Berichten

Nico’s tiental. Over Nico Wilterdink. (2011)

1. Weber

Componisten schrijven de partijen voor de verschillende instrumentengroepen op een reeks notenbalken die, onder elkaar geplaatst, de partituur vormen.. Max Weber benijdde die componisten: zo wilde hij ook wel schrijven. Je noteert een argument in de bovenste regel, daar voeg je een tegenargument aan toe in een meelopende regel die er direct onder staat en in een daar weer onder meedraaiend sub-betoogje volgt de noodzakelijke nuancering en contextualisering. En dat alles zodanig dat het geheel bij de lezer een even harmonieuze sensatie teweeg brengt als een symfonie van Beethoven. Zelf benadert Weber dit ideaal met erg lange zinnen, die hij volpropt met kwalificerende bijzinnen en tussenzinnen. Hij maakt ook gebruik van inspringende alinea’s in een afwijkend lettertype en soms duwen de voetnoten de hoofdtekst bijna van de pagina af. Wat hij wint aan precisie, levert hij in aan elegantie.

Nico Wilterdink worstelt ook met het door Weber gesignaleerde probleem. Maar hij lost het anders op. Zijn zinnen zijn zo bedachtzaam in elkaar gezet, dat alle tegen-argumenten, nuanceringen en kwalificaties er al in zijn verwerkt, meestal op een weinig opzichtige manier. Door erg lang en geconcentreerd te sleutelen aan zijn formuleringen, slaagt hij er in om complexe sociologische samenhangen heel nauwgezet te verwoorden, zonder dat zijn zinnen een gekunstelde indruk maken. Niet alleen schrijft Nico muzikaler dan Weber, zijn formuleringen zijn over het algemeen ook trefzekerder, ze hebben geen bijzin, geen ingelaste Exkurs, geen afstand nemende voetnoot nodig. Deze socioloog kan het af met één enkele notenbalk. Hij lijkt op een componist die werkt aan een compositie voor één solist. Zijn teksten kloppen als een cellosuite.

2. Bonger

In de redactie van het tijdschrift De Socialistische Gids placht professor Willem Adriaan Bonger, de eerste hoogleraar in de sociologie in Nederland, snijdende kritiek te leveren op de artikelen die ter bespreking voorlagen. Zijn mederedacteur, H. Bolkestein, zei hierover in een toespraak bij de dood van Bonger het volgende: ‘Het viel hem uitermate moeilijk tegengestelde opvattingen anders te zien dan als gevolgen van een tekort aan verstandelijk denken. Zo tracht ik mij te verklaren dat hij, gegeven ook de hartstochtelijkheid die aan al zijn levensuitingen vorm gaf, van de zijne afwijkende meningen zo vaak sarcastisch bejegende, hij die in wezen een door en door goedhartig, en ook in de dagelijkse omgang een hoffelijk mens was. Daarbij komt dan nog dat ik nooit goed heb kunnen begrijpen dat hij het kwetsende van zijn uitlatingen in het geheel niet leek te beseffen. Dat moet men hieruit afleiden dat hij zelf door een scherpe kwalificatie gevoelig getroffen werd en in’t geheel niet de zelfbeheersing bezat om die geraaktheid te verbergen.’ Toen ik die woorden voor de eerste keer aantrof in een uitgetypt maar nooit gepubliceerd manuscript, moest ik meteen denken aan Nico en aan de vergaderingen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Werkend aan mijn biografie over Bonger vroeg ik me regelmatig af: hoe zou Nico in zo’n situatie hebben gereageerd? En dan viel het me ineens veel gemakkelijker om het sociale handelen van Bonger duidend te verstaan en zo oorzakelijk te verklaren.

3. Marx en Engels

Karl Marx en Friedrich Engels waren vrienden voor het leven. Dat was heel bijzonder, want Marx was niet erg trouw in zijn vriendschappen. Hij kon iemand omarmen als intellectuele bondgenoot of revolutionaire strijdkameraad, maar onvermijdelijk kwam de dag waarop hij met de makker van weleer in een bitter conflict geraakte. Dat eindigde dan vaak met een brochure, waarin Marx de burgerlijke opvattingen van zijn voormalige compaan met sardonisch genoegen bespottelijk maakte. Waarom bleef Engels dit treurige lot bespaard? Eén van de antwoorden op die vraag luidt dat Engels er nooit een moment aan heeft getwijfeld wie van hun tweeën het genie was. Hij sprak dit zo nu en dan ook onomwonden uit en Marx was het op dit punt volledig eens met zijn trouwe vriend. Deze consensus vormde het cement van een cognitieve en affectieve binding, die een leven lang onverwoestbaar bleek…

4. Milgram

Er zijn mensen die anderen steevast beoordelen op de vraag: zou ik bij jou kunnen (en willen) onderduiken? Tot die mensen behoor ik niet. Maar ik vraag me wel eens af: hoe zou jij het er in het Milgram-experiment van af brengen? Het wonderlijke van dat experiment is dat de proefpersoon vrijwel niets hoeft te doen om niet als moordenaar de archieven in te gaan. Hij (of zij) hoeft alleen maar op te staan, te zeggen dat hij er geen zin meer in heeft om nog langer mee te doen aan dit gedoe – en het pand te verlaten. Dat is alles! Meer dan dit wordt niet van een mens verlangd. En toch leert Milgram ons (en het was in 1974 een ontdekking die velen verraste) dat slechts weinig mensen die simpele mogelijkheid om hun medemens niet dood te hoeven maken ook werkelijk aangrijpen. Ik kijk eens om me heen en ik heb niet alleen mijn twijfels over de vervelende personen in mijn omgeving, maar ook over degenen van wie ik houd, mijn familie, mijn collega’s, mijn beste vrienden. Ik vind het heel naar, maar ik sta niet in voor hoe ik me zelf zou hebben gedragen, ware ik in de jaren zeventig Milgrams proefpersoon geweest. Eigenlijk zijn er maar twee mensen over wie ik niet de geringste twijfel heb: Willem Adriaan Bonger en Nico Wilterdink. Het is zelfs mogelijk dat Nico niet eens aan het experiment zou toekomen. Hij zou al bij de eerste uitleg zeggen: ‘Wat een idioot experiment is dit, beláchelijk zeg, hier doe ik natúúrlijk niet aan mee.’

5. Elias

Nico is één van de beste kenners van de civilisatietheorie van Elias. Niet alleen begrijpt hij die gecompliceerde theorie heel goed, hij weet ook precies waar de zwakke plekken zitten en daarover heeft hij in de jaren tachtig geschreven, zonder zich te bekommeren om de vraag of Norbert Elias, die toen nog leefde, of Joop Goudsblom hem zijn kritische woorden kwalijk zouden nemen. Niemand nam hem iets kwalijk: de commentaren van Nico zijn altijd de moeite waard en Joop en Norbert zijn niet kleingeestig.

Nico is zelf ook een heel geciviliseerd mens. Maar een enkele keer is hij dat niet. Het is 1975 en we zitten in een druk café in de Oude Hoogstraat te praten over de theorie van Elias, zoals zo vaak. Ik zeg dat er toch een groot verschil is tussen de taboes rond de ontlasting en de taboes rond het vrijen. Het eerste ervaren de meeste mensen als vies, het tweede als aangenaam. Nico is het helemaal niet met me eens. Hij gebruikt het schuttingwoord dat in de jaren zeventig nog gangbaar was onder keurige academici en zegt: ‘Neuken is juist ontzettend vies. Ga maar na wat daar nou eigenlijk precies gebeurt.’ Met stemverheffing en vol enthousiasme beschrijft hij de fysieke details van de lichamelijke vereniging van man en vrouw. Wat hij niet opmerkt is dat in het café alle gesprekken zijn verstomd, iedereen luistert ademloos naar zijn verpletterende boutade. Als Nico dat eindelijk zelf ook doorheeft, betalen we snel de rekening en verlaten we schielijk het café, waar de bezoekers er een beetje verslagen bij zitten.

6. Tocqueville

Er zijn beoefenaren van de sociale wetenschappen, die er geen geheim van maken dat ze actief lid zijn van een bepaalde politieke partij. Nico hoort bij het slag sociologen dat vindt dat je dat eigenlijk beter niet kunt doen, maar hij is daarin niet doctrinair. Hij staat zelf in de traditie van Goudsblom en van Elias wiens studie over problemen van betrokkenheid en distantie voor hem richtinggevend is. Maar meer nog is Nico in dit opzicht een geestverwant van Tocqueville, voor wiens oeuvre hij een zwak heeft. Nico en Alexis, twee gymnasiasten die zich zorgen maken over de nivellering, het normverval, de vervlakking van de taal en van de zeden, maar die het ver beneden hun waardigheid achten om publiekelijk op dat aambeeld te hameren. Tocqueville doet zijn best om de gunstige kanten van het proces van democratisering helder naar voren te brengen, hoezeer ook zijn aristocratische gemoed revolteert tegen de opkomst van een bepaald soort volkse middelmatigheid. Nico schrijft zorgvuldig over de gunstige kanten van het proces van globalisering (zelf heeft hij het liever over mondialisering), terwijl zijn temperament hem in de buurt van de antiglobalisten zou kunnen brengen. Wat Tocqueville en Wilterdink delen is het beginsel dat je je eigen opinions recues met oplettende achterdocht moet bezien. Meesters van het wantrouwen zijn het, vooral wantrouwen tegenover je eigen vanzelfsprekendheden.

7. Bourdieu

Er is in Nederland geen socioloog die in de collegezaal de theorie van Bourdieu zo kraakhelder over het voetlicht weet te brengen als Nico Wilterdink. Net als Marcel van der Haak heb ik enkele keren tussen de studenten gezeten bij zo’n college en ik was domweg jaloers. Maar er is een probleem. Nico kent Elias’ civilisatietheorie heel goed en hij is zelf in veel opzichten de belichaming van het begrip civilisatie. Nico kent Bourdieu’s distinctietheorie heel goed, maar hij is zelf in veel opzichten de levende ontkenning van het begrip distinctie. Dit laat zich illustreren met een muzikale herinnering. Bourdieu leert dat elke muzikale voorkeur, welke dan ook, iets onthult over iemands klasse. Wie houdt van de cellosuites van Bach, geeft meer prijs dan een muzikale preferentie. Dat geldt voor iedereen. Voor iedereen? Omstreeks 1998 was Nico buitengewoon enthousiast over een bepaalde cd. Met een fanatisme, waar hij doorgaans wars van is, droeg hij me min of meer op om direct na thuiskomst deze plaat op te zetten en eens goed te luisteren naar de werkelijk schitterende klanken. Hij had deze plaat, tijdens zijn verblijf aan een Amerikaanse universiteit, aangetroffen in de platencollectie van de hoogleraar wiens kamer hij mocht bewonen en hij was er weg van. Het bleek te gaan om het album ‘Abbey Road’ van de Beatles, uitgekomen in 1969 en tot vervelens toe uitgeroepen tot het beste album van de beroemdste popgroep aller tijden. Afgezien van het feit dat Nico er een beetje laat bij was, is dit een zeldzaam voorbeeld van een muzikale voorkeur die werkelijk niets onthult over iemands klasse. En dat geldt eigenlijk ook voor zijn kleding, zijn vakantiebestemmingen, zijn woninginrichting. Deze expert op het gebied van de sociale stratificatie bezit zelf een zeldzaam soort klasseloosheid.

8. Mills

Het is 1983, half drie in de nacht. De vergadering van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift is achter de rug. De andere redacteuren zijn vertrokken, maar Nico zit nog in mijn leunstoel. Hij is 37, ik ben 35. Beneden slapen mijn vrouw en mijn zoontje van twee. We zijn nog niet gepromoveerd. We hebben het plan om een nieuwe Nederlandse inleiding in de sociologie te gaan maken, maar er staat nog geen letter van op papier. We zijn veelbelovende wetenschappelijk medewerkers en dat zijn we inmiddels al zo’n jaar of tien. Nico zegt: ‘Toen Mills 37 jaar oud was, had hij Character and Social Structure geschreven, een onderschat meesterwerk, zijn beste boek.’ Ik zeg: ‘Ja, maar hij had toen ook al White collar geschreven, met die geweldige openingszin: ‘The white-collar people slipped quietly into modern society’. Nico zegt: ‘En drie jaar later, toen hij veertig werd, verscheen The Power Elite. Hij had haast, hij ging op zijn 46ste dood’. Ik schenk nog een glaasje jenever in.

9. Van Doorn

Wanneer ik een stuk van Jacques van Doorn uit de jaren vijftig aan studenten laat lezen, hoef ik nooit een beroep te doen op de verlegenheidsformule: ‘met de kennis van nu’ maakt dit stuk natuurlijk een heel ouderwetse indruk, maar destijds was dit toch echt erg vernieuwend.  Hetzelfde geldt voor wat Nico schrijft. De artikelen die verschenen in de jaren zeventig of tachtig laten zich ook nu nog lezen als nuchtere, verhelderende analyses. Hoe bijzonder dat is, besef je als je een blik werpt op het werk van de tijdgenoten van dit tweetal. Veel van de Nederlandse sociologie uit de jaren vijftig, zestig, zeventig en tachtig is inmiddels sterk verouderd geraakt. Slechts een enkeling is zo unzeitgemäsz, zo wars van ‘de waan van de dag’, dat zijn geschriften opgewassen bleken tegen het voorschrijden van de tijd. Dat geldt in de Nederlandse sociologie in het bijzonder voor twee vakgenoten, die in meer dan één opzicht geestverwanten zijn: Nico Wilterdink en Jacques van Doorn.

10. Goudsblom

Joop Goudsblom heeft Nico leren schrijven. Meer dan wie ook is Joop de ‘reader over his shoulder’. Het is eerder opgemerkt: de teksten van Goudsblom zijn van een bedriegelijke eenvoud. Je meent een triviale constatering te lezen, maar kijk je er nog eens goed naar, dan is zo’n formulering eigenlijk heel uitgekookt en je begint te beseffen hoe veel werk er moet zijn gaan zitten in zo’n schijnbaar terloops bijzinnetje. Nico heeft die manier van schrijven in de loop van zijn leven meer en meer tot de zijne gemaakt. En toch kun je na twee zinnen te hebben gelezen de toon van Nico en de toon van Joop onderscheiden. Het eigene van Nico heeft te maken met hetgeen ik in de eerste alina schreef: in zijn werk zijn alle tegenargumenten en nuanceringen al opgenomen in zijn formuleringen. Zijn zinnen zitten zo strategisch in elkaar, dat ze in de felste polemiek verdedigbaar blijken te zijn. Dat ontdek je pas goed als je een stuk van Nico (op zijn verzoek) heel erg kritisch leest en volpent met tegenwerpingen waarvan je zelf denkt dat ze behoorlijk scherpzinnig zijn. Dan blijkt hoe zwaar hij zijn zinnen heeft gepantserd tegen alle mogelijke tegenwerpingen die hij zelf al veel eerder had bedacht dan zijn meest kritische meelezers. Er is geen speld tussen te krijgen. Hij anticipeert op iedere mogelijke oppositie, lang voordat de tegenstander zelf op het idee is gekomen. Hij heeft zijn complete verdedigingslinie al lang van tevoren in slagorde opgesteld. Nee, Nico schrijft niet als een componist, hij schrijft als een generaal.

‘Nico’s tiental’. In: C. Brinkgreve e.a. (red.), Cultuur en ongelijkheid. (Vriendenboek voor Nico Wilterdink). Diemen: AMB, 2013. pp. 290-296.