gevaarlijk. Individualisering betekent dat mensen minder bindingen met anderen hebben, onafhankelijker, autonomer worden en daarin zit een groot gevaar, het gevaar van wat Durkheim noemde het `egoïsme’. Het is twee voor twaalf, de laatste banden die eeuwen lang mensen aan elkaar hebben gebonden, die zorgden voor solidariteit en loyaliteit, zien we voor onze ogen verrafelen. Nu is het moment om te komen tot nieuwe verbanden, nieuwe manieren om mensen weer bij de samenleving te betrekken, ze het gevoel te geven dat ze niet alleen staan, dat ze er juist bij horen. Enzovoort, enzovoort.

Deze visie vind ik onjuist. De netwerken waarin mensen gehouden zijn te leven zijn, bezien over een langere tijdsperiode, voortdurend uitgebreider en complexer geworden. De bindingen tussen mensen strekken zich tegenwoordig zo ver uit dat er wordt gesproken van globalisering en mondialisering. En dat zijn misschien trendy woorden, maar hun betekenis is evident. Onlangs had mijn 17-jarige zoon een werkelijk heel interessant gesprek met vijf goede vrienden over bepaalde break-beats in jungle-muziek, maar die vijf jongens waren woonachtig in vijf werelddelen en ze vonden het allemaal zo gewoontjes om met elkaar te chatten, dat niemand de slechte smaak zou hebben om te vragen `Hoe laat is het bij jou?’ of `Wat voor weer is het nu in Nieuw Zeeland?’. Dat doen beginnelingen. Het voorbeeld is alweer afgezaagd, maar ik wou dat ik toen ik 17 was zo’n leuk clubje jongens had gekend om mee te praten over wat mij toen interesseerde. De mondialisering van bindingen maakt een heel ander soort selectie mogelijk van je gesprekspartners. Maar bij een term als globalisering denken de meeste mensen misschien niet aan dit soort informatie-bindingen, maar aan politieke netwerken die de wereld omspannen, en ook aan economische bindingen, bij voorbeeld aan de geldstromen die over de aardbol bewegen. De banden van afhankelijkheid tussen mensen zijn steeds langer geworden en dat proces gaat nog altijd door. Ze worden ook steeds gedifferentieerder en gespecialiseerder. Het hele patroon, de structuur van de netwerken die mensen vormen, wordt dus steeds ingewikkelder en onoverzichtelijker, maar er is geen sprake van dat mensen uit die netwerken los zouden raken, dat ze meer op zichzelf teruggeworpen zouden worden.

Ik denk dat je niet kunt zeggen dat er in absolute zin een afname of een toename is van afhankelijkheid van mensen ten opzichte van elkaar. Wat men wel kan zeggen is dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat mensen in enigerlei zin minder afhankelijk van elkaar zijn geworden in de afgelopen 100 of 50 of 20 jaar.

Mensen zijn afhankelijk van elkaar. Dat zijn ze van den beginne af aan geweest en dat zijn ze nog steeds. Er is wel sprake van een verandering in de aard van hun bindingen, maar niets wijst er op dat hun bindingen atrophiëren. Maar als je dat eenmaal hebt vastgesteld, dan roept dat meteen ook tal van vragen op. De belangrijkste is misschien hoe het komt dat veel mensen niettemin het gevoel hebben heel geïndividualiseerd te raken, alleen op de wereld te staan, een enkeling te zijn tegenover de meute, teruggeworpen op zichzelf. Veel klassieke sociologen leren ons dat dat gevoelens zijn die horen bij de moderniteit. Die gevoelens, zo vertellen ze ons, moeten we serieus nemen, die zijn authentiek. Zo ervaren mensen in moderne Westerse samenlevingen zichzelf. Die gevoelens manifesteren zich ook in bepaalde ideologieën, politieke overtuigingen, morele opvattingen. De ideologie van het liberalisme, die de hele negentiende eeuw zo’n grote invloed uitoefende, is in zekere zin een sociaal-filosofische uitwerking van het gevoel van individuele uniekheid.

Nu is het niet zo moeilijk om een verband te leggen tussen de veranderingen in de structuren van de netwerken die mensen met elkaar zijn gaan vormen in moderne samenlevingen en hun gevoel van individualiteit. De theoreticus die daar heel mooi over heeft geschreven is de socioloog die nu vaak wordt gezien als de voorloper van het postmoderne denken, Georg Simmel. Simmel, die onder veel meer schreef over het leven in de moderne grote stad, de metropool, merkte op dat als mensen niet langer leven in het centrum van een reeks concentrische cirkels, maar op het punt waar een aantal verzamelingen elkaar overlappen, ze een gevoel van onafhankelijkheid kunnen ontwikkelen. Immers: ze delen met de mensen in de ene verzameling de muzikale voorkeur, met de mensen in een andere verzameling hun sexuele preferentie, met de mensen in weer een andere verzameling hun beroepsopvatting, maar niemand combineert al die elementen zoals zij; in zekere zin kunnen ze zichzelf met recht beschouwen als uniek, ook al wordt die uniciteit gevormd door ingrediënten die ze elk op zich met vele anderen delen. Zo kunnen mensen heel hecht ingesponnen zijn in vele webben en toch het gevoel hebben dat ze betrekkelijk los staan van sociale bindingen. Maar die zelfervaring is dan wel een heel misleidende, het is een sensatie die de socioloog in twijfel trekt. Zo heb ik het ook opgeschreven in het eerste hoofdstuk van Samenlevingen en hoewel het niet beleefd is om jezelf te citeren, moet ik het nu toch even doen:

`Volwassen mensen in moderne samenlevingen hebben hun verschillende soorten afhankelijkheden gespreid over de gespecialiseerde takken van hun netwerken. In hun werk zijn hun relaties vooral economisch van aard, wanneer ze hun stem uitbrengen gaat het om hun politieke bindingen, wie een studie volgt heeft daar relaties waarin cognitieve bindingen domineren, terwijl in gezin en vriendenkring de affectieve bindingen primair zijn. Zo ontstaat in sterk gedifferentieerde samenlevingen de mogelijkheid om op allerlei manieren afhankelijk te zijn van een veelheid van vrij anonieme instellingen en tegelijkertijd weinig afhankelijk te zijn van aanwijsbare personen. Die situatie kan mensen het illusoire gevoel geven dat ze onafhankelijk zijn; ze hebben hun afhankelijkheden zo strategisch verdeeld dat ze merken aan niemand in het bijzonder sterk verbonden te zijn. Aan de andere kant komt het ze voor alsof ze verstrikt zijn geraakt in een kluwen van bindingen. Ze voelen zich steeds afhankelijker van anonieme, onpersoonlijke instellingen.’ (Samenlevingen, pp. 39-40)

Een illusoir gevoel van onafhankelijkheid, staat daar. Mensen blijven immers heel erg afhankelijk van elkaar, zij het op een ondoorzichtiger en anoniemer manier. Maar aan de andere kant is er ook wel degelijk iets veranderd. Voor mensen die leven op het gebied waar verzamelingen elkaar overlappen en die niet langer omringd worden door vaste en veilige, maar ook controlerende en surveillerende cirkels, ontstaan hele nieuwe mogelijkheden.

En het zijn die nieuwe mogelijkheden waarin de sociologen geïnteresseerd zijn. Waar ze al honderd jaar lang telkens op wijzen – en dat ze het al zo lang zeggen toont dat veel van de als postmoderne theorieën in de sociologie gepresenteerde denkbeelden niet zo nieuw zijn als wel eens wordt beweerd – is dat op allerlei gebieden de keuzemogelijkheden van mensen toenemen. Door de toenemende geografische mobiliteit kunnen mensen meer dan vroeger kiezen waar ze willen wonen en waar ze willen werken, door de ontzuiling en de secularisatie kunnen mensen meer kiezen wat ze op religieus gebied geloven en hoe ze hun geloof willen belijden, de stijging van echtscheidingscijfers, de afname van de gezinsomvang, het uitstellen van het krijgen van het eerste kind, dat alles vergroot de mogelijkheden voor een meer persoonlijke afweging wanneer het gaat om de manier waarop mensen hun leven willen inrichten. Ook op politiek gebied zijn er veel aanwijzingen dat mensen zich minder laten leiden door de vraag bij welke politiek-ideologische richting ze nu eenmaal van oudsher horen, en onbevangener de verschillende opties onderwerpen aan een soort vergelijkend warenonderzoek. De zwevende kiezers zijn echte kiezers, tot het laatste ogenblik genieten ze van de kans om een echte keuze te kunnen maken. Ook op het gebied van het werk valt soms meer te kiezen, hoewel sociologen het vaak oneens zijn over de mate waarin bij de postmoderne theoretici hier de wens de vader van de gedachte is: voor velen is de arbeidsmarkt alles behalve een shopping mall. Maar die postmodernen hebben het dan ook liever over de toename van de keuzemogelijkheden voor de consument. En op dat gebied zijn er inderdaad allerlei trends aan te wijzen, die gaan in de richting van een toename van keuzemogelijkheden, al zijn de ontwikkelingen ook hier paradoxaal. Bruce Springsteen schreef er zelfs een liedje over: fifty seven channels and nothing on. Ondanks al die restricties zijn er redenen om te stellen dat de hedendaagse consument meer te kiezen heeft dan enkele decennia geleden. En het is in de kansen en in de onzekerheden, in de vrijheden en in de nieuwe dwangen die die mogelijkheden bieden dat mensen het gevoel hebben teruggeworpen te zijn op puur individuele overwegingen, niet meer gesteund of gestuurd te worden door gemeenschap of geloof, door werk of wijk. Men kan dat als bevrijdend ervaren maar ook als beangstigend.

Mensen willen graag iets te kiezen hebben, maar mensen willen ook graag houvast. In de laatste decennia zijn de keuzemogelijkheden toegenomen en is er minder houvast. Ook daarover heeft U nieuwe dingen gehoord in de lezing van professor du Bois, vorige maand, die het had over de ontwikkeling van standaard- naar keuzebiografie. Misschien is `individualisering’ niet de beste term om die nieuwe situatie te benoemen, maar ik weet ook niet iets beters. Als we dat ermee bedoelen, ontsluit zich met dat begrip een heel belangwekkend onderzoeksveld, een terrein waarover veel te zeggen is door godsdienstsociologen en arbeidssociologen, door gezinssociologen en verzorgingssociologen.

Ik heb geprobeerd om in deze slotlezing in de reeks van voordrachten over opvoeden en opgroeien een aantal heel algemene sociologische constateringen de revue te laten passeren, waarvan ik hoop dat de implicaties voor het hoofdthema van deze lezingencyclus duidelijk zullen zijn. Drie ervan wil ik nu tenslotte naar voren halen, maar ik wil daar wel bij zeggen dat ze heel speculatief en tamelijk persoonlijk zijn, niet de uitkomst van nauwkeurig sociologisch onderzoek, maar meer het resultaat van vage sociologische reflectie.

Ten eerste: het is heel belangrijk dat degenen die nu opgroeien een soort algemeen, diffuus sociologisch besef ontwikkelen, het inzicht dat ze zich bevinden in netwerken van bindingen. Hier komt de sociologie dicht in de buurt van een moraliserend kennisbestand. En inderdaad dacht de grondlegger van de Westerse academische sociologie er precies zo over. Emile Durkheim meende dat de sociologische visie in de plaats zou komen van wat voorheen door de grote religies, in het Westen het Christendom, was geprobeerd, namelijk het bijbrengen van een zeker gevoel voor de collectiviteit. Hij was dan ook niet alleen de eerste hoogleraar in de sociologie, maar ook één van de eerste hoogleraren in de educatiewetenschap en vanuit Parijs realiseerde hij een diepgaande verandering van het curriculum van de leerlingen aan de toenmalige Franse pedagogische academies, de kweekscholen van de nieuwe laïeke Franse republiek. Een dergelijke moraliserende opvatting van sociale wetenschap is allang verlaten, maar toch denk ik soms dat in mijn werk als sociologiedocent nog wel een element hiervan aanwezig is, wanneer ik studenten wijs op de fundamentele aangewezenheid van mensen op elkaar. Toch is mijn bijdrage gering. Het besef van interdependentie wordt veel sterker bevorderd door het internet of door het kijken naar wereldzenders als CNN en MTV. Niettemin is het heel belangrijk om jonge mensen er steeds weer op te wijzen hoezeer ze opgenomen zijn in webben van interdependentie die tegenwoordig zelfs de aardbol omvamen. En op sommige momenten is het ook goed om te laten zien dat de karakterisering van de moderne wereld in termen van excessief individualisme tekort schiet.

Ten tweede: de hoog moderne of postmoderne wereld waarin we nu leven vergt een heel andere houding, een nieuw soort bekwaamheid in heel andere omgangsvormen, kennis van heel andere codes dan de wereld van vijftig jaar geleden. Wie opgroeit met een televisietoestel met 57 zenders krijgt een andere visie dan wie opgroeit met een tv met slechts één zender. Wie opgroeit met het internet beziet de wereld op een andere manier. Van de vele cliché’s over de moderne wereld is misschien wel het saaiste dat alles steeds sneller verandert, maar in zekere zin is dat toch echt waar. In de afgelopen 25 jaar is de sociale werkelijkheid zo ingrijpend veranderd dat ouders, opvoeders, docenten, experts het moeilijk vinden om mensen van 25 jaar jonger wegwijs te maken in een wereld die er zo anders uit ziet dan die waarin ze zelf zijn groot geworden. Niets is zo natuurlijk als een ouder die haar kind iets uitlegt dat haarzelf net zo is uitgelegd toen zij de leeftijd had die haar kind nu heeft. Maar dat werkt nu niet meer goed. Ik zou mijn zoon graag uitleggen hoe je een fietsband plakt, zoals mijn vader mij dat leerde, maar hij is daar helemaal niet in geïnteresseerd; hij brengt zijn lekke band naar de fietsenmaker en hij wil van mij horen met welk programma je een heel recent computervirus uit je pc kunt verdrijven. En dat weet ik niet precies. Kinderen groeien dus op omringd door volwassenen die de wereld zelf slecht begrijpen, omdat die anders is dan die waarin ze opgroeiden. Ze worden door hun ouders getraind in vormen van zelfredzaamheid waar ze steeds minder aan hebben.

Het valt opvoeders zwaar om hun kinderen de speciale vaardigheden bij te brengen die ze nodig hebben om zich staande te houden in de hoogmoderne wereld. Maar daar staat ook iets tegenover: ze leren het elkaar en ze leren het zichzelf. De studenten met wie ik aan de universiteit te maken krijg hebben op de middelbare school heel goed geleerd hoe ze over een tentamencijfer moeten onderhandelen. Ze kennen de kleine kneepjes van dat vak als de beste. Ik kan me soms maar moeilijk met ze meten.

Ook vormen ze zo langzamerhand hele nieuwe samenwerkingsverbanden. Het internet is wat dat betreft een boeiend medium. In de chat-groepen gaat het over allerlei problemen die kinderen vroeger op het schoolplein bespraken. Nu is dat nog iets voor een betrekkelijk kleine voorhoede van vooral jongens die in computers geïnteresseerd zijn, maar over 10, 20 jaar zal dat zeker veranderen. U ziet het, ook ik behoor tot die groeiende groep van sociale wetenschappers, die er zo langzamerhand van overtuigd beginnen te raken dat het internet werkelijk een ingrijpende verandering teweeg brengt. Niet de pc, niet de cd-rom, maar het internet is een doorbraak, die je kunt vergelijken met de opkomst van de telefonie of van de televisie.

Ten derde en ten slotte. Mensen willen graag wat te kiezen hebben, zei ik, maar mensen willen ook graag houvast. De keuzemogelijkheden zijn sterk toegenomen en het houvast is minder geworden. Sociale wetenschappers zijn geneigd elke tendens, iedere trend direct te extrapoleren en tot ver in de toekomst door te trekken. In dit geval is dat misschien helemaal niet zo voor de hand liggend. Er is geen reden waarom de toename van keuzemogelijkheden zich eindeloos zou voortzetten. Er zijn ook indicaties dat jonge mensen juist een grote behoefte hebben aan vaste oriëntatiepunten, aan een baken in de zee. Veel onderzoek naar moderne zingeving laat zien dat er juist bij jonge mensen een ware hunkering bestaat naar zekerheden. Dat impliceert kansen maar ook gevaren. De voedingsbodem voor een simplificerende, ethnocentrische en xenofobe interpretatie van moderne problemen en hun oplossingen is naar mijn indruk thans vruchtbaarder dan tien of twintig jaar geleden. Dat is een verontrustend idee.

Schuyt, Kees (red.),  Het sociaal tekort. Veertien sociale problemen in Nederland. Amsterdam: De Balie, 1997.

Wilterdink, N., en B. van Heerikhuizen, Samenlevingen. Een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1992.

Lezing in het kader van de cyclus ‘Opvoeden en opgroeien 2000’, Hogeschool Leeuwarden, 1998. `Zorg goed voor jezelf… en voor elkaar. Sociologische kanttekeningen over zelfredzaamheid, individualisering en de maatschappelijke aspecten van het opvoeden.’ In: Opvoeden en opgroeien in 2000. Leeuwarden: Equa, 1999.