Berichten

Oefeningen in geluk (2007) Over Nabokov

Elke vakantie herlees ik Nabokov en afgelopen zomer waren zijn verhalen en de novelle Het oog aan de beurt. Vladimir Nabokov (1899 – 1977; in Rusland geboren schrijver die wereldberoemd werd met de roman Lolita) lijkt elke keer net even anders te zijn dan je je hem herinnert van de vorige ronde door zijn werk. Hij lijkt een droomfiguur. Je kijkt naar hem en je ziet hem duidelijk voor je. Je kijkt even weg. Je kijkt opnieuw. En daar staat Nabokov, maar nu is het een andere man.

Soms zie ik een Nabokov van wie ik niet zo erg houd. Een gelijkhebberige meneer. Iemand die neerkijkt op wie hij dom vindt en dat is bijna iedereen. Hij geeft zijn lezers graag raadseltjes op en als ze er niet snel genoeg achter zijn, dan loopt hij weg met zo’n irritant lachje. Als inmiddels ervaren Nabokov-lezer, zie ik vaak wel aankomen hoe hij me nu weer in de val wil laten lopen, maar ik vind het niet leuk om voortdurend te worden onderworpen aan een examen door een vooringenomen schoolmeester. Vanwaar dan mijn inmiddels veertig jaar oude liefde voor zijn werk? Van de veertig redenen noem ik er drie, in de hoop iemand te verleiden om Nabokov te gaan lezen. (Advies: begin met de twee delen Verzamelde Verhalen. De Bezige Bij bracht ze in 1996 uit in aangenaam leesbare vertalingen en ze zijn inmiddels ook als paperback te koop.)

1. Een verhaal van Nabokov is wonderlijker dan een tekening van Escher, een aflevering van Startrek of een dromerige film als Abre los Ojos. In het verhaal ‘Verschrikking’ ziet een man de werkelijkheid zonder de afdekkende sluier van betekenissen; hij ziet de onverdraaglijk echte realiteit. In het verhaal ‘Ulthima Thule’ heeft één van de hoofdpersonen het wereldraadsel opgelost. Over dat soort mind boggling kwesties gaan deze verhalen en daarom is Nabokov vaak vergeleken met de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges, de meester van het genre van het fantastische verhaal.

 

Neem bij voorbeeld het verhaal ‘Terra Incognita’. Drie mannen lopen door een gevaarlijke moeras-jungle. Ze raken steeds verder verwijderd van de stad. De ik-figuur wordt ernstig ziek. Zijn twee metgezellen zullen hem naar de bewoonde wereld moeten dragen. Hij ziet door de hoge koorts allerlei rare dingen in die jungle: een muur met bloemetjesbehang lijkt zich ineens door de linanen heen aan hem op te dringen, achter een paar struiken lijkt een bureau op te duiken. Het ijlen wordt steeds erger. Hij heeft het gevoel dat er een deken over hem heen ligt. Tegen het einde van het verhaal raken zijn twee metgezellen onderling in gevecht. Even later liggen er twee lijken aan zijn voeten. Ontnappen uit deze hel is niet meer mogelijk.

Op de laatste pagina komt dan de ontknoping, die ik, toen ik dit verhaal voor het eerst las, helemaal niet zag aankomen (SPOILER! spring nu direct naar punt 2 als je niet wilt dat ik de oplossing verraad). De man heeft inderdaad koorts en ijlt, maar die deken, die kast en dat behang, dat is wat we de echte wereld noemen en die jungle, dat is de nachtmerrie-achtige fantasie waarvan hij nu juist bezig is zich te bevrijden.

Dit afdekken van de ene realiteit door de andere (en de lezer ertoe verleiden om de valse werkelijkheid aan te zien voor de echte) heeft een bizar gevolg: de lezer heeft  steeds ‘verkeerd gehoopt’. Je hoopte voor de sympathieke, zieke jungle-reiziger dat die rare spookbeelden van bloemetjesbehang, een kast en een deken zouden verdwijnen, zodat hij de kracht zou vinden om de weg terug naar de stad aan te kunnen. Maar dat moet hij juist niet doen. Hij moet zich concentreren op deken, bed en behang, want alleen dan vindt hij de weg terug naar de gezonde waakwereld. Heel even was de lezer zelf het hulpje van de ziekte, de assistent van de dood.

2. De oudste verhalen van Nabokov spelen in het milieu van Russische émigrées in Berlijn in de jaren dertig van de vorige eeuw. Je krijgt een evocatief, sociologisch beeld van een groep ontheemde mensen in een barse metropool. Nabokov zelf  wil daar echter niets van weten, zoals bij voorbeeld blijkt uit de inleiding bij de novelle Het oog. Dat sociale realisme is helemaal niet waarom het mij gaat, zegt hij daar. Waarom dan toch die liefdevolle beschrijving van juist dat milieu? Omdat hij in al zijn werk zijn basismateriaal uit zijn eigen verleden en heden haalt. Zodra hij zijn autobiografische cirkel verlaat, krijgen zijn verhalen iets bloedeloos. Hij moet dus wel, hij kan niet anders, hij weet feilloos waar zijn kracht ligt. Maar eigenlijk vindt hij het heel vervelend, want hij beseft dat de lezer van over honderd jaar dat milieu helemaal niet meer kent. In het voorwoord tot Het oog schrijft Nabokov daarover dat hij ook zelf moeite heeft met boeken die gaan over personages in een hem niet vertrouwde omgeving, zoals het geval is met romans die zijn vertaald uit het Hongaars of het Chinees. Nabokov, die ongetwijfeld geloofde dat zijn verhalen over honderd jaar nog zouden worden gelezen, ervaart dat als een handicap, want de dingen die hij wil zeggen hebben in wezen niets te maken met dat milieu van verbannen Russen. Voor zijn tijdgenoten, zeker voor de Russische émigrées die zijn verhalen lazen, was het wel gemakkelijk dat ze er hun eigen omgeving in herkenden. Maar voor de lezers in het jaar 2000 (dat jaartal noemt hij in het verhaal ‘Reisgids voor Berlijn’) is het alleen maar een obstakel voor beter begrip. Althans, dat denkt Nabokov. Maar is dat ook zo?

Nabokov zegt: ik gebruik alles wat ik voorhanden heb, zoals een man die aan een tafeltje in een restaurant zit en die iets wil uitleggen zijn verhaal illustreert door met een korst brood en twee olijven een diagram te maken tussen het menu en het zoutvaatje. Mijn materiaal, dat zijn die gevluchte Russen, maar die zijn net zo toevallig als die korst brood. Ik had ze nou eenmaal onder handbereik. Er zit hooguit een klein onbedoeld pluspuntje aan en dat is dat door mijn boeken die sociale groep een soort permanent bestaan krijgt waardoor iedereen die mijn boeken leest steeds weer herinnerd zal worden aan de ploerten die in ons mooie Rusland complete bevolkingsgroepen hebben uitgemoord en weggejaagd.

En toch, ondanks alle protesten van de auteur, bevatten zijn verhalen een schitterende sociologische schildering van Russen die wij nu asielzoekers zouden noemen. Juist omdat het hem daar helemaal niet om begonnen is, werkt zijn beschrijving van dit milieu zo indringend. Nabokov is als een fotograaf die rond 1900 in Parijs foto’s maakt van de architectuur van de stad en die helemaal niet is geïnteresseerd in de mensen die lopen tussen de gebouwen die hij in beeld brengt. Juist door die desinteresse registreert hij details van het sociale leven rond 1900 die je nooit zult zien bij een fotograaf die in mensen is geïnteresseerd. Omdat wat die mensen daar doen niet interessant genoeg lijkt, overbekend lijkt. Hoe hield een man, die naast een krantenkiosk staat, in Parijs in 1900, zijn krant vast? Heel anders dan tegenwoordig. Hoe weten we dat? Niet door de foto’s van de liefhebbers van mensen uit die tijd, want die grossieren in terrasjes en kermissen. Wel door die architectuurfotograaf, die ergens in een hoekje voor een allang niet meer interessant gebouw per ongeluk een krantenkiosk heeft meegenomen, waar een paar mannen de koppen van het dagblad doornemen.

Nabokov moet hebben gehuiverd bij het idee dat het nageslacht zich hem vooral zou herinneren als de indringendste croniqueur van het dagelijks leven van de Russische émigrée-gemeenschap. Hij deed zo zijn best om zich af te zetten tegen dat cliché, dat hij vaak is beschreven als te koel, te onthecht, te aristocratisch. Maar het is alsof een Nabokoviaans duiveltje er plezier in heeft gehad om hem langs die omweg te pakken te nemen: juist door die distantie zijn die beschrijvingen onvergetelijk geworden.

3. Wat me deze keer sterker dan eerder opviel, is de Lebensbejahende instelling van deze schrijver. In zijn jeugdwerk schreeuwt hij het ons van alle pagina’s toe: dit leven is geweldig, dit leven is het mooiste wat er is, geniet ervan, geniet van elke minuut, van elke seconde. Later verandert hij die boodschap subtiel maar beslissend in: ondanks alles is dit leven geweldig. Ondanks wat? Nabokov geeft met een sardonisch plezier een beeld van alle ellende die het leven te bieden heeft: vaders die hun kind verliezen, minnaars die geen tegenliefde ontmoeten of die bedrogen of wreed verlaten worden, employé’s die door hun collega’s getreiterd worden, dictators die onschuldige mensen ombrengen, martelingen, vreselijke ziektes, gruwelijke sterfgevallen…. En toch is dan vaak de ondertoon: dit leven, dit enige leven dat we hebben, is onbevattelijk schitterend en je moet ervan genieten zo lang het nog kan – en dat is niet zo erg lang….

 

Het is moeilijker om mensen ervan te overtuigen dat het leven bloedstollend mooi is dan om mensen ervan te overtuigen dat het leven maar niks is. Dat laatste, dat kan iedereen. Maar het eerste, dat is een hele kunst. (Voor je het weet heb je een groothandel in tegeltjeswijsheden.) Nabokov verstaat die kunst. Hij zorgt ervoor dat je nooit kunt zeggen dat hij geen oog heeft voor de verschrikkingen van het menselijk bestaan, want meestal is dat precies het onderwerp van zijn verhaal of roman. Maar juist dan geeft hij er een wonderlijke draai aan. En niet alleen door de protagonist te laten beseffen hoe fantastisch het au fond is om geboren en nog niet dood te zijn. Hij doet het vooral door zijn schrijfstijl, die er altijd een is van enthousiasme, van plezier, van het zoeken naar vreemde samenhangen..Hij probeert je te verleiden tot een bepaalde mentale instelling, die typische Nabokov-habitus. Hij leert je hoe je een straatbeeld in je op kunt nemen, wat de details zijn waarop je moet letten, de kleinigheden die je vrolijk kunnen stemmen. Hij maakt je opmerkzaam, hij scherpt je zintuigen, hij traint je gevoeligheid voor het absurde, hij activeert je ontroerbaarheid. Nabokov, die als jonge man soms zijn brood verdiende als huisleraar voor aristocratische Russische kinderen, is in zijn boeken een privé-docent gebleven, maar nu voor zijn lezers. Hij demonstreert welke geesteshouding ze moeten cultiveren om gelukkig te worden. Waar zijn verhalen ook over gaan, het zijn altijd oefeningen in geluk.

‘Oefeningen in geluk’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11, nummer 1. september 2007, pp. 36-37. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013, pp. 178-183.

Nostalgie en sociologie

Enkele van de mooiste boeken uit de wereldliteratuur zijn het product van nostalgische overpeinzingen: A la Recherche du Temps perdu van Proust (1913-1927) en Speak, Memory van Nabokov (1947). Het zijn ook verwante boeken. Wat ze gemeen hebben is niet alleen een bepaalde toon, het is ook de onwil om genoegen te nemen met een cliché-beeld van het verleden. Marcel Proust en Vladimir Nabokov streven naar een soms pijnlijk eerlijke reconstructie van hoe het in hun ogen werkelijk was.

Het gevolg van die inspanning is dat de hedendaagse lezer uit hun werk soms een glimp opvangt van hoe het moet hebben gevoeld, bij voorbeeld, om in het begin van deze eeuw met de trein te reizen. Wie nu de trein wel eens neemt, denkt misschien dat het niet zo heel anders zal zijn geweest aan het begin van deze eeuw, hoewel de treinen toen natuurlijk nog niet zo hard reden. Dat laatste is niet waar: afgezien van de moderne hoge-snelheidstreinen ging het rond 1900 helemaal niet zo veel trager dan nu. Maar het voelde wel anders aan. De trein die in het boek van Nabokov voorbij komt en die moet dateren van omstreeks 1910 is al meer dan een halve eeuw uitgestorven:

“Wanneer op zulke reizen de trein zijn snelheid wijzigde in een waardige sukkelgang en terwijl we door een grote Duitse stad kwamen de huizengevels en winkelborden vrijwel schampte, voelde ik altijd een tweeledige opwinding, die eindstations niet konden geven. Ik zag een stad, met haar trams, lindebomen en baksteenmuren als speelgoed, de coupé in komen, goede maatjes worden met de spiegels, en tot de rand de ramen aan de gangkant vullen. Dit ongedwongen contact tussen trein en stad was het ene deel van de sensatie. Het andere was dat ik me in de plaats stelde van een zekere voorbijganger, die naar ik me verbeeldde werd geroerd zoals ik zelf zou worden geroerd bij het zien van de lange, romantische, kastanjebruine rijtuigen, met hun verbindende harmonika’s tussen de balkons zwart als vleermuisvleugels en hun metalen belettering helder als koper in de lage zon, die zonder haast een ijzeren brug over een alledaagse hoofdstraat passeerden, en dan, met alle ramen opeens in  lichterlaaie, een laatste huizenblok rondden.” (Geheugen spreek, de vertaling van 1992: 146-147)

Dat ik me bij deze woorden nog veel kan voorstellen komt ten dele doordat ik toen ik acht was een speelgoedtrein had uit de jaren twintig, met een Wagon Lits wagen, die sprekend leek op die welke Nabokov beschrijft. Ook Proust schreef over treinen, maar hij voelde wel degelijk de opwinding van de stations, die Nabokov kennelijk onberoerd lieten. En ook die stations van Proust zijn allang verdwenen:

“Men moet elke hoop laten varen ’s avonds thuis te slapen wanneer men eenmaal besloten heeft het stinkende hol binnen te gaan waardoor men toegang heeft tot het mysterie, een van die grote glazen werkplaatsen zoals het station Saint-Lazare waar ik de trein naar Balbec nam, en dat boven de openliggende stad een van die immense harde en van dramatische dreigingen zwangere luchten uitspreidt, zoals sommige luchten van bijna Parijs aandoende moderniteit bij Mantegna en Veronese, een hemel waaronder zich enkel een verschrikkelijke en plechtige daad kan voltrekken zoals een vertrek per spoor of de oprichting van het Kruis.” (In de schaduw van de bloeiende meisjes, de vertaling van 1985: 230)

Ik ken het station Saint Lazare toevallig heel goed en ik heb enkele schilderijen van Mantegna en Veronese gezien, maar de associatie komt me ongerijmd voor en de reden is simpel: er worden geen stoomlocomotieven meer gebruikt. Dat ik Proust toch kan volgen komt door schilders als Manet en Caillebotte die meerdere malen de brug achter het station Saint Lazare tot onderwerp hebben genomen. Zo helpen de grote schilders en schrijvers ons om te kunnen fantaseren over een verleden dat we zelf nooit hebben meegemaakt en waarvan we bepaalde dingen nooit zullen weten. Proust heeft het bij voorbeeld over een “stinkend hol”, maar de geur van zo’n Parijs’ kopstation kan niemand meer “naruiken”, die is langzaam van de aarde weggedreven, als de ballon van een wanhopige peuter.

Ook in de sociologie is de nostalgische inspiratie een belangrijk element in het beste werk dat die discipline heeft opgeleverd. Veel van de 19e eeuwse Franse voorlopers van de sociologie bezagen het verleden van vóór de Franse revolutie met een mengeling van heimwee naar wat voor hun ogen bezig was voorgoed verloren te gaan en aanvaarding van de onvermijdelijkheid van wat werd aangeduid als “de vooruitgang”. Die mengeling van spijt en voorname geresigneerdheid is misschien wel het sterkst bij Tocqueville. In alles wat hij schrijft over de democratisering van de moderne samenleving voel je een diep verlangen naar de oude aristocratische wereld waarin de laag waaruit hij zelf afkomstig was, de feodale adel, bepaalde hoge maatschappelijke waarden levend hield, waarden die in de gedemocratiseerde wereld van de toekomst waarschijnlijk niet zouden overleven. Maar aan de andere kant  meent hij dat zijn eigen klasse op het politieke toneel is uitgespeeld, dat de snel groeiende middengroepen het maatschappelijk zwaartepunt zullen vormen en dat het zinloos is om te proberen die ontwikkeling te stuiten. Sterker: in Amerika ziet hij tal van voordelen van democratiseringsprocessen die hij zijn Franse landgenoten met enthousiasme voorhoudt. En toch klinkt in alles een diepe ondertoon van melancholie over wat verloren gaat. Het is juist die spanning die zijn werk zo intrigerend maakt en die de hedendaagse lezer in staat stelt om met de auteur mee te voelen.

En dan is er dat andere titanische oeuvre in de sociologie waarin het nostalgisch element heel voelbaar is: het werk van Max Weber. Eén van de beroemdste woorden van Weber is Entzauberung en inderdaad is dat, meer nog dan de term “rationalisering”, het begrip dat zijn visie samenvat. Dat de wereld haar tover verliest is iets dat Weber met lede ogen aanziet en toch weet hij dat wij het allemaal zo willen, hij zelf niet uitgezonderd. Weber legt zich niet alleen neer bij een ontwikkeling die nu eenmaal onvermijdelijk is, hij erkent dat ook hij die ontwikkeling wenst. Deze rationalistische hoogleraar wil natuurlijk niet dat er in het moderne Duitsland recht wordt gesproken door wijze kadi’s, wier besluiten ondoorgrondelijk en in het oog van de leek soms heel onrechtvaardig zijn, maar die toch worden aanvaard omdat aan deze rechters bovenaardse inspiratie wordt toegedicht.  Het spreekt vanzelf dat hij er niet voor pleit dat de Nederlanders weer in meerderheid gaan geloven dat God in eigen persoon het huis van Oranje heeft opgedragen om over de lage landen de scepter te zwaaien. Maar wanneer hij schrijft dat de moderne rechters ambtenaren zijn die een bepaalde opleiding hebben gevolgd,  die worden aangesteld op grond van bepaalde diploma’s, die in een hiërarchische organisatie moeten opereren, die al hun besluiten moeten laten overeenstemmen met schriftelijk vastgelegde regelingen, dan bespeurt de lezer toch een zeker onbehagen. Weber weet zijn romantische impulsen goed onder controle te houden, maar een wereld die geheel berekenbaar en voorspelbaar is geworden maakt hem niet vrolijk. En alweer: het is juist die spanning die het werk zijn betoverende kracht geeft.

De nostalgische aandrift speelt een rol in enkele van de allermooiste literaire boeken en in de hoogtepunten uit de sociologische literatuur. Dat geldt niet voor de andere kunsten, zoals de schilderkunst of de muziek. Er bestaan nostalgische schilderijen (Anton Pieck, Norman Rockwell) en er bestaat nostalgische muziek (Carmina Burana), maar dat zijn niet de beste werken. Het geldt ook niet voor andere wetenschappelijke disciplines dan de sociologie. Een historicus die zich laat inspireren door zijn nostalgie beoefent zijn vak verkeerd. Een cultureel antropoloog die zich door nostalgische overwegingen laat meeslepen raakt het spoor bijster. Kennelijk gelden voor de sociologie en de literatuur andere wetten: een sociologische studie is pas geslaagd als er ergens een trein doorheen rijdt waarvan de ramen opeens in lichterlaaie staan.

‘De nostalgische inspiratie’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), nummer 3. februari 2000. pp. 27-28. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 184-188.