Berichten

De Bart van 1964 en de Bart van 2014: correspondentie. (1964, 2014)

hallo-bart

Sinds 2 mei 1964 houd ik een dagboek bij. Aanvankelijk schreef ik mijn notities op de gelinieerde en geperforeerde velletjes die ik ook op school gebruikte – zogenaamde ‘multoblaadjes’. Dat werd al snel de naam van mijn verzameling aantekeningen. Ik schrijf nog dagelijks multoblaadjes, al doe ik het sinds 1995 op een computer. Soms blijkt zo’n fragment de aanzet tot een artikel of een column en vanaf vandaag, 2 mei 2014, een blog-bericht. Toen ik mijn eerste multoblaadje schreef, dacht ik dat het een memorabel moment was; ik noteerde het tijdstip: ‘5 over 6 op mijn ongelijk lopende horloge’. In dat eerste multoblaadje  schreef ik deze zin:

Hallo Bart van over 50 jaar, je bent er nog niet, maar eens zul je er belanden en dan zul je nog wel eens aan dit moment denken.

Vandaag is het zo ver: ik ben precies vijftig jaar verder in de tijd. En nu wil ik iets terug zeggen:

Hallo Bart van 50 jaar geleden. Ik herlas vandaag het eerste multoblaadje en ik raakte ontroerd door hoe je daar naar me stond te zwaaien door de nevel van de tijd. Het klinkt misschien een beetje ondankbaar, maar ik vraag me nu steeds af of er in deze vriendelijke zin niet toch een foutje zit. Je schrijft: ‘Hallo Bart van over 50 jaar.’ Maar meteen erna schrijf je: ‘Je bent er nog niet, maar eens zul je er belanden.’ Ik heb nagedacht over wie die ‘je’ kan zijn en het kan niet anders of je spreekt hier jezelf toe, de Bart van 1964. Dat is een gebruikelijke stijlfiguur in een dagboek: zichzelf moed inspreken, zichzelf verwijten maken, zichzelf troosten. Wat er dan gebeurt is wonderlijk: de schrijver splitst zich in tweeën. Aan de ene kant degene die de ballpoint vasthoudt; aan de andere kant een tweede ik, de ontvanger. Maar hoe wonderlijk dat ook is, het is niet uitzonderlijk: er zijn zo veel mensen die zichzelf soms even toespreken. Zo kun je deze zin dus lezen: Hallo Bart van 1964, je bent nu nog niet in 2014, maar eens zul je er belanden en als je daar bent gearriveerd, dan zul je vast nog wel eens aan dit moment in 1964 terugdenken. Als je de zin zo herschrijft, dan klopt hij. Maar zoals je hem nu hebt opgeschreven wringt het, want er staat: ‘Hallo Bart van over 50 jaar.’ En dan kun je niet zeggen: ‘je bent er nog niet’, want die Bart van over vijftig jaar is daar juist wél – en ik kan het weten, want degene over wie het hier gaat, dat ben ik, gezeten achter mijn computer, hier in de Vondelstraat. Dus volgens mij zit er in deze zin een foutje.

Nu leef ik me in de Bart van 1964 in, ik probeer me weer voor te stellen hoe het aanvoelde om mij te zijn in mei 1964, hoe ik zou hebben geantwoord als ik in 1964 bovenstaande woorden had kunnen lezen. Ik denk dat mijn antwoord ongeveer als volgt zou luiden:

Hallo Bart van 2014, wat leuk dat je reageert op dat eerste multoblaadje, waarin ik je even toezwaai; daar had ik niet op gerekend. Jammer alleen dat die zin inderdaad een beetje krom is. Hij schoot iets te gemakkelijk uit mijn BIC-ballpoint – dat is ook te zien aan het slordige handschrift en de haastige doorhalingen. Het ging me eigenlijk in die alinea om iets anders, namelijk de gedachte dat je een herinneringspunt bij je volle bewustzijn kunt aanbrengen op je biografische tijdslijn. Daar was ik zo mee in de weer dat dit zinnetje er een beetje gedachtenloos tussendoor glipte. Maar nu je het zegt, ja, ik moet bij nader inzien toegeven dat het een onhandige formulering was. Maar die groet aan jou was van harte gemeend, hoor…

Nu de Bart van 1964 zijn redeneerfout ronduit toegeeft, bekijk ik het vreemde zinnetje nog eens wat beter. Heb ik eigenlijk wel gelijk? Misschien is er een andere interpretatie mogelijk, waardoor hij bij nader inzien toch klopt. Ik leg mijn nieuwe overweging voor aan de Bart van 1964:

Hallo Bart van 1964. Nog even over die zin. Toen je hem schreef splitste je jezelf in een auteur en een lezer: de auteur, dat ben jij, de Bart van 1964; de lezer is de Bart van 2014, de Bart van over 50 jaar. Maar die Bart van 2014, die leefde op het moment dat jij die zin noteerde in jou als een belofte, als een ongeborene in de buik van de moeder. Je spreekt dus eigenlijk de Bart van 2014 toe die al in 1964 in jou aanwezig is, als je zegt:  ‘Hallo Bart van over 50 jaar, je bent er nog niet, maar eens zul je er belanden en dan zul je nog wel eens aan dit moment denken.’  Dat ik op dit moment, bijna 66 jaar oud, in mij een veel jonger iemand aanwezig voel, een jongen van bijna 16 die dat eerste multoblaadje schreef en die ik nog zo goed ken dat ik zijn antwoorden op mijn vragen kan bedenken, dat is niet zo bijzonder. Maar dat jij, een puber nog, in jezelf de aanwezigheid voelt van mij, de alweer sinds een jaar gepensioneerde sociologie-docent, dat vind ik, om een uitdrukking te gebruiken die in 1964 nog niet bestond, ‘best wel een beetje apart’.

Deze keer is de Bart van 1964 minder meegaand. Hij antwoordt:

Hallo Bart van over vijftig jaar. Neem me niet kwalijk, maar nu maak je het nodeloos ingewikkeld en ook een beetje gewild mysterieus. Je weet dat ik daar niet dol op ben. Ik weet heel goed wat mij door het hoofd speelde toen ik deze zin een beetje onhandig aan het papier prijs gaf en, eerlijk waar, zulke diepzinnige dingen als jij er nu in leest heb ik er helemaal niet mee bedoeld. Je zoekt er nu echt te veel achter.

Hij is deze conversatie op 2 mei 1964 zelf begonnen, dus ik vind dat ik nu recht heb op het laatste woord:

Hallo Bart van vijftig jaar geleden. Die zin is je, zoals je het zelf formuleerde, ontglipt, hij schoot uit je BIC, je gaf hem prijs, het leek wel een soort écriture automatique. Wat er gebeurde was werkelijk een beetje mysterieus: je schrijvende hand werd heel even gestuurd door mij, de in jou aanwezige Bart die vandaag, op 2 mei 2014 om vijf minuten over zes op mijn radio-controlled horloge, zijn eerste blog-tekst online zet en het internet op gaat met jouw, met mijn, met onze multoblaadjes.

 

Over tijd. (2012)

De meeste mensen denken dat de tijd stroomt, beweegt, zich voortspoedt. Er zijn natuurkundigen die dat betwijfelen. Vraag je eens af, zeggen ze, als je er zo sterk van overtuigd bent, dat de tijd voortbeweegt, hoe snel, in welk tempo, die tijd dan eigenlijk voortbeweegt. Het enige antwoord dat je daarop kunt geven is: één seconde per seconde, één uur per uur, één jaar per jaar. Zodra je je dat hebt gerealiseerd, besef je ook meteen: hier klopt iets niet. Maar hoe zit het dan wel? Beweegt tijd dan niet? Leven we eigenlijk in een tijdloos universum en is ons tijdsgevoel niets anders dan een manier om orde aan te brengen in de wereld buiten ons? Zit er dan soms waarheid in die wonderlijke uitspraak dat tijd een gedachtenconstructie is waarvan het voornaamste doel is om ervoor te zorgen dat we niet de indruk krijgen dat alles tegelijk gebeurt?

ASW-studenten hebben belangstelling voor antropologie, politicologie, geschiedenis en psychologie, maar zelfs voor deze breed georienteerde studenten is de natuurkunde toch een beetje te ver van hun bed. Dat is jammer.

De nieuwe inzichten die natuurkundigen aan ons bekend maken zijn vaak zo spectaculair dat je je afvraagt waarom er nog mensen bestaan die in de AKO naar de plank met New Age bladen lopen. Als je op zoek bent naar echte kosmologische huiveringen, naar raadselachtige voorstellingen die de spannendste science fiction te boven gaan, dan kun je beter doorlopen naar het wetenschapshoekje. Een van de theorieen die je tegenkomt, stelt dat ons heelal misschien slechts één universum is uit een hele rij universa en dat we niet alleen leven op een planeet die leven toestaat, maar dat we misschien ook wel leven in het enige universum uit een onvoorstelbare reeks waarin natuurwetenschappers kunnen ontstaan die nadenken over het bestaan van meerdere universa. In dit soort artikelen moet je er niet vreemd van opkijken als iemand doodleuk zegt dat er misschien nog een paar dimensies zijn, die we nog niet hebben kunnen ontdekken, omdat ze zo klein zijn dat ze tot nu toe aan onze aandacht zijn ontsnapt. En wat te denken van het idee dat ons hele universum wellicht een gigantisch hologram is. Startrek is er niks bij.

Neem nu de boeken van de filosoof en theoretisch natuurkundige Paul Davies. Hij heeft veel geschreven over het vlieden van de tijd. Davies beweert dat er iets vreemds aan de hand is met hoe wij mensen het verschijnsel tijd ervaren. Je hoort wel eens verkondigen dat er natuurkundigen zijn die beweren dat tijd eigenlijk niet bestaat. Als die er al zijn, dan hoort Paul Davies daar niet bij. Hij zegt niet dat er geen richting zit in de tijd; er is wel degelijk een tijd-pijl, een ‘arrow of time’. Tijd is asymmetrisch, je kunt er als het ware een kompas overheen leggen en het naaldje op dat kompas wijst dan altijd dezelfde kant op, namelijk de kant van toename van entropie, groei van rommeligheid. Tot hier toe correspondeert de alledaagse ervaring redelijk goed met wat de natuurkunde ons leert. Maar dan komt er iets heel contra-intuïtiefs. Dat een kompas altijd naar het Noorden wijst wil nog niet zeggen dat dat kompas zelf ook naar het Noorden toe gaat. Welnu, dat er een zekere richting in de tijd zit, wil nog niet zeggen dat de tijd zélf voortstroomt. En dat doet de tijd dan ook niet,  er is geen flow of time De door ons waargenomen beweging is onze eigen projectie.

Natuurkundigen die dit geloven zijn in goed gezelschap. Een grote theoloog uit de vijfde eeuw, Sint Augustinus van Hippo en een Britse filosoof uit het begin van de twintigste eeuw, John McTaggart, hebben ook beargumenteerd dat het voortschrijden van de tijd een illusie is. Ook een literaire schrijver van fantastisch verhalen als Jorge Luis Borges heeft in verschillende verhalen en essays zijn gedachten laten gaan over de mogelijkheid van een onbeweeglijke tijd, een eeuwigdurend statisch nu, een nunc stans. Maar temidden van al die mensen die hier wel eens iets over hebben beweerd is er één wiens mening wat mij betreft wel erg zwaar weegt: Albert Einstein.

Een paar jaar geleden kwam ik een korte passage tegen van Einstein die me echt ontroerde, omdat hier niet alleen een wetenschappelijke overtuiging onder woorden wordt gebracht, maar ook een emotie wordt uitgedrukt.

Toen één van Einsteins oudste vrienden overleed, Michele Besso, met wie hij vroeg in zijn carrière nog had samengewerkt op het patentenkantoor, probeerde Einstein de weduwe van Besso te troosten met een condoléancebrief, die hij schreef op 21 maart 1955. De grote natuurkundige was in die brief buitengewoon ernstig want hij wist dat zijn eigen dood zeer nabij was en inderdaad overleed hij zelf een paar weken nadat hij de brief had verzonden, namelijk op 18 april 1955. In die brief schijft Einstein deze wonderlijke zinnen: Nu is hij (Michele Besso dus) ook bij het afscheid uit deze wonderlijke wereld een beetje op mij vooruitgelopen. Dit betekent niets. Voor ons overtuigde natuurkundigen heeft het onderscheid tussen verleden, heden en toekomst slechts de betekenis van een illusie, al is het ook een hardnekkige illusie. (De oorspronkelijke Duitse tekst is te vinden in: Max Jammer, Einstein and Religion, p. 161)

Als de zo overtuigend lijkende ervaring dat de tijd voortspoedt en als ook de sensatie dat er verschil is tussen verleden, heden en toekomst voor de toegewijde natuurkundige slechts de betekenis heeft van een illusie (zij het dan ook een hardnekkige illusie), dan is natuurlijk de volgende vraag: waar waarom koesteren wij mensen deze vreemde illusie? Hier is werk aan de winkel voor de beoefenaren van de sociale wetenschappen. Zij zijn het immers die studie maken van hoe mensen in collectiviteiten hun eigen zingevingskaders ontwikkelen. En sommige sociologen, zoals Durkheim in zijn boek over de elementaire vormen van het religieuze leven, hebben ook op deze manier over het verschijnsel tijd geschreven, gepoogd om het vlieden van de tijd te begrijpen als een sociale constructie. De beste sociologische studie hierover is het moeilijke boek Uber die Zeit van Norbert Elias, verschenen bij Suhrkamp in 1984. Daarin gaat het voortdurend over de vraag naar de sociogenese van het  voortschrijden van de tijd.

Wat zouden de psychologische en sociale consequenties zijn als mensen er van overtuigd zouden raken dat de ervaring van het vlieden van de tijd uiteindelijk net zo’n illusie blijkt te zijn als bij voorbeeld de intuitief overtuigende ervaring dat we leven op een plat vlak. Net als in het geval van leven op een plat vlak of leven op een bolvormige planeet, zal het eigenlijk in de praktijk erg weinig uitmaken. Mensen kunnen heel goed beseffen dat het beeld van hun kindertijd in natuurwetenschappelijke zin op een hardnekkige illusie berust en toch met herkenning en ontroering de boeken van Proust, Nabokov en Kousbroek lezen. Proust trouwens was er zelf ook van overtuigd dat de sensatie van het verglijden van de tijd een ervaring is waarvan het illusoire karakter zich manifesteert in de onvrijwillige herinnering waarbij de tijd onder je ogen lijkt weg te smelten.

Maar misschien bevat de formule dat tijd een illusie is wel een element van troost voor dat heel speciale mensensoort dat lijdt onder de angst voor hun eigen onontkoombaar naderende dood. Ooit verschafte de godsdienst troost aan eenieder die het vooruitzicht van het eigen sterven onverdraaglijk vond. Misschien dat de natuurwetenschappen die troostende taak thans een klein beetje kunnen overnemen. Als de ervaring van het vlieden van de tijd een illusie is, als het onderscheid tussen verleden, heden en toekomst een sociale conventie is zonder een harde natuurkundige betekenis, dan is ook mijn dood, opgevat als een punt op de lijn van de tijd, een illusie, misschien wel een heel hardnekkige en ongelukkig makende illusie, maar toch, niet meer dan dat, een illusie.

‘Over tijd.’ Inleiding voor de studentenvereniging van Algemene Sociale Wetenschappen, ‘Pegasus’. Amsterdam, Oost-Indisch Huis, Bewindhebberszaal, 28 februari 2012.

Naschrift. Dit was de inleidingstoespraak voor een klein congresje over het verschijnsel tijd, georganiseerd door de studentenvereniging ASW. Maar ik was onder een vals voorwendsel binnengelokt. Toen ik deze korte voordracht had uitgesproken veranderden de aanwezigen in een flash mob. De bijeenkomst bleek georganiseerd om mijn afscheid te vieren van de opleiding Algemene Sociale Wetenschappen.

 

Forever, een film van Heddy Honigmann. Over tijd en eeuwigheid. (2011)

Forever is de titel van een belangrijke film van Heddy Honigmann. Hij gaat over de mensen die een kerkhof bezoeken en die daar dan naar één speciaal graf gaan, het graf van iemand met wie ze een bijzondere band hebben. Ze proberen om die overleden persoon ook na zijn of haar dood niet te vergeten, trouw te zijn, voor altijd, for ever, voor altijd. De uitdrukking heeft iets machteloos: ik zal altijd aan je blijven denken, op één van de graven staat dat ook letterlijk zo: ik zal je nooit vergeten, ik aanbid je. Maar wat bedoelen mensen precies als ze zeggen: onze liefde voor jou ontstijgt de dood, die is voor eeuwig. Forever. De uitdrukking heeft iets machteloos, omdat degene die die woorden spreekt weet dat dat niet gaat lukken. Over een jaar of over twee jaar zal er een moment zijn dat ik, al is het maar voor even, niet meer aan je zal denken. En over honderd jaar, als wij allemaal dood zijn, zal er dan nog iemand aan je denken? Hoe lang duurt die eeuwigheid van eeuwig zullen we ons jou herinneren. En wie zijn die wij? De kinderen, de kleinkinderen, de achterachterkleinkinderen? Of zijn dat de mensen die de gedichten van de gestorvene nog voor zich uit prevelen, die de films van de overledene nog bekijken, de études en de préludes nog op de piano spelen, de jazz-improvisaties op beeldscherm en in stereo kunnen nagenieten?

Dat is onder veel meer een thema van deze film. De strijd tegen het vergeten van wie zijn gestorven, de verwoedheid van die strijd en soms ook de tot moedeloosheid stemmende hopeloosheid van die strijd. Want het is als het bouwen van een zandkasteel op het strand, vlak voordat de vloed komt opzetten. Je kunt je kasteeltje heel lang verdedigen, maar er komt toch een moment dat niemand meer kan zien dat daar ooit een zandkasteel stond, met trotse verdedigingstorens met kantelen. De strijd tegen het voorbijgaan van de tijd is niet te winnen, de tijd verglijdt, voortdurend, onstuitbaar. Dat wordt in de film gesymboliseerd door het graf van Elisa Mercoeur, schrijfster van romantische gedichten. Ze stierf in 1835, toen ze 25 was en haar ontroostbare moeder liet haar gedichten in de grafzerk uitbeitelen, voor het nageslacht, diepe letters in harde steen, voorgoed, forever. Maar de tijd heeft de letters al bijna helemaal doen vervagen en de man die ons rondleidt over het kerkhof laat het ons zien: binnenkort is er niets meer van te lezen.

Heddy Honigmann, documentairemaakster, doet alsof dit een film is die gaat over een kerkhof, en dan niet zomaar een kerkhof, maar één van de allerberoemdste kerkhoven ter wereld, namelijk het kerkhof met de wonderlijke naam Père Lachaise in Parijs. De film is een raamvertelling. Ze doet alsof de film eigenlijk gaat over dat kerkhof, de mensen die er lopen, de sfeer, de graven en dat ze dan soms iemand bij zo’n graf ziet staan en daar maakt ze dan een praatje mee, met draaiende kamera, en dan dringt ze heel even binnen in het leven van die persoon die ze daar aantreft en die kennelijk iets heeft met dat graf, met de ontslapene in dat graf. Even loopt ze als het ware met zo iemand mee, soms gaat ze letterlijk met zo iemand mee naar diens huis, ze laat de kijker even kennis maken met het leven van die persoon en dan laat ze die weer achter en voert ze ons naar een ander graf met een andere persoon. Een simpele constructie: enkele mensenlevens, aan elkaar geknoopt omdat ze allemaal op datzelfde stukje grond in Parijs rondlopen.

Maar zo is het toch niet helemaal. Die mooie, jonge Japanse pianiste bij het graf van de Frans-Poolse componist Frederic Chopin, die heeft ze vast niet op dat kerkhof ontmoet. Zo heel toevallig zijn deze ontmoetingen niet, althans niet allemaal. De pianiste heet Yoshino Kimura, en Honigmann vond haar zo boeiend dat ze kennelijk een kleine documentaire film over haar wilde maken, van niet meer dan tien minuten, culminerend in een optreden in de concertzaal, waarbij ze het gezicht van de pianiste ononderbroken in beeld houdt. En haar aangrijpingspunt is dat die jongedame het graf van Chopin bezoekt. Je kunt dus ook zeggen dat deze film bestaat uit een serie kleine documentaires over een aantal heel bijzondere mensen, die geen van allen heel erg beroemd zijn, de zogenaamde gewone mensen van alledag. Maar met al die mensen is iets dat ze voor de maakster de moeite waard maakt. En door die ontmoetingen op dat kerkhof plakt ze ze aan elkaar.

Nou zou je kunnen denken dat het dus eigenlijk een truukje is, een gemakkelijke manier om door zo’n raamstructuur eenheid te suggereren waar het eigenlijk gaat om een heterogeen stelletje toevallige interessante personen. Maar dan vergeet je wat een groot filmmaker Heddy Honigmann is. Die slaagt er in om allerlei lijntjes te trekken, lagen aan te brengen, waardoor er toch een geheel ontstaat dat meer is dan de delen. Dat is eigenlijk de grote uitdaging die ze zich stelde: hoe maak je van die reeks vertellingen een geheel dat daar boven uitgaat. Er ontstaan verbindingen tussen de verschillende protagonisten, zo niet in de film, dan toch wel in het hoofd van de kijker. Je reist langs die mensen, maar je reist ook door de tijd, door de kunsten, door de geschiedenis, niet alleen die van Frankrijk met zijn commune van Parijs en de dood van de gefusilleerde opstandelingen, maar ook de geschiedenis van Iran, zoals het geval is bij de Iraanse taxichaffeur/zanger-van-traditionele-Perzische-muziek die ze aantreft bij het graf van de dichter Sadegh Hedayat. Je ziet Yves Montand die over die mensen die bij die muur werden doodgeschoten een lied zong, le temps des cerises, maar die Montand was ook enige tijd de echtgenoot van Simone Signoret en in de film komen twee mannen voor die het graf bezoeken van de Franse de actrice Signoret omdat ze haar ontzettend goed vinden, onder meer in de film Les Diaboliques uit 1955. Je krijgt ook een stukje uit die film te zien. En toch hebben ze haar nog nooit in die film of in enige andere film gezien. Hoe dat zit verklap ik nog even niet, spoilerspoiler, omdat het een ongelooflijke truuk is van Heddy Honigmann om ons nu juist via uitgerekend deze twee mannen voor te stellen aan de vrouw die dank zij haar intrigerende uiterlijk het Franse filmpubliek veroverde. Zo dwingt de maakster de kijker om allerlei lijnen en patronen te ontdekken, op eigen houtje, soms zijn die gemaakt door de bioskoopbezoeker, soms zijn ze al een beetje voorgevormd door mevrouw Honigmann en halen we er trots uit wat zij er voor ons in gestopt had. Zo gaat de film opvallend vaak over mensen die in opstand komen, in Iran, in Parijs in de negentiende eeuw, in de Spaanse burgeroorlog tegen de fascisten van Franco. De film gaat ook over mensen die ontheemd zijn, die hun land hebben verlaten, migranten. Je moet er eens op letten hoe veel van de mensen die ze volgt niet uit Parijs komen. En dat geldt ook voor Heddy Honigman zelf, die we kennen als Nederlandse filmmaakster, maar die uit Peru komt, geboren uit ouders die uit Polen gevlucht zijn voor Hitler. Waren ze niet gevlucht voor het antisemitisch geweld, dan had Heddy niet bestaan, dan was deze film er niet geweest. Achter die vluchtende mensen schuilt ook de dood.

Er zit ook een metaniveau in de film. Het is ook een film over film, de film als de zevende kunst. Zo gaat het even over de maker van de allereerste films, George Méliès, die meteen de filmtrucage uitvond, in een tijd dat film nog een soort kermisattractie was. Zijn eerste trucfilms gaan eigenlijk ook over de dood, over iemand wiens hoofd er het ene moment op zit en het andere moment niet. En dan gaat de film over speelfilms, de films waarin Simone Signoret speelde, de grote actrice die ook begraven ligt op het kerkhof van Père Lachaise. Het gaat dus ook over hoe het medium film een wapen is in de strijd tegen de dood, tegen de vergetelheid, tegen de tijd. En ook dat is een wapen dat niet echt werkzaam is, uiteindelijk. Castles made of sand, swept into the sea, eventually. (Jimi Hendrix… ligt niet op père Lachaise, die andere popster die ook in 1970 overleed, Jim Morrison wel.)

En er is nog een metaniveau. De filmkunst is een kunst. En deze film gaat meer in het algemeen over  kunst, over hoe kunst ons leven zin, diepte, troost, geluk, verzoening kan brengen. Je hoort de jazz-pianist Michel Petrucciani, je ziet op het affiche een schilderij van Ingres, die hier ook is begraven, net als Modigliani, een mevrouw maakt het graf schoon van de dichter Appolinaire, we zien toeristen bij de graven van Oscar Wilde en Marcel Proust. Van Proust hebben ze niet veel gelezen, ‘dat zijn van die dikke boeken, daar kom je gewoonweg niet doorheen.’ Maar iemand anders, een jonge man uit Korea, die speciaal om het graf van Proust te bezoeken, naar Parijs is gekomen, is diep getroffen door Proust. In vertaling! Hij kan in een Westerse taal niet uitdrukken wat Proust voor hem heeft betekend, hij staat te stotteren in onbeholpen Engels, gevangen in de taalbarriere. Maar als hij het mag uitleggen in het Koreaans, dan begint hij te stralen en dan zie je hoe hij geniet als hij in een taal die wij niet verstaan uiteenzet waarom Proust zo goed is. Dus Prousts werk straalt uit tot ver buiten het Franse taalgebied.De film gaat dus ook over wat kunst met mensen doet…

Maar vergis je niet: de lijnen en de patronen in deze film, lopen niet alleen dwars door de hele film heen, ze lopen ook door het hele filmische oeuvre van Honigmann heen, dit is een kunstenares wier gehele werk, tot en met haar recentste film, een eenheid vormt. Harry Mulisch heeft ooit eens gezegd dat er twee soorten kunstenaars zijn: degenen die werken aan een kunstwerk en degenen die werken aan een oeuvre. Ook in de andere films van Honigmann gaat het over dood, liefde, erotiek, over mensen die ontworteld zijn, moeten vluchten naar een ander land, moeten vechten tegen de dreiging van de armoede, de ondergang, die taxichauffeur in deze film verwijst naar taxichauffeurs in andere films, de musici in de film verwijzen naar musici in andere films. Honigmann hoort tot het soort kunstenaars waar Harry Mulisch ook toe behoort: je kunt één werk van ze apart begrijpen (de Aanslag, de film Forever), maar je begrijpt het eigenlijk toch niet volledig als je het niet kunt zien in de context van het hele oeuvre. Maar dan moet je wel dat hele oeuvre tot je nemen. Bij Mulisch vind ik dat geen onverdeeld genoegen. Bij Honigmann is dat een erg aangename manier om je tijd door te brengen. Bovendien is het sinds een paar dagen heel gemakkelijk geworden om dat te doen, want er is onlangs een dvd-box verschenen met daarin dertien films van Honigmann, wat veel is, maar niet het complete werk, want helaas ontbreekt de TV-serie De liefde gaat door de maag en die vond ik nou juist zo indrukwekkend. Maar uiteindelijk is er toch misschien slechts één enkele persoon die dat hele oeuvre kan overzien en dat is de maakster zelf. Zij is het die nu al zo’n dertig jaar lang bezig is om al haar dromen en obsessies, al haar liefdes en vragen, haar hele levensthematiek samen te brengen in een cinematografisch oeuvre dat een grote eenheid vertoont, een hecht doorgecomponeerde structuur. En ze werkt er nog altijd hard aan. En hopelijk zijn haar, hoewel ze chronisch ziek is, nog vele jaren gegHeddy Honigmann, geboren in 1951, in Lima, Peru, als dochter van ouders die de Shoah hebben overleefd door het moorddadige Europa te ontvluchten, is een Nederlandse cineast. Ze woont en werkt sinds 1978 in Amsterdam. Ze was getrouwd met Frans van der Staak, een Nederlandse filmmaker van weinig bekende, wonderlijke, experimentele films, die veel te jong overleed, in 2001, Heddy Honigmann kent de wrede, te vroege dood. Ze maakte vooral documentaire films, zoals Metaal en Melancholie over mensen die als taxichauffeur overleven in Lima, Peru, haar geboortestad,  Het Ondergronds Orkest over straatmuzikanten in de metrostations van Parijs, Crazy, over Nederlandse militairen op buitenlandse missies (en dan vooral hun door muziek uitgelokte herinneringen),  El Olvido (Oblivion, Vergetelheid), over mensen die moeten sappelen om rond te komen in Lima, Peru, opnieuw een film gedraaid in haar geboortestad en De liefde natuurlijk, O amor nautral, waarin oude mensen terugzien op hun erotisch verleden. Ze maakte ook speelfilms, zoals de film Hersenschimmen, naar het boek van Bernlef (over hoe de woeste dood soms kan oprukken in een mens terwijl die nog in leven en bij zijn verstand is), en de film De juiste maat, over eenzaamheid en over sex, want de juiste maat is hier niet alleen de juiste partner, maar ook de dildo met de juiste proporties. Ze kan ook heel grof en grappig zijn. Ze maakte ook een hele reeks films voor de televisie waarin ze mensen hun geliefste recept laat koken en ze daarbij interviewt over hun leven, zoals dat weer naar boven komt terwijl ze die gerechten staan klaar te maken. Die reeks heet: liefde gaat door de maag en er zit een bloedstollend mooie aflevering bij met haar eigen moeder. Veel van haar films gaan over het uitlokken van herinneringen aan mensen via iets heel anders, dat ze een onbewuste herinnering ontlokt, zoals het bereiden van bepaalde gerechten van vroeger, of door ze bepaalde muziek te laten horen of door ze een foto of een voorwerpje voor te houden, door bejaarde Braziliaanse dames tot een gesprek over sex te verlokken na ze literaire erotische gedichten te hebben laten lezen en voorlezen of door ze te bevragen op een kerkhof, staande op de plek waar de stoffelijke resten van hun geliefden liggen. Zo doen sociologen, op zoek naar historische kennis, dat nooit, maar het is een heel goed idee, een strategie die misschien tot navolging uitnodigt.

Honigmann is jaar in jaar uit de ster van het IDFA, dat toevallig juist nu aan de gang is en sleept dan alle onderscheidingen in de wacht, ook nu weer. Ze kreeg twee keer een gouden kalf en één van die twee keer was voor deze film, Forever: de beste Nederlandse documentaire film van 2006.Ze word overladen met prijzen, maar dat is wat mij betreft volkomen terecht. Ook nu weer: op het IDFA wordt ze in het zonnetje gezet, met enige fanfare wordt daar haar nieuwste film, de speelfilm En op’n goede dag gepresenteerd, er verschijnt een box met een groot deel van haar werk (in de serie Dutch Documentary Collection van het Insttituur voor Beeld en Geluid), in Parijs vond van 5 tot en met 17 november 2011 een retrospectief plaats van haar hele werk in het Centre Pompidou onder de titel Heddy!.

Forever is uitgekomen in de zomer van 2006. Ik zag hem meteen nadat hij in de bioskoop kwam en mijn verwachtingen waren vooraf al hoog gespannen en toch werden ze nog een beetje overtroffen. Ik weet nog precies hoe ik de bioskoop uitliep en zei: ze doet het weer, ze doet het weer.

De film gaat over het graf, het kerkhof, de dood. Maar de film biedt ook een remedie tegen de dood. Dat is het stukje dat de grootste indruk op me heeft gemaakt, er komt een fragment in voor waarin wordt uitgelegd waarom we de dood niet hoeven te vrezen. Ik vertelde al over die jongen die helemaal uit Korea komt om het graf te bezoeken van de grote Franse schrijver Marcel Proust. Dat graf wordt ook bezocht door een andere persoon en dat is een van de weinigen die wel een beetje beroemd zijn, namelijk de striptekenaar Stéphane Heuet, die een reeks stripboeken heeft gemaakt over het beroemdste boek van Proust, Op zoek naar de verloren tijd, à la recherche du temps perdu. Over de geschiedenis met de Madeleine zegt hij het volgende. Je hebt aan de ene kant vrijwillige herinneringen. Iets herinnert je ergens aan. Je denkt: hoe zat dat ook alweer. Je gaat het na, roept het uit je geheugen te voorschijn en ja hoor, daar staat het je alweer helder voor de geest. Dat is de vrijwillige, de gewenste, de te voorschijn geroepen herinnering. Maar daarnaast heb je de onvrijwillige herinnering. Je legt je madeleine-koekje op een lepeltje thee, je doopt het in de thee en plotseling ben je weer wie je was toen je tien was. Je roept niets op, je denkt helemaal niet aan vroeger, nee, door die smaak en die geur gebeurt er iets heel wonderlijks: je bent weer tien, je zit weer in de kamer van je tante die je een kopje thee met een koekje geeft. Dat is de onvrijwillige herinnering. Je zou kunnen zeggen dat Honigmann het principe van de onvrijwillige herinnering zelf ook inzet als een strategie in haar interviews, wanneer ze mensen ondervraagt terwijl ze een gerecht uit hun jeugd staan klaar te maken of terwijl ze luisteren naar de muziek die ze opzetten als ze met een truck door bomber’s alley in Bosnië reden en niet zeker wisten of ze de tocht zouden overleven.

Maar het gaat me hier om iets anders. Als Heuet gelijk heeft, als dat kan, als dat werkelijk waar is, dan hoeven we niet voor de dood bevreesd te zijn, want dan leven we voor altijd, forever. Aan die zin dankt de film haar naam. Voor die striptekenaar is dit de essentie van Proust, een soort wetenschappelijke ontdekking, een nieuw nog nooit eerder beschreven wonderbaarlijk verschijnsel dat ons wellicht uitzicht biedt op de eeuwigheid, de echte eeuwigheid. Want dank zij dat Madeleine-koekje beseffen wij dat wat vijftig jaar geleden gebeurd is en wat nu gebeurt tegelijkertijd plaats vindt, dat eigenlijk tijd een illusie is. Maar als in diepste wezen tijd een illusie is, dan kun je ook niet zeggen dat er dingen gebeuren vóór het moment dat ik dood ging en ná het moment dat ik dood ging, dan bestaat tijd niet, dan zit je hoofd tegelijkertijd wel en niet op je schouders, zoals George Méliès onze verbaasde ogen heeft voorgetoverd, dan bestaat dood niet, dan leven we altijd sub specie aeternitatis. Proust heeft iets ontdekt dat ons in staat stelt om onze angst voor onze eigen dood te overwinnen. En dan is het ook niet meer griezelig om te kijken naar een man die een gestorven vrouw mooi maakt opdat de nabestaanden haar stoffelijk omhulsel zo kunnen zien dat het lijkt of ze nog leeft en daardoor gemakkelijker afscheid van haar kunnen nemen.

—–

Naschrift, enkele dagen na de filmvertoning genoteerd voor mezelf: Wat nog ontbreekt in dit stukje: dat de filmmaakster in de film zelf zegt (tegen de Iraanse taxichauffeur): dit is een film die gaat over de betekenis die kunst heeft in het leven van mensen. Dat is dus duidelijk de rode draad die ze er expres doorheen weeft, vandaar die nadruk op de graven van de grote dichters, schrijvers, schilders, componisten, acteurs, filmmakers. Dat is het thema van de film.

Wat ook ontbreekt is de nadruk op al die poetsende, boenende, schrobbende dames en een enkele heer, die als een Leitmotiv, een basso continuo, de hele film bijeen houden. Dat is heel ontroerend: al die plastic anderhalve liter flessen die worden gevuld en uitgegoten, hervuld en vergoten, in een welhaast eindeloze opeenvolging. Dat beeld van boenende mensen, die wat vies, beschadigd, overwoekerd, verloederd is, weer mooi proberen te maken en dan de beelden van hoe hopeloos hun werk is: de lelijke graven, de vergane glorie. En bloemen, steeds weer een paar bloemen, wuivend in de wind. En stenen, veel stenen, overal glijdt de kamera over witte stenen, marmeren mensengestalten, hoofden, benen, borsten, hier je hand, daar je wang.

Een ander thema dat de hele film bijeen houdt is de Japanse pianiste: niet alleen zit ze in het begin, wanneer ze bij het graf van Chopin staat en daarna in de metro bij Bir Hakeim en daarna thuis achter de piano. Niet alleen zit ze in het lange shot van haar gezicht als ze tenslotte, aan het einde van de film, de complete nocturne van Chopin speelt (de dame die je haar hoort aankondigen zegt: dit is haar eerste optreden voor publiek) die ook de filmmuziek is onder de aftiteling van de film, maar ook zit ze een keer of drie, vier daar tussenin, oefenend, studerend, herhalend, werkend aan die nocturne van Chopin. Zij is een van de thema’s die de film eenheid geven, ploeterend achter de vleugel, zoals Heddy ploeterde om die film precies goed te krijgen.

In mijn voordracht heb ik het tegen het einde over het fragment uit de film van Méliès: de man met hoofd en zonder hoofd, met hoofd en zonder hoofd. Een echo van die film zit aan het einde als je ziet hoe iemand een dode aan het beschilderen is. Je ziet die specialist de lippen schilderen van de overledene. En vrij kort erna zie je de Japanse pianiste die nocturne spelen en de kamera glijdt even liefdevol over haar levende gezicht en over haar levende lippen als zojuist over het dode gezicht en over de dode lippen en even is het alsof het er niets toe doet, alsof het dode gezicht van de levende is en het levende van de dode, alsof de man met hoofd en de man zonder hoofd dezelfde zijn, leven en dood, boven en onder de grond.

Boven de grond worden veel migranten geinterviewd, mensen die niet uit Parijs komen, maar uit andere landen. Maar onder de grond liggen in deze film ook veel buitenlanders: een Iraanse dichter, een Poolse componist, Chopin, een Italiaanse schilder, Modigliani, Jim Morrison, mensen die in een Duits concentratiekamp zijn gestorven, dit ondergronds orkest is internationaal. En het verschilt allemaal niet zo erg of je boven of onder de grond bent. De levenden en de doden zijn hier samen, communiceren met elkaar, althans, de levenden praten met, geven bloemen, een pen, een penseeltje, aan de doden.

Aan het slot van mijn voordracht zeg ik iets meer persoonlijks naar aanleiding van wat de striptekenaar Heuet in de film zegt over de ontdekking van Proust. Als Proust gelijk zou hebben, dan zou tijd een illusie zijn en dan hoeven we ook niet bang te zijn voor de dood want dan zijn we eeuwig, we bestaan forever. Maar als dat waar zou zijn, dan zouden we ook onze toekomst kunnen kennen, net zo vaag als dat we ons ons verleden herinneren. En nu is het vreemde, en dat is vast niet zo bedoeld door de maakster, dat twee keer in deze film iemand iets zegt dat daar op wijst.

De eerste is de man die mensen rondleidt op het kerkhof. Hij zit op een bankje als hij vertelt dat hij hier maar één keer per jaar gaat zitten om te gedenken. Wat gedenkt hij daar? De eerste ontmoeting met de vrouw van zijn leven. Hij vertelt het een en ander over haar. Maar hij zegt ook iets heel interessants: hij zegt dat hij haar daar ontmoette en dat toen de hele rest van zijn leven zich aan hem ontrolde: hij wist op dat moment in één oogopslag hoe het verder zou gaan met hem, in het gezelschap van haar. Eén van de dingen die uit dat toekomstbeeld naar voren sprongen: hij dacht: nu zal ik me nooit meer vervelen.

De tweede is striptekenaar Stéphane Heuet zelve. Hij zegt iets heel interessants. Hij las Proust en vond er niets aan. Vijftien jaar later las hij Proust opnieuw en hij werd door zijn boek gegrepen. Hij raakte er zo van onder de indruk dat hij op zoek ging naar het stripboek dat over het boek van Proust was gemaakt, omdat hij wel eens wilde zien hoe al die dingen die in het boek worden beschreven er nou eigenlijk echt uitzagen. Hij dacht: zo’n striptekenaar, die een strip maakt van dit meesterwerk, die moet zich natuurlijk heel erg goed documenteren, die gaat alles heel precies uitzoeken, reconstrueren, geloof maar dat een kamer van Proust er bij hem precies zo uitziet als hij er destijds moet hebben uitgezien. Dus ging hij naar zijn boekenwinkeltje en vroeg om de strip-versie van het meesterwerk van Proust. De verkoper, die later een vriend, een goede vriend zelfs van hem werd zei: dat boek bestaat niet. Hoe kan dat nou, dacht Heuet, dat boek moet toch bestaan? En dan: ik meende toch echt zeker te weten dat dat boek bestond. Maar goed, het bestond dus niet. En toen besloot hij om het dan maar zelf te maken. En dat werd die prachtige reeks waarmee hij wereldberoemd is geworden en waarmee hij de eeuwigheid zal ingaan, beroemd als de man die Proust zo briljant verstripte, befaamd forever. Maar als ik dat verhaal hoor, dan denk ik iets heel anders. Ik denk: omdat Proust gelijk heeft met zijn Madeleinekoekje, omdat Heuet gelijk heeft met zijn Proust-interpretatie volgens welke tijd een illusie is, daarom kon Heuet nog voordat hij één enkele tekening had gemaakt denken dat het boek dat nog niet bestond al bestond, hij wist op dat moment al dat hij de tekenaar was van de strip naar het boek van Proust. Hij ervoer dat toekomstbeeld niet als een mysterieus, vreemd iets, hij wist gewoon dat dat boek al bestond. Maar dat was niet zo. Hij moest het eerst nog maken.

Deze film gaat over de illusie van de tijd. En dat we daarom de dood niet hoeven te vrezen.

‘‘Forever’, Inleiding bij de film Forever van Heddy Honigmann’. Voordracht op de filmavond, georganiseerd door de studievereniging van sociologiestudenten SEC. Oude Manhuis Poort, zaal C317, op 22 november 2011. Met een naschrift multoblaadjes, 24 november 2011

Doordrenkt van tijd, ruimte en samenleving

A. Tijd

1. We zijn doordrenkt van tijd. Niets is zo raadselachtig als het stromen van de tijd. In de sociale wetenschappen moet men de sociale werkelijkheid steeds zien als wordend en geworden. Vandaar ook de onverminderd grote betekenis van het werk van de mensenwetenschapper die het tijdselement meer dan wie ook benadrukte: Norbert Elias.

2. Terwijl de ene generatie mensen na de andere wordt geboren en dood gaat, veranderen de sociale structuren die die mensen vormen in een trager tempo. Soms lijkt het zelfs alsof de structuren onveranderd blijven, net als het stratenpatroon in een oude stad. Terwijl de leden van de samenleving steeds worden vervangen, vertonen de structuren die ze tezamen vormen een wonderlijke, generaties overspannende, continuïteit. Spencer schrijft: zoals de cellen van een lichaam voortdurend vervangen worden, zonder dat dat de identiteit van het gehele organisme lijkt te deren, zo ook worden voortdurend de individuen in een samenleving vervangen, zonder dat de structuur van de samenleving als geheel daardoor beinvloed wordt. Toch is dat niet helemaal waar: mijn lichaam is niet hetzelfde als toen ik twintig was – ongelukkigerwijs…. De Nederlandse samenleving is niet dezelfde als in 1968 – gelukkigerwijs… In termen van Braudel: de alledaagse tijd, de tijd van het krantennieuws, le temps évènementiel, is opgenomen in andere tijdsschalen, die er als een accolade overheen reiken: le temps conjoncturel, le temps structurel en tenslotte (maar dan zitten we op het tijdsniveau van Goudsblom en de menselijke vuurbeheersing): la longue durée. En dat is dan nog maar een tamelijk willekeurige driedeling of vierdeling van soorten tijd. In feite leven we in een pluraliteit van elkaar omvamende duren.

3. Sociale wetenschapsmensen zijn niet in staat om toekomstige ontwikkelingen te voorzien en daar hoeven ze zich helemaal niet voor te schamen. Vanaf hun eerste optreden in het begin van de 19e eeuw hebben prominente beoefenaren van de sociale wetenschappen (Saint Simon, Comte) gepretendeerd dat ze de toekomst konden voorspellen. Marx en Engels waren ervan overtuigd dat ze de wetten van de geschiedenis kenden en dat ze daarom wisten in welke richting samenlevingen zich bewogen. Dat bleek een pretentie te zijn die niet kon worden waargemaakt (en die onder veel meer heeft geleid tot een ideologische rechtvaardiging van genocidaal geweld). Niemand kan de toekomst voorspellen. Het is een misverstand om te denken dat dit onvermogen een zwak punt is van de sociale wetenschappen. De erkenning van dit onvermogen is veeleer één van de sterkste punten.

B. Ruimte

4. We zijn doordrenkt van ruimte. In het computerprogramma Google Earth, in zekere zin het eindpunt van de cartografie, wordt de menselijke ruimte op een nieuwe manier verrassend gedetailleerd in beeld gebracht. De opname van de campus van University College Utrecht is zo gestoken scherp dat je de stenen voor de ingang van het Locke-gebouw kunt tellen, steen voor steen…  Nooit eerder in de geschiedenis van de menselijke soort bestond er een zo krachtig instrument om ons van deze eenvoudige waarheid te doordringen: we zijn dingen die ruimte beslaan en in ruimte bestaan. Door dit programma gaan we onszelf en onze wereld anders ervaren. Als een binnenplaatsje in Tokyo of in Ivoorkust net zo nauwkeurig op je beeldscherm verschijnt als het pleintje waar je overheen loopt om een sociologie-college  te volgen of te geven, dan moet dat wel bijdragen tot een gevoel van identificatie met mensen elders, mensen met wie we zo duidelijk zichtbaar één en dezelfde ruimte delen. Als we ruimte anders ervaren, gaan we elkaar anders ervaren. We zijn nu allemaal elkaars room mates.

En dit is nog maar het begin. Over een poosje kun je op een Google-earth achtig programma de hele rit volgen van de Thalys van Amsterdam naar Parijs en kun je je geliefde op het Gare du Nord uit de trein zien stappen en inzoomen op de opvallende parasol, die ze had beloofd te zullen opsteken, zodat je haar in de menigte zou kunnen onderscheiden. Mijn satellietcamera kijkt op haar bolletje en zij zwaait naar boven met haar Heineken-parasolletje. (Een sociologische voorspelling: het zal niet lang meer duren voordat grote bedrijven reclame gaan maken op Google Earth door enorme logo’s neer te leggen op het braak liggende land van boeren in arme landen die graag op die manier een centje bijverdienen…)

5. Sociologen moeten afstandelijk zijn. Ze moeten soms om die traag veranderende structuur te ontdekken in de figuraties die mensen vormen, afstand nemen, ze moeten neerkijken op het menselijk gewriemel, ze moeten mensen bezien vanaf de Google-satelliet.

6. De meeste televisieprogramma’s zijn verschrikkelijk saai. Maar gelukkig is er een uitzondering. In het holst van de nacht zendt de Duitse televisie sinds 1995 een programma uit dat heet: Die schönsten Bahnstrecken Deutschlands (inmiddels is Duitsland op en nu heet het dan ook: Die schönsten Bahnstrecken der Welt). Urenlange opnames met een onbeweeglijke kamera die naast de treinbestuurder het aanstormende landschap registreert. Ook hier wordt ruimte in beeld gebracht, maar op een manier die het complement is van Google Earth: Google zweeft boven de wereld, hier ga je in sneltreinvaart dwars door de wereld heen. Beide gezichtspunten zijn niet onproblematisch. Elias noemde dat in een tot boekje uitgegroeid artikel: Problems of Involvement and Detachment.

C. … en samenleving

7. De beste sociale wetenschappers zijn zij die moeiteloos kunnen overspringen van het zij-perspectief van de Google satelliet (waarin de spoorrails altijd parallel lopen) naar het ik-perspectief van de treinmachinist (in wiens ogen de spoorrails elkaar lijken te raken aan de horizon). Elias schrijft dat we moeten proberen om betere denk- en spreekmiddelen te ontwikkelen ter vervanging van bij voorbeeld deze diep ingesleten, maar misleidiende tegenstelling: individu versus maatschappij. Eén van zijn inventiefste voorstellen is om te gaan werken met een voornaamwoordenmodel: dezelfde verschijnselen zijn te bezien vanuit het ik-perspectief, het hij-perspectief, het zij-perspectief. Een goede socioloog is iemand die tussen die perspectieven weet te wisselen. Soms moet je in het hoofd van John Malkovitch kruipen en door zijn ogen naar buiten kijken: dat is Webers Verstehende perspectief. Soms moet je van bovenaf neerkijken op de mensenstromen: dat is Webers verklarende perspectief.

8. In veel computerspelletjes, bij voorbeeld het spel Microsoft Train Simulator, waarin je bij voorbeeld zware goederentreinen op bergpassen onder controle moet proberen te houden, kun je kiezen uit drie visuele mogelijkheden om je ruimtelijk te oriënteren: ofwel je ziet alles vanuit een boven de trein vliegende helicopter (je kunt er pal boven vliegen en recht naar beneden kijken, maar ook schuin er achter vliegen), ofwel je kijkt door de ogen van de bestuurder, ofwel je zit vlak achter die bestuurder en je kijkt naar de handelingen die hij (maar eigenlijk ben je dat dus zelf) verricht. In simulatiespellen heten die drie posities: bird’s eye view, first person en second person. Dat zijn dus Elias’ zij-perspectief, ik-perspectief en hij-perspectief. Voor de handeling waarmee je wisselt van het ene naar het andere gezichtspunt bestaat een Engels woord: to toggle.

De beste sociale wetenschappers zijn zij die moeiteloos kunnen overspringen van het zij-perspectief van de Google satelliet naar het ik-perspectief van de treinbestuurder of naar het hij-perspectief van de socioloog die de machinist tijdens zijn rit interviewt. Het survey onderzoek biedt letterlijk overzicht, surveillance. Participerende observatie en het open interview helpen om te begrijpen hoe mensen hun wereld definiëren en interpreteren. Die twee verschillende methodes – de ene veelal kwantitatief, de andere veelal kwalitatief – kunnen niet zonder elkaar. Ze moeten, als spoorrails, parallel lopen; ze moeten, als spoorrails, elkaar pogen te raken aan de horizon.

De beste beoefenaren van de sociale wetenschappen zijn degenen die het beste kunnen toggelen.

9. Wordt sociaal wetenschappelijk onderzoek op deze wijze verricht, dan is dit de meest algemene uitkomst: mensen kunnen alleen maar overleven in het tijd-ruimte-continuüm wanneer ze zich bevinden in groepen, collectiviteiten, netwerken. Ze zijn op elkaar aangewezen, ze kunnen niet zonder elkaar. Los van de anderen blijft geen mens overeind en dat is merkbaar tot in het intiemste zelfbesef. Toch hebben mensen in moderne samenlevingen soms het gevoel dat er diep in hun ziel een niet-sociaal stukje schuil gaat en dat houden ze dan voor hun ware zelf. Maar (zo leren Mead en Elias): dat is een illusie, al is het ook een aangename en intuitief overtuigend aanvoelende illusie. In werkelijkheid zijn we allemaal, zonder uitzondering, door en door sociaal. We zijn doordrenkt van samenleving.

 ‘Doordrenkt van tijd, ruimte en samenleving’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 10 (2006-2007), nummer 4, februari 2007. pp. 32-33.

 

De illusie van het vlieden van de tijd (2006)

Wie zich aan een universiteit bezig houdt met het verschijnsel wetenschap, zou zich niet uitsluitend in één enkele wetenschap moeten verdiepen. De grote Steinmetz zei het al: wie slechts één wetenschap kent, kent ook deze niet. Sociologiestudenten hebben gelukkig ook belangstelling voor antropologie, politicologie en geschiedenis, maar voor de meesten is de natuurkunde een beetje te ver van hun bed. Dat is begrijpelijk. Maar het is ook jammer.

Er zijn allerlei manieren om toch iets van de recente ontwikkelingen te vernemen. Iedereen die zijn collegegeld op tijd betaalt zou de colleges van Robbert Dijksgraaf kunnen bezoeken, al weet ik niet of die te volgen zijn voor oningewijden. Verder verschijnen er voortdurend boeken waarin geleerden op het gebied van de natuurwetenschappen hun best doen om in heldere taal aan betrekkelijke buitenstaanders uit te leggen waarom de quantummechanica zo moeilijk in overeenstemming te brengen is met de relativiteitstheorie of hoe het nou eigenlijk zit met die snarentheorie. De vaklieden zeggen dat de boeken van Brian Greene – The Elegant Universe (1999) en The Fabric of the Cosmos (2004) op dit moment redelijk goed aangeven hoe het er met het vak voor staat.

Je kunt natuurlijk ook de tijdschriftenwinkel binnen stappen en deze keer eens geen blad over popmuziek of mode kopen, maar het laatste nummer van de Scientific American. Daarin staan toegankelijk geschreven stukken van gerenommeerde wetenschappers wier teksten beter worden gecontroleerd dan wat je te pakken krijgt door in het wilde weg te goegelen. Zo nu en dan brengt dat blad een speciale editie uit die meestal gaat over de state of the art in een bepaalde wetenschap. Het recentste nummer in die serie heet The Frontiers of Physics. Het ligt op het moment dat ik dit schrijf nog in de schappen. Hoofdredacteur Mariette DiChristina sluit haar inleidende column af met de zin: ‘You’re in for a mind-boggling treat’. Dat is deze keer beslist geen overdrijving.

De nieuwe inzichten die hier worden gepresenteerd zijn vaak zo spectaculair dat je je afvraagt waarom mensen in die tijdschriftenwinkel naar de plank met New Age bladen lopen. Als je op zoek bent naar cosmologische huiveringen, naar raadselachtige voorstellingen die de spannendste science fiction te boven gaan, dan kun je beter doorlopen naar het wetenschapshoekje. Een van de theorieen die je in dit blad tegenkomt, stelt dat ons heelal misschien slechts één universum is uit een hele rij universa en dat we niet alleen leven op een planeet die leven toestaat, maar dat we misschien ook wel leven in het enige universum uit een onvoorstelbare reeks waarin natuurwetenschappers kunnen ontstaan die nadenken over het bestaan van meerdere universa. In dit soort artikelen moet je er niet vreemd van opkijken als iemand doodleuk zegt dat er misschien nog een paar dimensies zijn, die we nog niet hebben kunnen ontdekken, omdat ze zo klein zijn dat ze tot nu toe aan onze aandacht zijn ontsnapt. En wat te denken van het idee dat ons hele universum wellicht een gigantisch hologram is. In termen die Startrek-fans begrijpen: niet alleen het holodeck is een hologram; als je het holodeck verlaat wandel je alleen maar een ander hologram binnen, en trouwens: je bent zelf ook een hologram. Ter herinnering: het gaat hier dus niet over het filmscenario van een Hollywoodregisseur die The Matrix wil overtreffen met een nog veel bizarder verhaal;  het gaat hier over wetenschappelijke hypothese waar ernstige professoren in Harvard en Amsterdam met ouderwetse krijtjes formules over op het schoolbord schrijven. (Ik heb de indruk, dat dit soort onderzoek niet door middel van power point presentaties wordt uiteengezet en ontwikkeld, maar vooral door met krijtjes op schoolborden te schrijven…

Het artikel waar ik hier wat extra aandacht voor vraag is het sluitstuk, geschreven door de filosoof en theoretisch natuurkundige Paul Davies. Het heet ‘That mysterious flow’ en het gaat over het vlieden van de tijd. In dit artikel zegt Davies dat er iets vreemds aan de hand is met hoe wij mensen het verschijnsel tijd ervaren. Je hoort wel eens verkondigen dat er natuurkundigen zijn die beweren dat tijd eigenlijk niet bestaat. Als die er al zijn, dan hoort Paul Davies daar niet bij. Hij zegt ook niet dat er geen richting zit in de tijd; er is wel degelijk een tijd-pijl, een ‘arrow of time’. Tijd is asymmetrisch, je kunt er als het ware een kompas overheen leggen en het naaldje op dat kompas wijst dan altijd dezelfde kant op, namelijk de kant van toename van entropie, groei van rommeligheid. Tot hier toe correspondeert de alledaagse ervaring redelijk goed met wat de natuurkunde ons leert. Maar dan komt er iets heel contra-intuïtiefs. Dat een kompas altijd naar het Noorden wijst wil nog niet zeggen dat dat kompas zelf ook naar het Noorden toegaat. Welnu, dat er een zekere richting in de tijd zit, wil nog niet zeggen dat de tijd zelf voortstroomt. En dat doet de tijd dan ook niet, althans volgens sommige natuurkundigen. (Vraag aan iemand die denkt dat de tijd voortstroomt hoe snel de tijd dan eigenlijk beweegt. Het antwoord dat de tijd voorbijschiet met een snelheid van één seconde per seconde is niet erg bevredigend.) Zij menen dat er geen flow of time bestaat, dat de tijd niet voortvloeit of voorspoedt of vliedt; die door ons waargenomen beweging is niets anders dan een illusie.  Ze geloven dat de speciale positie van het heden geen natuurwetenschappelijke basis heeft en dat het in natuurkundige zin onmogelijk is om enigerlei onderscheid te maken tussen verleden, heden en toekomst.

De erudiete Davies besteedt in dit artikel kort aandacht aan denkers die al eerder vermoedden dat het vlieden van de tijd een illusie is. Hij noemt een theoloog uit de vijfde eeuw, Sint Augustinus van Hippo, en een denker uit het begin van de twintigste eeuw, de Engelse filosoof John McTaggart. Als het was toegestaan om grote namen uit de literatuur te noemen had hij ook de schrijver Borges kunnen noemen die in verschillende verhalen en essays zijn gedachten heeft laten gaan over de mogelijkheid van een onbeweeglijke tijd, een eeuwigdurend en dus statisch nu. Maar temidden van al die mensen die hier wel eens iets van hebben voorvoeld is er één wiens mening wel erg zwaar weegt: Albert Einstein. Davies verwijst hier iets te beknopt naar een zinnetje van Einstein, dat mij diep ontroerde toen ik het een paar jaar geleden voor het eerst onder ogen kreeg.

Toen een van Einsteins oudste vrienden overleed, een zekere Michele Besso, met wie hij had gewerkt op het patentenkantoor, probeerde Einstein de weduwe van Besso te troosten met een condoleancebrief, die hij schreef op 21 maart 1955. De grote natuurkundige was in die brief buitengewoon ernstig want hij wist dat zijn eigen dood zeer nabij was en inderdaad overleed hij zelf een paar weken nadat hij de brief had verzonden, namelijk op 18 april 1955. In die brief schijft Einstein deze wonderlijke zinnen: ‘Nun ist er [Michele Besso] mir auch mit dem Abschied von dieser sonderbaren Welt ein wenig vorausgegangen. Dies bedeutet nichts. Für uns gläubige Physiker hat die Scheidung zwischen Vergangenheit, Gegenwart und Zukunft nur die Bedeutung einer wenn auch hartnäckigen Illusion.’ (Deze oorspronkelijke Duitse tekst is te vinden in: Max Jammer, Einstein and Religion, p. 161)

Als de zo overtuigend lijkende ervaring dat de tijd voortspoedt en als ook de sensatie dat er verschil is tussen verleden, heden en toekomst voor de toegewijde natuurkundige slechts de betekenis heeft van een illusie (zij het dan ook een hardnekkige illusie), dan is natuurlijk de volgende vraag: waar komt die illusie vandaan en ook: waarom koesteren wij mensen deze vreemde illusie? Daarover schrijft Davies: ‘This illusion cries out for explanation, and that explanation is to be sought in psychology, neurophysiology, and maybe linguistics or culture.’ In dat rijtje hoort natuurlijk ook de sociologie thuis. Het zijn bij uitstek sociologen die studie maken van hoe mensen in collectiviteiten hun eigen zingevingskaders ontwikkelen. En sommige sociologen, zoals Durkheim in zijn boek over de elementaire vormen van het religieuze leven, hebben ook op deze manier over het verschijnsel tijd geschreven, gepoogd om het vlieden van de tijd te begrijpen als een sociale constructie. De beste sociologische studie hierover is het moeilijke boek Uber die Zeit van Norbert Elias, verschenen bij Suhrkamp in 1984. Daarin gaat het voortdurend over de vraag naar de sociogenese van het  voortschrijden van de tijd.

In de slotalinea vraagt Davies zich af wat de psychologische en sociale consequenties zouden zijn als mensen er van overtuigd zouden raken dat de ervaring van het vlieden van de tijd uiteindelijk net zo’n illusie blijkt te zijn als bij voorbeeld de intuitief overtuigende ervaring dat we leven op een plat vlak. Hij schrijft daarover: ‘Worries about death might become as irrelevant as worries about birth. Expectation and nostalgia might cease to be part of human vocabulary.’ Die laatste zin lijkt me typerend voor iemand die veel van natuurkunde maar weinig van sociologie af weet. Mensen kunnen heel goed beseffen dat het beeld van hun kindertijd in natuurwetenschappelijke zin op een eigenaardige illusie berust, maar toch met herkenning en ontroering de boeken van Proust, Nabokov en Kousbroek lezen.

Misschien bevat de formule dat tijd een illusie is wel een element van troost voor diegenen die lijden onder de angst voor hun eigen onontkoombaar naderende dood. Ooit verschafte de godsdienst troost aan eenieder die het vooruitzicht van het eigen sterven onverdraaglijk vond. Misschien dat de natuurwetenschappen die troostende taak een klein beetje kunnen overnemen.

‘De illusie van het vlieden van de tijd’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2006, nummer 12, maart 2006. pp. 28-29. Later gepubliceerd als: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 13-18

Born at the right time?

Sinds enige weken draag ik een horloge waarop staat dat het radio controlled is, hoewel het de dagen van de week in het Duits spelt: `MO, DI, MI’. Een echt Europees horloge dus; het heet dan ook Eurochron. Ergens in Duitsland, in Mainflingen, 24 kilometer ten zuidoosten van Frankfurt am Main, staat een zendmast die instructies uitzendt naar het horloge aan mijn linkerpols. Dat is echt waar, want laatst probeerde ik de tijdsinstelling te wijzigen en ineens liep mijn horloge maar liefst een halve seconde achter ten opzichte van de televisieklok. Het zweet brak me uit! Enkele uren later bleek de toren in Duitsland mijn klokje op zijn donder te hebben gegeven en versprongen de seconden weer in dezelfde cadans als op de tv. Opluchting!

Aan de voet van die zendmast, de Amtliche Deutsche Normalfrequenz- und Zeitzeichensender DCF 77, staat, zo stel ik me voor, een reusachtige klok die verschrikkelijk precies is. Hoe precies blijkt uit wat de gebruiksaanwijzing erover meedeelt. Op die bijsluiter wordt niet gepocht dat dit een perfect gelijk lopende klok is, nee, volgens de tekstschrijver `valt te verwachten’ dat deze klok over een miljoen jaar één seconde `afwijkt’ (of hij dan voor of achter loopt blijft duister, terwijl dat me nu juist interesseert). Ik moet toegeven dat deze geringe afwijking me een beetje kwetst. Een klok loopt gelijk of niet en de mijne loopt dus niet gelijk.

Klokken die door een zender bestuurd worden bestaan al een tijdje. Maarten Biesheuvel beschrijft in `Een dag uit het leven van David Windvaantje’ (later opgenomen in de bundel De verpletterende werkelijkheid) met een althans voor mij zeer navoelbaar welbehagen hoe hij houvast vindt bij een dergelijke klok in het vredespaleis in Den Haag. Dat prachtige verhaal verscheen als bijlage bij de HP in december 1978. Omstreeks 1988 zag ik het eerste funkhorloge in een vitrine van de Kijkshop.

Ik ben min of meer per ongeluk aan dit exemplaar gekomen en ik had nooit verwacht dat het me zo veel plezier zou doen. Ik kan nu het journaal op de seconde nauwkeurig aanzetten (meestal begint de uitzending inderdaad om acht uur precies en dus niet om één seconde voor of over acht; nooit geweten) en daardoor kan ik zowel ontsnappen aan de reclame als aan mijn neiging om, teneinde de STER te mijden, een `rondje’ te zappen waardoor ik meestal ergens terecht kom waar het veel leuker is dan bij het journaal… zodat ik dat vervelende journaal mis. (Die lui van het journaal zouden die funkhorloges –get yourself that funky watch – cadeau moeten doen, dan stijgen hun kijkcijfers vanzelf.) Ook heb ik ontdekt dat de eerste klokslag waarmee de Munttoren het uur aangeeft op de seconde nauwkeurig is. Alweer: nooit geweten. Het is een constatering die een ondoorgrondelijk diepe bevrediging schenkt.

’s Nachts om een uur of half één zit ik wel eens stilletjes te turen naar het verspringen van de seconden. Toen ik zeven was, werd ik, zoals ieder kind, gefascineerd door de secondenwijzer op mijn allereerste horloge (weer een tikje dichter bij mijn dood) maar dit voelt als het ware echter en daardoor ook minder verontrustend aan. Wanneer ik de 24 in mijn display zie verschijnen, weet ik, dank zij Goudsbloms essay over het regime van de tijd, dat ook op het horloge van een briljante musicus in Thailand en van een beeldschone medicijnenstudente in Atlanta, die naar haar radio controlled klokje tuurt, het cijfer 24 een seconde lang zichtbaar is. En wel gedurende déze seconde, niet de vorige, niet de volgende, maar déze, nú! Dit is niet zomaar een 24, dit is de echte 24, de 24 van 24 seconden na 3 over half op Montag, the second of february. Ja, ik weet best dat echte tijd niet bestaat, dat deze 24 een conventie is. Maar wát voor een conventie! Ik voel me intenser verbonden met de bezitters van een radio controlled wekkertje in Nieuw Zeeland, dan met de Egyptenaren die nu zitten te kijken naar dezelfde uitzending van CNN als ik. (Tussen haakjes: de teletext-tijd van CNN zit er meestal niet enkele seconden maar enkele minuten naast, terwijl alle andere zenders met teletext op de Amsterdamse kabel de exacte tijd aangeven.) De global village zal me een zorg zijn, het is de global clock die me een ontroerend gevoel van verbondenheid geeft met… ik kan het niet anders zeggen… de mensheid.

Maar de prijs voor precisie in tijdswaarneming is – wederom: ik ken mijn Goudsblom – kwetsbaarheid. Als ik het plutocratische kapitalisme zou willen ontwrichten, zou ik het wel weten: ik zou die toren in Mainflingen (ik moet daar toch eens een kijkje nemen) opblazen. Nee, beter nog, ik zou die klok een paar seconden moeten laten voorlopen. Is er geen hacker die dat voor elkaar kan krijgen? Wat zou er dan gebeuren in Duitsland, Luxemburg, Frankrijk, Nederland, België en Zwitserland, kortom in een straal van enkele duizenden kilometers rondom die toren, waar mensen als ik hun wekkertjes en horloges laten besturen door deze superklok? Misschien zijn de consequenties van het millennium probleem wel kleiner dan de gevolgen van zo’n kleine terroristische daad.

De geschiedenis van de mensheid is te beschrijven als de geschiedenis van steeds grotere precisie in tijdmeting en de sociale consequenties daarvan. Studenten verwachten dat ik de eerste woorden van mijn college (`Goedemiddag allemaal’) uitspreek om 15 over één, niet om 14 over één (dan loopt de zaal nog vol) en ook niet om 16 over één (`Wanneer begint-ie nou ‘ns’, zie je ze denken). Een student met wie ik een afspraak heb om vier uur, kijkt al een beetje kwaad als ik om twee over vier kom aanhollen. Nou ja, misschien ook niet, maar ik kijk schuldig, dat weet ik wel zeker. Ik heb dank zij mijn horloge het bestaan ontdekt van studenten die, als ze met me hebben afgesproken om elf uur, al even voor elven voor mijn deur staan (ik hoor ze ijsberen in de gang) en die op de seconde nauwkeurig om elf uur op mijn deur kloppen. In het grootste deel van de wereld zou men daar niets van begrijpen en historisch gezien is een dergelijke nauwgezetheid iets heel recents. Tien jaar geleden zou ik zo’n student een (mij zeer verwante) neuroticus hebben gevonden; nu vermoed ik dat hij een early adopter is van alledaagse 21ste eeuwse omgangsvormen.

Maar veel precieser dan dit kan het niet worden. Ik kan nog wel geïrriteerd raken als studenten twee minuten na aanvang van het college de zaal binnenstommelen, maar ik kan niet geloven dat ooit een tijd zal aanbreken dat een docent boos wordt omdat een student een halve seconde te laat op zijn deur tikt. Een verschil van een honderdste van een seconde kan heel belangrijk zijn voor medici of musici, maar in het sociale leven doet het er niet veel toe en ik kan me slecht voorstellen dat het er in de toekomst, ook al zou die heel Startrek-achtig worden, wel toe zal doen. Wanneer in de sociale wereld de handelingen van mensen tot op de seconde zijn gesynchroniseerd, wanneer alle bussen en trams op de seconde nauwkeurig vertrekken (vrijwel alle treinbestuurders zetten – als er geen vertraging is – nu al op de seconde nauwkeurig hun voertuig in beweging; ook dat kon ik pas door dit horloge aan de weet komen), dan valt er for practical purposes niet veel meer te preciseren, lijkt me.

In die zin ben ik stomtoevallig in die periode van de mensheidsgeschiedenis geboren waarin ik er getuige van mocht zijn hoe de temporele coördinatie van menselijke sociale handelingen zijn hoogste niveau bereikte. Hierna komt de geschiedenis ten einde, althans in dit opzicht. En daar was ik bij! Paul Simon zingt: You were born at the right time. Of dat werkelijk zo is zal ik nooit weten: toen ik werd geboren bestond de radiografisch bestuurde klok nog niet.

 

‘Born at the right time?’. In Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 1. november 1998. 22-23. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 113-116.

Het beeld van de tijd in het landschap van de stad (1998)

1972

In oktober 1972 organiseerde het Musée des Arts Décoratifs in Parijs een kleine tentoonstelling onder de titel L’image du temps dans le paysage urbain. Het idee was eenvoudig: 68 plekken in de buitenwijken van Parijs, afgebeeld op oude ansichtkaarten uit een particuliere collectie, waren in 1971-1972 na het nodige speurwerk opnieuw bezocht door twee fotografen, Alain Blondel en Laurent-Sully Jaulmes, en gefotografeerd vanuit precies dezelfde positie als een jaar of zeventig eerder. Het verstrijken van de tijd is niet te verbeelden, maar deze reeks foto-paren kwam in de buurt.

Van die tentoonstelling bestaat een boek met dezelfde titel en daaruit is dit tweetal afkomstig. De ondertitel luidt: `68 photo-constats‘ en uit de toelichtende tekst van de fotografen wordt duidelijk dat zij oprecht geloofden de objectieve werkelijkheid te hebben betrapt door niets anders te doen dan hun statief neer te zetten op de plek waar zeventig jaar eerder een collega dat deed en zonder enige eigen inbreng te registreren wat zich thans voor de lens bevond. De inleider van het boekje, François Mathey, laat het niet aan de kijker over om zijn eigen conclusies te trekken: in gezwollen taal wordt hier de vernietiging van het eertijds zo vriendelijke stedelijke landschap betreurd. De oude foto’s, zo is de strekking, tonen de mooie, ouderwetse, gezellige Franse voorstadjes in hun beste dagen, het begin van deze eeuw; de recente foto’s laten kaalslag en fantasieloos beton zien. `Dans notre monde actuel éclate la rupture. L’homme n’est plus à l’échelle de la ville. Elle l’absorbe et l’anéantit, comme les arbres.’ Enzovoort. Toch is die interpretatie niet vergezocht: wie dit boekje doorbladert wordt daar niet echt vrolijk van.

 

1982

Toen ik begin jaren tachtig de foto’s opnieuw bekeek, viel me op dat ze eigenlijk heel tendentieus waren. Zo schijnt op de oude foto’s vaak de zon en toont de hedendaagse foto meestal een regenachtige, sombere zondagmorgen (de fotografen trokken er wekenlang elke zondagochtend op uit om de plekjes te localiseren). Op de `linker’foto poseerden vaak voorbijgangers; voor de `rechter’foto hadden de makers geen figuranten om medewerking gevraagd. Terwijl de oude ansichten gemaakt waren door fotografen die de buurt er zo aantrekkelijk mogelijk op hadden willen zetten, hadden de twee fotografen van 1971 hun best gedaan om een zo grauw mogelijke foto te maken. In het nawoord vertellen ze dat de 68 oude ansichten werden gekozen uit een verzameling van 20.000 en dat ze daarbij vooral aantrekkelijke plekjes selecteerden: een terras voor een bistro, een pleintje met acacia’s. Dat op de plaats van dat gezellige terrasje zeventig jaar later een fantasieloze garage staat, sluit niet uit dat honderd meter verderop een prachtige kinderbibliotheek is verrezen op de plek waar zeventig jaar geleden een open riool liep. Deze foto’s, gepresenteerd als zuiver objectieve `constateringen’, bleken bij nadere beschouwing gekleurd door de ideologische overtuigingen van de makers over de teloorgang van de Parijse `banlieu’.

 

1997

Omstreeks 1972 kwam ik vaak in de Westelijke voorsteden van Parijs. Ik bewaar aan die omgeving heel dierbare herinneringen. Onlangs maakte ik met mijn zoon een sentimenteel tochtje naar die oude plekjes. Tot mijn teleurstelling was er weinig over van wat ik me herinnerde. Overal waren de smalle straatjes, waar de groene stadsbussen zich doorheen wrongen en waar luidruchtige bromfietsers de voetgangers voortdurend bedreigden, veranderd in autovrije wandelzone’s, vrolijk geplaveid met de siertegeltjes, die je ook aantreft in Hamburg en Barcelona. Waar vroeger de communistische partij een somber kantoortje had, zat nu een een Quick-restaurant, de Franse versie van McDonalds. Op de open plek achter de supermarkt, waar in 1970 een halflegaal parkeerterreintje werd gedoogd, was nu een parkje aangelegd met vrolijke plastic stoeltjes en een wip. De zwaarmoedige sfeer van de norse Parijse voorstad van het eind van de jaren zestig was onvindbaar en wat ervoor in de plaats was gekomen deed denken aan de schijnheilige vrolijkheid van Eurodisney.

Waar vindt men in 1997 nog foto’s van de Parijse `banlieu’ zoals die er omstreeks 1970 uitzag, en dan bedoel ik niet de toeristische trekpleisters en het pleintje voor de kerk, dat op de ansichtkaarten staat, maar de groezelige melancholieke voorstad die soms als decor opduikt in de stripverhalen van Jacques Tardi. Ik ken maar één boekje waarin die buurten zo levensecht zijn gefotografeerd dat ze de herinnering met een kracht die pijn doet naar boven roepen: de `rechter’foto’s in l’Image du temps dans le paysage urbain.

Dat komt niet alleen doordat de fotografen in 1971 categorisch afzagen van het streven hun foto’s iets aantrekkelijks te geven. Het komt vooral doordat ze deze foto’s hebben gemaakt volgens een bizar criterium. Omdat ze bij de keuze van hun onderwerp niets anders lieten tellen dan het feit dat op precies diezelfde plaats een jaar of zeventig geleden een leuke ansichtkaart was gemaakt, brachten ze, als het ware per ongeluk, al die onooglijke hoeken van de Parijse voorstad in beeld die geen enkele andere fotograaf de moeite waard vond om te fotograferen, maar die nu juist het evocatiefst blijken te zijn. Als je dit boekje in handen neemt, denk je telkens als je de bladzijde omslaat: `Ja, ja, zo was het, zo zag het er echt uit’. Deze ideologisch gekleurde foto’s die werden gepresenteerd met de naïeve suggestie pure `constateringen’ te zijn, blijken nu, 25 jaar later, juist daardoor een veel origineler en trefzekerder registratie te zijn dan practisch alle andere foto’s uit die tijd. Soms draagt een zekere ideologische vooringenomenheid er kennelijk juist toe bij dat men de sociale werkelijkheid onbevangener ziet dan de meeste tijdgenoten.

 

Alain Blondel en Laurent-Sully Jaulmes, l’Image du temps dans le paysage urbain. 68 photo-constats. Parijs: Musée des Arts Décoratifs, 1973.

 

“Het beeld van de tijd in het landschap van de stad”. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Themanummer onder redactie van Kees Bruin e.a.: Mensen kijken, fotografische beschouwingen, 25 jaar AST.  Jaargang 25, nummer 1, feburari 1998. pp. 79-83