Nostalgie en sociologie
Enkele van de mooiste boeken uit de wereldliteratuur zijn het product van nostalgische overpeinzingen: A la Recherche du Temps perdu van Proust (1913-1927) en Speak, Memory van Nabokov (1947). Het zijn ook verwante boeken. Wat ze gemeen hebben is niet alleen een bepaalde toon, het is ook de onwil om genoegen te nemen met een cliché-beeld van het verleden. Marcel Proust en Vladimir Nabokov streven naar een soms pijnlijk eerlijke reconstructie van hoe het in hun ogen werkelijk was.
Het gevolg van die inspanning is dat de hedendaagse lezer uit hun werk soms een glimp opvangt van hoe het moet hebben gevoeld, bij voorbeeld, om in het begin van deze eeuw met de trein te reizen. Wie nu de trein wel eens neemt, denkt misschien dat het niet zo heel anders zal zijn geweest aan het begin van deze eeuw, hoewel de treinen toen natuurlijk nog niet zo hard reden. Dat laatste is niet waar: afgezien van de moderne hoge-snelheidstreinen ging het rond 1900 helemaal niet zo veel trager dan nu. Maar het voelde wel anders aan. De trein die in het boek van Nabokov voorbij komt en die moet dateren van omstreeks 1910 is al meer dan een halve eeuw uitgestorven:
“Wanneer op zulke reizen de trein zijn snelheid wijzigde in een waardige sukkelgang en terwijl we door een grote Duitse stad kwamen de huizengevels en winkelborden vrijwel schampte, voelde ik altijd een tweeledige opwinding, die eindstations niet konden geven. Ik zag een stad, met haar trams, lindebomen en baksteenmuren als speelgoed, de coupé in komen, goede maatjes worden met de spiegels, en tot de rand de ramen aan de gangkant vullen. Dit ongedwongen contact tussen trein en stad was het ene deel van de sensatie. Het andere was dat ik me in de plaats stelde van een zekere voorbijganger, die naar ik me verbeeldde werd geroerd zoals ik zelf zou worden geroerd bij het zien van de lange, romantische, kastanjebruine rijtuigen, met hun verbindende harmonika’s tussen de balkons zwart als vleermuisvleugels en hun metalen belettering helder als koper in de lage zon, die zonder haast een ijzeren brug over een alledaagse hoofdstraat passeerden, en dan, met alle ramen opeens in lichterlaaie, een laatste huizenblok rondden.” (Geheugen spreek, de vertaling van 1992: 146-147)
Dat ik me bij deze woorden nog veel kan voorstellen komt ten dele doordat ik toen ik acht was een speelgoedtrein had uit de jaren twintig, met een Wagon Lits wagen, die sprekend leek op die welke Nabokov beschrijft. Ook Proust schreef over treinen, maar hij voelde wel degelijk de opwinding van de stations, die Nabokov kennelijk onberoerd lieten. En ook die stations van Proust zijn allang verdwenen:
“Men moet elke hoop laten varen ’s avonds thuis te slapen wanneer men eenmaal besloten heeft het stinkende hol binnen te gaan waardoor men toegang heeft tot het mysterie, een van die grote glazen werkplaatsen zoals het station Saint-Lazare waar ik de trein naar Balbec nam, en dat boven de openliggende stad een van die immense harde en van dramatische dreigingen zwangere luchten uitspreidt, zoals sommige luchten van bijna Parijs aandoende moderniteit bij Mantegna en Veronese, een hemel waaronder zich enkel een verschrikkelijke en plechtige daad kan voltrekken zoals een vertrek per spoor of de oprichting van het Kruis.” (In de schaduw van de bloeiende meisjes, de vertaling van 1985: 230)
Ik ken het station Saint Lazare toevallig heel goed en ik heb enkele schilderijen van Mantegna en Veronese gezien, maar de associatie komt me ongerijmd voor en de reden is simpel: er worden geen stoomlocomotieven meer gebruikt. Dat ik Proust toch kan volgen komt door schilders als Manet en Caillebotte die meerdere malen de brug achter het station Saint Lazare tot onderwerp hebben genomen. Zo helpen de grote schilders en schrijvers ons om te kunnen fantaseren over een verleden dat we zelf nooit hebben meegemaakt en waarvan we bepaalde dingen nooit zullen weten. Proust heeft het bij voorbeeld over een “stinkend hol”, maar de geur van zo’n Parijs’ kopstation kan niemand meer “naruiken”, die is langzaam van de aarde weggedreven, als de ballon van een wanhopige peuter.
Ook in de sociologie is de nostalgische inspiratie een belangrijk element in het beste werk dat die discipline heeft opgeleverd. Veel van de 19e eeuwse Franse voorlopers van de sociologie bezagen het verleden van vóór de Franse revolutie met een mengeling van heimwee naar wat voor hun ogen bezig was voorgoed verloren te gaan en aanvaarding van de onvermijdelijkheid van wat werd aangeduid als “de vooruitgang”. Die mengeling van spijt en voorname geresigneerdheid is misschien wel het sterkst bij Tocqueville. In alles wat hij schrijft over de democratisering van de moderne samenleving voel je een diep verlangen naar de oude aristocratische wereld waarin de laag waaruit hij zelf afkomstig was, de feodale adel, bepaalde hoge maatschappelijke waarden levend hield, waarden die in de gedemocratiseerde wereld van de toekomst waarschijnlijk niet zouden overleven. Maar aan de andere kant meent hij dat zijn eigen klasse op het politieke toneel is uitgespeeld, dat de snel groeiende middengroepen het maatschappelijk zwaartepunt zullen vormen en dat het zinloos is om te proberen die ontwikkeling te stuiten. Sterker: in Amerika ziet hij tal van voordelen van democratiseringsprocessen die hij zijn Franse landgenoten met enthousiasme voorhoudt. En toch klinkt in alles een diepe ondertoon van melancholie over wat verloren gaat. Het is juist die spanning die zijn werk zo intrigerend maakt en die de hedendaagse lezer in staat stelt om met de auteur mee te voelen.
En dan is er dat andere titanische oeuvre in de sociologie waarin het nostalgisch element heel voelbaar is: het werk van Max Weber. Eén van de beroemdste woorden van Weber is Entzauberung en inderdaad is dat, meer nog dan de term “rationalisering”, het begrip dat zijn visie samenvat. Dat de wereld haar tover verliest is iets dat Weber met lede ogen aanziet en toch weet hij dat wij het allemaal zo willen, hij zelf niet uitgezonderd. Weber legt zich niet alleen neer bij een ontwikkeling die nu eenmaal onvermijdelijk is, hij erkent dat ook hij die ontwikkeling wenst. Deze rationalistische hoogleraar wil natuurlijk niet dat er in het moderne Duitsland recht wordt gesproken door wijze kadi’s, wier besluiten ondoorgrondelijk en in het oog van de leek soms heel onrechtvaardig zijn, maar die toch worden aanvaard omdat aan deze rechters bovenaardse inspiratie wordt toegedicht. Het spreekt vanzelf dat hij er niet voor pleit dat de Nederlanders weer in meerderheid gaan geloven dat God in eigen persoon het huis van Oranje heeft opgedragen om over de lage landen de scepter te zwaaien. Maar wanneer hij schrijft dat de moderne rechters ambtenaren zijn die een bepaalde opleiding hebben gevolgd, die worden aangesteld op grond van bepaalde diploma’s, die in een hiërarchische organisatie moeten opereren, die al hun besluiten moeten laten overeenstemmen met schriftelijk vastgelegde regelingen, dan bespeurt de lezer toch een zeker onbehagen. Weber weet zijn romantische impulsen goed onder controle te houden, maar een wereld die geheel berekenbaar en voorspelbaar is geworden maakt hem niet vrolijk. En alweer: het is juist die spanning die het werk zijn betoverende kracht geeft.
De nostalgische aandrift speelt een rol in enkele van de allermooiste literaire boeken en in de hoogtepunten uit de sociologische literatuur. Dat geldt niet voor de andere kunsten, zoals de schilderkunst of de muziek. Er bestaan nostalgische schilderijen (Anton Pieck, Norman Rockwell) en er bestaat nostalgische muziek (Carmina Burana), maar dat zijn niet de beste werken. Het geldt ook niet voor andere wetenschappelijke disciplines dan de sociologie. Een historicus die zich laat inspireren door zijn nostalgie beoefent zijn vak verkeerd. Een cultureel antropoloog die zich door nostalgische overwegingen laat meeslepen raakt het spoor bijster. Kennelijk gelden voor de sociologie en de literatuur andere wetten: een sociologische studie is pas geslaagd als er ergens een trein doorheen rijdt waarvan de ramen opeens in lichterlaaie staan.
‘De nostalgische inspiratie’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), nummer 3. februari 2000. pp. 27-28. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 184-188.