Een interview met Boudewijn de Groot in Hitweek (1966)

Op een geheel aan Boudewijn de Groot gewijde site (http://www.boudewijndegrootthuispagina.nl/) staat een interview, dat ik in 1966 met hem maakte bij het verschijnen van het album Voor de overlevenden, met teksten van Lennaert Nijgh. Het stuk verscheen in het tijdschrift Hitweek in 1966. De oorspronkelijke spelling en interpunctie zijn gehandhaafd.

Kort geleden verscheen de tweede LP van Boudewijn de Groot. Hieronder volgt een gesprek dat Bart van Heerikhuizen erover met Boudewijn had. Pratend over de manier, waarop de LP geinterpreteerd moet worden, zegt Boudewijn: ‘Wanneer Lennaert een liedje voor mij maakt, heeft hij een bepaalde situatie in zijn hoofd. Ik krijg die liedjes en ik moet dus meteen proberen te begrijpen, wat hij bedoelt en dan kijken of ik er achter kan staan. Maar ik geef ook een eigen interpretatie van wat ik denk, dat hij bedoelt. En dat kan dan een afwijking veroorzaken op bepaalde kleine punten van de interpretatie. De hoofdpunten, daar moet ik natuurlijk achter staan, anders kan ik het helemaal niet zingen. Maar dat maakt het voor mij wel wat moeilijk om erover te praten, want ik moet me telkens afvragen of hij het wel zo bedoelt als ik het zeg. Dit moet je je bij het lezen van wat verder volgt dus wel steeds bewust zijn.
Uitgangspunt voor de LP was ‘Beneden alle peil’, een nogal verbitterd liedje van een jongen, die het zeer kort geleden heeft uitgemaakt met een meisje, dat hem heeft bedrogen.
Boudewijn zegt: ‘Dit is het voornaamste liedje van de LP. Het is namelijk het allereerste uitgangspunt, zijn situatie. Het zou ook mijn situatie kunnen zijn, omdat het een zeer algemene situatie is, t.w. het afscheid van een meisje dat hem bedrogen heeft. En vanuit die ‘Beneden alle peil’-situatie, komt hij ertoe af te rekenen met het verleden. Dan komt hij dus in een nieuwe situatie terecht, zoals die beschreven is in ‘Lied voor een kind dat bang is in het donker’. Dit liedje is het enige op de LP dat niet een terugdenken beschrijft aan een situatie in het verleden, maar die situatie zelf beschrijft, een flashback dus. Terwijl in dit liedje verder geen beschouwingen aan die situatie-van-toen worden verbonden, probeert de hoofdpersoon in de overige liedjes juist steeds om met dat verleden klaar te komen.
Er is nog een tweede sleutel: Zoals ‘Beneden alle peil’ een algemene situatie beschrijft, die de impuls geeft tot het afrekenen met het verleden, zo ontketent ‘Het land van Maas en Waal’ bij Boudewijn persoonlijk hele associatiereeksen, die tot ver in zijn jeugd teruggaan.In een nogal absurde tekst ‘met Jeroen beelden’ probeert Lennaert Nijgh die chaotiese assosiatieketens weer te geven. De overige liedjes beschrijven verder de afrekening met het verleden, waarbij hier en daar een derde fase een rol gaat spelen: de toekomst. Maar hierover later. De afrekening met het verleden, de jeugd, komt het scherpst tot uiting in het liedje ‘Testament’, waarvan de eerste regels luiden: ‘Ik maak het testament op van mijn jeugd, hoewel ik geen geld of goed heb weg te geven. Deze situatie, het zich rekenschap geven van de jeugd en de poging die herinneringen te verwerken, om vervolgens als ‘volwassene’ (wat is dat?) het leven in te gaan, is wel het hoofdthema van de plaat te noemen.
Boudewijn zegt: ‘Ik wil in de eerste plaats, dat iedereen inziet, dat de situatie, die hier beschreven wordt, re-eel is en dat iedereen ook inziet dat er een grote kans bestaat dat ook zij, ofwel in die sutatie komen, ofwel zijn, ofwel geweest zijn. Ik vind de overgang van jeugd naar volwassenheid op het ogenblik namelijk een enorm belangrijk punt in ons bestaan. De jeugd, die zegt: ‘Onze ouders begrijpen ons niet’, zegt daarmee tevens: ‘We zijn aan een soort volwassenheid toe’, een eigen volwassenheid. Dat is ook een afrekening met vroeger. Ik zou vooral willen, dat ze zich die situatie wat redelijker bewust worden. Ik vind het namelijk niet passend bij de manier waarop ze zich voorstellen, om zomaar in het wilde weg te gaan schreeuwen; ‘Onze ouders zijn allemaal klootzakken’. Als je dat met die woorden zegt, dan vind ik dat wat kinderachtig en inderdaad, daar voel ik me boven staan. Ik zou bij voorbeeld ook nooit de teksten van Armand kunnen zingen. Misschien zal dat, wanneer je het zo opschrijft wat hautain klinken, maar als je volwassen mensen onder het oog wilt brengen, dat je geen kind meer bent, moet je dat doen met hun eigen woorden. Dus niet zeggen: ‘Vuile rot schoft’, maar wat cerebraler, wat volwassener zeggen, dat je geen kind meer bent.
Bij dit volwassen-worden is het hoofdthema vooral de afrekening met de ‘vrienden van vroeger’. Het liedje ‘Ze zijn niet meer als toen’, het enige op de LP waarvan ook de tekst door Boudewijn zelf is gemaakt, laat wat dat betreft weinig vragen open.
‘Vroeger waren het vrienden, die vol idealen zaten en nu zijn het slappe zakken, die die idealen helemaal vergeten zijn en morgen zal het weer net zo zijn. De vrienden zullen weer zeggen: ‘Och, wat heeft het eigenlijk allemaal voor zin om te protesteren of wat dan ook te doen,’ vertelt Boudewijn en hij zingt: ‘Het is het beste deze vrienden dus te mijden’.
De overige vrienden, dat zijn degenen, die het volwassen-wordings-proces hebben overleefd zonder zichzelf en hun idealen te hebben prijsgegeven. Zij zijn het, die als publiek voor de plaat gedacht kunnen worden en op hen doelt de naam van de LP. Is dat dan eigenlijk niet een erg klein publiek?
‘Nee’, zegt Boudewijn, ‘dat vind ik juist heel gevaarlijk om te zeggen, want hoewel het publiek, dat in dezelfde situatie verkeert als de zanger misschien erg klein is, is het publiek, dat de geschetste situatie nog moet bereiken of gekend heeft, aanzienlijk groter. En je moet niet vergeten, dat iedereen op het ogenblik veel vroeger rijp is en dus ook veel eerder in die situatie zit. En juist voor hen is het zo belangrijk, dat ze zich rekenschap geven van die situatie.’
‘Naast jou’ tenslotte, handelt in de toekomst en de zanger ziet daarin voor de tweede maal terug op het verleden, maar nu op het moment, waarvan ‘Beneden alle peil’ en dus de rest van de LP uitging. Hierdoor komt de hele zaak eigenlijk weer op losse schroeven te staan, de plaat blijkt de situatie, te beschrijven, waarop ‘Naast jou’ terug ziet, zoals ‘Lied voor een kind, dat bang is in het donker’ de situatie beschrijft, waarop ‘Beneden alle peil’ terug ziet. Maar In ‘Naast jou’ vindt de thematiek zijn afronding, want de zanger komt hierin tot de konklusie dat hij, ook in de toekomst, het meisje nooit zal kunnen vergeten en met die erkenning is zijn volwassenheid een feit en de cirkel gesloten. Er is weinig ‘close-listening’ voor nodig om tot de konklusie te komen, dat de grote veranderingen in de stijl en de teksten van de liedjes van Boudewijn de Groot en Lennaert Nijgh gevolg zijn, ook bij hun, van een volwassen wordende visie.

Een gesprek met professor Den Hollander in de zomer van 1975

In 1946 werd A.N.J. den Hollander (1906-1976) benoemd tot hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1947 werd zijn leeropdracht uitgebreid met Amerikanistiek. Toen de zevende faculteit werd opgericht behoorde hij tot de docenten van het eerste uur. Hij bleef zijn beroemde inleidingscollege in de sociologie voor jongerejaarsstudenten geven tot 1969, toen een politiek getint conflict met zijn toehoorders en vervolgens ook met leden van zijn staf daar een eind aan maakte. Hij was de promotor van onder andere J. Goudsblom, J. Berting, H. Philipsen en R. Kroes. Gedurende de eerste twee decennia van de PSF was Den Hollander de gezichtsbepalende hoogleraar in de sociologie.

In het voorjaar van 1974 had ik het plan om een boek te schrijven over de geschiedenis van de sociologie in Nederland. Dat project is later verengd tot de intellectuele biografie van W.A. Bonger, de eerste hoogleraar in de sociologie en de criminologie in Nederland, en de voorganger van Den Hollander. Maar in 1975 was ik zeer geïnteresseerd in het werk van S.R. Steinmetz (1862-1940), de socioloog en sociograaf die zo’n grote invloed had gehad op degenen die na de oorlog in Nederland de sociologie gestalte gaven. Nadat ik boeken en artikelen van en over Steinmetz had gelezen, bezocht ik een aantal mensen die hem nog persoonlijk hadden meegemaakt, zoals de hoogleraren Hofstee, Hofstra en Den Hollander, die allen bij Steinmetz waren gepromoveerd. Het onderhoud met Den Hollander verliep heel anders dan de andere gesprekken. De Amsterdamse hoogleraar liet zich door mij niet tot dat ene gespreksonderwerp beperken en nam breeduit de tijd om over van alles te vertellen: over de oprichting van de zevende faculteit, het onderwijs in de jaren vijftig, het verschil tussen erudiet lezen en hoerig lezen, de verandering in de verhouding tussen hoogleraar en student en zo voort. In plaats van het mij toegezegde half uurtje voerde ik op 26 juni, 3 juli en 9 juli 1975, een jaar voor zijn dood, drie lange gesprekken met hem, die eindigden met een uitnodiging om de reeks te zijner tijd te komen voortzetten. Ik betreur nog altijd dat ik die kans toen niet heb aangegrepen.

Den Hollander verbood me in krachtige termen om het gesprek op geluidsband op te nemen. Ik maakte zo letterlijk mogelijke aantekeningen. Daardoor vielen er soms stiltes als ik eigenlijk iets wilde vragen, hetgeen de geïnterviewde in staat stelde lange ononderbroken monologen te houden. Zodra ik zijn werkkamer verliet ging ik naar mijn eigen werkkamer in het sociologisch instituut aan de overkant van de Korte Spinhuissteeg en reconstrueerde uit aantekeningen en herinneringen het gesprek zo nauwkeurig mogelijk. Hoewel er wellicht wendingen zijn die niet precies zo zijn gezegd, komt wat volgt dicht in de buurt van een verbatim verslag. Ik vermeld dit mede omdat Den Hollander me nadrukkelijk zei dat ik van dit gesprek niets mocht publiceren wanneer hij het niet eerst onder ogen had gehad. Aanvankelijk was het helemaal niet mijn bedoeling om het gesprek, dat ik alleen had gevoerd om bepaalde dingen over Steinmetz te weten te komen, als losstaand interview te publiceren, maar na de dood van Den Hollander in 1976 heb ik vaak gedacht dat ik beschikte over een interessant document dat eigenlijk openbaar gemaakt moest worden. Ik werd daarvan lange tijd weerhouden door zijn nadrukkelijke verbod op ongeautoriseerde publicatie. Niettemin lijkt het me nu, 21 jaar na zijn dood en ter gelegenheid van het vijftigjarig jubileum van de zevende faculteit, een geschikt ogenblik om een aantal boeiende passages uit deze gesprekken te publiceren.

 

1.         Over Steinmetz

 

Het grootste deel van de gesprekken ging over Den Hollanders promotor Steinmetz. Ik had het vermoeden dat de invloed van Steinmetz op de naoorlogse sociologie groter was geweest dan doorgaans werd beweerd. In allerlei opzichten leek de weinig kwantificerende, literaire, sensitieve stijl van sociologie-beoefening, waarmee ik als eerstejaars-student in de colleges van Den Hollander had kennis gemaakt, me een voortzetting en uitwerking van de Steinmetziaanse `toon’. Ik wilde er achter komen of Den Hollander in zijn naoorlogse onderwijs in zekere zin de benaderingswijze van Steinmetz had geprobeerd te continueren, ook al was hij het in vele opzichten met hem oneens. In het artikel `Sociografie en sociologie’, gepubliceerd in de bundel Geestelijk Nederland 1920-1940, in 1948 verschenen onder redactie van K.F. Proost en Jan Romein, had hij immers op impliciete wijze de sociografische aanpak van Steinmetz onder vuur genomen.

 

Vraag: `Het viel me op dat U reeds in Uw artikel “Sociografie en sociologie” de sociografie min of meer afschrijft, iets wat Van Doorn later op een wat andere manier opnieuw zou doen.’

Den Hollander: `Zozo, dat is U dus opgevallen. Ja, dat is zeker zo. Dat is mij toentertijd ook niet in dank afgenomen. Kijkt U eens aan, Steinmetz, dat was natuurlijk een zeer erudiet man – dat is een kwaliteit die tegenwoordig niet meer in tel is – en een man die wat deed voor zijn studenten – ook iets wat nu niet meer hoog aangeschreven staat. Overigens is er later veel geïdoliseerd rond Steinmetz. Zijn studenten hadden meerendeels niets met hem op.’

Vraag: `Maar in het boekje Steinmetz zoals zijn leerlingen hem zagen heb ik anders gelezen…’

Den Hollander: `Allemaal idolatrie! Die mensen die wilden bij hem studeren, die wilden leraar worden, aardrijkskundeleraar. Maar Steinmetz stelde heel andere en heel hoge eisen. En dan zakten ze en dan zakten ze weer en dan werden ze kwaad. Bovendien waren zijn colleges verward en slecht te volgen. Als U daar een voorbeeld van wilt zien moet U eens zijn Nationaliteiten in Europa lezen. Dat is een chaotisch boek. Zijn colleges waren net zo chaotisch. Men kon dat niet volgen. Nu had Steinmetz mij als repetitor aangesteld. Ik had namelijk geld nodig om te kunnen reizen, want ik wilde overal heen reizen. Ik was cum laude voor mijn kandidaatsexamen geslaagd en cum laude voor mijn doctoraal en ik promoveerde ook cum laude. Dus Steinmetz zei tegen zijn studenten: “Als je mij niet begrijpt, ga dan maar naar Den Hollander, die legt je wel uit wat ik bedoel”. Dus ik heb er heel wat gezien die op hem zaten te vloeken.

Steinmetz was heel erudiet. Zijn boek Philosophie des Krieges, dat is van een kennis van zaken, dat is moeilijk te overtreffen. Kom daar nu eens om. Men leest maar wat, te hooi en te gras. Mensen als Steinmetz, Toynbee, Ter Braak, die konden nog lezen. Die lazen niet wat ze nodig hadden voor hun proefschrift, die lazen werkelijk, die schreven vanuit een overvloed aan kennis. Daarvan schreven ze maar een klein beetje op. Nu is het andersom: men pikt hier wat en daar wat en dan is het proefschrift gereed. Men leest ad hoc om die “s” maar van het “drs” af te krijgen. Als je je werkelijk voor een wetenschap interesseert, dan lees je alles, maar tegenwoordig leest men op een hoerige manier. Zo krijg je wel een lange literatuurlijst aan het eind van je skriptie, maar het is wel boerenbedrog. Enfin, U zult dat wel allemaal elitair geklets vinden van een reactionaire oude man.’

Vraag: `Wie vindt U op dit moment iemand die nog erudiet is op die manier die U bewonderenswaardig vindt?’

Den Hollander: `Kousbroek! Poll! U moet niet denken dat deze mensen, deze erudiete geesten uitgestorven zijn! Ze bestaan nog wel.

Maar goed, Steinmetz was dus wel heel erudiet, maar zijn methode was natuurlijk volkomen verouderd, eind negentiende eeuws. Spencer kende hij goed. En Tylor kende hij uit zijn hoofd. Daarover had hij het op zijn colleges. Maar de modernen? Goed, Sorokin kende hij, maar ja, Sorokin had bij hem thuis gelogeerde. Maar bij voorbeeld over Malinowski heb ik hem op college nooit gehoord.

U moet niet vergeten dat Steinmetz al heel vroeg geestelijke is afgetakeld, seniel is geworden.

Vraag: U heeft hem dus eigenlijk niet gekend in zijn beste tijd, de tijd van de Philosopie des Krieges?

Den Hollander, plotseling zeer geëmotioneerd: `Ik Steinmetz niet gekend? Ik kende hem beter dan wie dan ook! Ik kwam bij hem over huis! Ik heb zijn lijkkist gedragen!

Vraag: `Maar waarom vond U zijn methode verouderd?’

Den Hollander: `Dat Steinmetz een volstrekt verouderde methode had, dat zijn colleges eigenlijk niet goed waren, dat gaf niets, want hij was een inspirerend man, er ging iets van hem uit, hij was iemand van zeer groot kaliber, een zeldzaamheid.            Hij werd opgevolgd door twee platte geesten: Ter Veen en Fahrenfort, allebei mediokere mensen. Eén hunner heeft bij voorbeeld nooit zijn vreemde talen leren spreken. Dat camoufleerde hij dan als een afkeer van dure woorden. Volgens mij is Fahrenfort tot zijn dood blijven geloven dat negers afgeven als je ze een hand geeft. Hij heeft nooit kunnen constateren dat dat niet zo was, want hij heeft nooit veldwerk gedaan; hij kwam niet verder dan Bergen aan Zee. Fahrenfort was wel een aardige man. Hij had een platvloerse geest, hij heeft hier een fatale invloed gehad en ik kon niet met hem overweg, maar hij was een vriendelijke man. Ter Veen was dat niet. Die verzamelde roddel en als hij hoorde dat iemand het een of ander over hem had beweerd, dan pakte hij hem daar nog jaren later mee. De jonge Romein, Ernst-Jan, had zich eens kritisch over Ter Veen uitgelaten. Hij riep hem bij zich en zei: “Als ik over mijn schoenveters praat, dan moet U nog naar mij luisteren omdat ik de hoogleraar ben.” Dat heeft de oude Romein me wel eens verteld.

Vergeleken met zulke mensen was Steinmetz zo’n briljante figuur. Kijk, al waren zijn ideeën dan ook verouderd, toch kon iemand als Niebuhr er veel mee doen. Uitgaande van de adagia van Steinmetz schreef die een prachtig boek. Maar verder leidden die ideeën van Steinmetz tot niets. Dat hele idee van die sociografie…

Vraag: `In de ondertitel van Uw dissertatie komt het woord sociografie toch voor…’

Den Hollander: `Maar dat schreef ik toen ik 25 jaar oud was! Toen stond ik nog sterk onder invloed van Steinmetz, mijn promotor. Maar later ben ik heel anders gaan denken over die sociografie.’

Vraag: `Hoe komt het dat veel van die leerlingen van Steinmetz socioloog zijn geworden en niet sociograaf?’

Den Hollander: `Ach, meneer Heerikhuizen, dat moet U zo zien. Socioloog, dat klinkt ook wat beter dan sociograaf, dat is wat minder… aardrijkskunde-achtig. Graaf, dat wijst op schrijven, hè, dat is eigenlijk een soort technisch tekenaar, terwijl een socioloog, dat is een denker! Onzin natuurlijk: sociografen kunnen heel goed sociologisch werk doen en andersom.

Vraag: Dus U denkt dat het prestige van die termen een grote rol heeft gespeeld?’

Den Hollander: `Maar natuurlijk, waarachtig wel, wat denkt U dan? Zo was er onlangs nog een professor die alles op alles heeft gezet om van sociograaf socioloog te worden, omdat dat wat beter klonk.’

Vraag: `Sociografie was dus de meer beschrijvende sociale wetenschap. Deed Steinmetz zelf veel aan veldonderzoek?’

Den Hollander: `Steinmetz maakte wel eens een reisje, bij voorbeeld naar Sicilië. Het was dan ontwapenend om te bemerken hoe hij – als hij daar dan in colleges over sprak – zijn eigen observaties overschatte, hij, de man die ons daar juist altijd voor gewaarschuwd had. Hij reisde vaak samen met zijn vriend Rühl, een Wirtschaftsgeograaf van wie wij toen ook nog boekjes moesten lezen. Maar afgezien van die reisjes deed hij zelf geen onderzoek. Hij wilde wel graag een opdracht om onderzoek te doen in Nederlands Indië. Nog voor zijn aanstelling tot hoogleraar reisde hij daarheen en dat had een stukje tot gevolg over “de Indo”. Hij bleef sterk onder de indruk van die reis. Maar voor de rest deed hij geen veldonderzoek. Steinmetz was een gentleman-scholar.’

Vraag: `Maar er waren toch studenten die hem hadden kunnen attenderen op nieuwe literatuur, die dat allemaal wel volgden, die hadden kunnen zeggen…’

Den Hollander: `De “attitude of amused tolerance” van de studenten jegens de hoogleraar bestond toen nog niet. Men liet het wel uit zijn hoofd om zulke dingen te zeggen. Deed iemand dat, dan vloog die snor omhoog en was het: “En wat heeft U eigenlijk gelezen van die Windelband?” Hij kon heel erg scherp zijn. Ik herinner me een seminarium waar een werkstuk werd behandeld van iemand van ongeveer 55 jaar oud, die ergens in een dorpje leraar was. Steinmetz vroeg aan de groep wat er mis was met dat werkstuk. De een suggereerde dit, de ander dat. Dat waren blagen van 18, 19 jaar. Toen zei Steinmetz: “Meneer heeft niet gedácht“. Ja, zulke dingen deed hij.’

Vraag: `Maar een hele goede student had toch heel beleefd kunnen vragen wat de professor dacht van een bepaalde contemporaine schrijver?’

Den Hollander: `Dat deden ze niet gauw. Vergeet U niet dat het onderwijzers waren uit de provincie. Voor hen was het heel wat, zo’n echte prof. Het was een andere levensstand dan de hunne en ze vergaapten zich eraan, al zouden ze liever zijn doodgevallen dan dat ze het hadden toegegeven. Het was een man in een patriciërshuis met echte olieverfschilderijen aan de muren. Zij hadden thuis een affiche uit de Haagse Post, hij had een echte Israëls, een echte van Gogh. Dat was iets buitengewoons voor die mensen. En dan: hij was erg streng, bluffende studenten werden ongenadig afgestraft. Hij overzag het veld beter dan wie dan ook. Natuurlijk hij had zijn voorkeuren en zijn antipathieën. Een Durkheim, daar zag hij helemaal niets in, dat vond hij een grote gek, een idioot.’

Vraag: `Hij werd meer beïnvloed door de Duitse sociologie. Sommige standpunten doen je zelfs denken aan het nationaal socialisme.’

Den Hollander: `Nou nee, Steinmetz niet, zijn zoon wel, die werd NSB-er, uit zo’n soort pedagogisch idealisme, zoals dat toen bestond. Die leefde in die nieuwlichtende jeugdbewegingsatmosfeer. Steinmetz niet, die vond dat maar een raar geval. De nationaliteiten van Europa, een zeer warrig boek, toont zijn geweldige afkeer van de Engelsen. Maar ach, zo erg Duitslievend was hij nou ook weer niet. Nu ja, hij was een halve Duitser, in de 18e eeuw was zijn familie naar Nederland gekomen. Die naam, Steinmetz, had te maken met die mannen, die stenen koppen hieuwen in kerken heeft hij me eens verteld. Hij kende Duitsland natuurlijk heel goed, hij was er vaak. In Leipzig had hij hersenanatomie gestudeerd. Als U het mij vraagt was hij op zoek naar de ziel. Maar U mag mij niet citeren. En toch, dat hoorde er een beetje bij, bij dat wonderlijke mechanistische materialisme.’

Vraag: `Maar Steinmetz geloofde wel in een erfelijk volkskarakter. Dat klinkt ons nu toch vreemd in de oren?’

Den Hollander: `Ja, dat was een kernidee. Daar is hij ook niet afgeraakt. Ik geloofde dat niet. Ik leefde twee jaar in het Zuiden van de Verenigde Staten tussen al die ongelooflijk luie negers en eigenlijk leek dat idee van Steinmetz me erg voor de hand liggend. Dat blijkt ook hier en daar wel in mijn proefschrift. Maar ik besefte dat het theoretisch niet houdbaar was, dat er veel meer variabelen in het spel waren. Bovendien reisde ik veel en ik ontdekte steeds meer dat met die theorie van een erfelijk volkskaraker in strijd was.

Kort na mijn verblijf in de Verenigde Staten kwam ik tot de conclusie dat Steinmetz’ opvattingen hieromtrent onhoudbaar waren.’

Vraag: `Sprak U daar met hem over?’

Den Hollander: `Jawel, hij was daar ook wel in geïnteresseerd, maar vergeet U niet dat hij na zijn zeventigste heel snel aftakelde. Hij heeft toen ook niets meer geschreven.’

Vraag: `Maar als hij in goede gezondheid was blijven leven, zou hij dan misschien van dat erfelijke volkskarakter zijn afgestapt?’

Den Hollander: `O, stellig! Steinmetz was geen starre man!’

Vraag: `Maar dat biologische selectionisme van Steinmetz, dat idee van de nakomelingschap der begaafden en zo, dat maakt tegenwoordig toch ook een eigenaardige indruk.’

Den Hollander: `In de jaren ’20 was de eugenetische beweging een sterke beweging. De grote angst was: de “kloeke vrouwen” hebben minder “kroost”. “Kloek”, dat was een geliefd woord van Steinmetz. Iedereen was daar toen benauwd voor en anderen gingen verder dan Steinmetz. Er was een professor in Amsterdam, die wou de zwakke kindertjes gaan vermoorden. Ja echt, kijkt U dat maar na, daar is nog een vraag over gesteld in de kamer.’

 

 

 

2.         Over het begin van de zevende faculteit.

 

Vraag: `Is het waar dat er in de oorlog weinig gedaan werd aan de sociografie of de sociologie? Ter Veen bleef college geven, Mensch en Maatschappij bleef nog een hele tijd verschijnen.’

Den Hollander: `Ik had daar niet veel contact mee. Ik deed mijn doctoraal in ’29, was in het buitenland, promoveerde in ’33 bij Steinmetz. Mijn contact met Ter Veen was koel na de benoemingsaffaire. Steinmetz wou mij hebben op die post (als zijn opvolger in de sociografie, B.v.H.), maar de faculteit wenste geen jeugdigen op zulke posities en dat kan ik me ook wel voorstellen. Toen wilde Steinmetz Kruijt op die post, maar Ter Veen was daar tegen en hij slaagde er in, met de communisten in de gemeenteraad mee (terwijl hij helemaal niet zo’n progressieve vent was) om zelf die post te krijgen. Dat vervreemdde hem van Steinmetz en van mij en die hele groep om Steinmetz heen raakte een beetje uit elkaar.

Ik wilde zo weinig mogelijk met Ter Veen te maken hebben. Ik haat gekonkel en gedraai en gelobby bij benoemingen. Ik heb dat altijd gehaat. Maar dat zou hem een zorg zijn. Als hij die baan maar kreeg. Het was een zeer ijverig man, dat stak hij niet onder stoelen of banken, maar het was ook een zak van een vent. Omdat hij zo ijverig was slaagde hij er wel in om overal zijn studenten in bepaalde posities te krijgen, daar was hij erg goed in.

Ik had dus weinig contact met hem. Toen de moffen hier kwamen was Ter Veen een voorzichtig mannetje. In het begin maakte hij in zijn colleges wat antisemitische opmerkingen. Daar werd dan in de zaal wat bij geschuifeld. Maar na Stalingrad werd hij ineens goed. Dat zag je bij zoveel mensen: “bending over backwards” om te tonen hoe goed ze wel niet waren. Maar hij was echt te burgerlijk om werkelijk gevaarlijk te zijn. Niemand wist wat je aan hem had.

In de oorlog heeft hij me nog eens bij zich gevraagd. Het liep tegen het einde en hij wilde er zonder kleerscheuren uit komen. Ik zei dat we niet op goede voet stonden. Hij hield zich van de domme en deed poeslief. “En, meneer Den Hollander, wat denkt de vader van meneer Bolkestein van deze situatie?” De vader van Bolkestein zat op het ministerie in Londen. Ik zei: “Ik weet het werkelijk niet meneer Ter Veen en als ik het wel wist, zou het beter zijn om het U maar niet te zeggen.” Ach, hij probeerde zich in te dekken.

Ter Veen kwam sukkelend uit de oorlog, hij had een slechte gezondheid en dat was geen aanstellerij van hem. Het onderwijs was in de laatste twee jaar van de oorlog niets meer. Amsterdam hield de zaak draaiende, in tegenstelling tot Leiden waar ze de deuren meteen sloten. In Leiden zeiden ze: “In Amsterdam heb je geen héren”. Alleen de medici, met Borst, die hielden zich goed, die sloten de zaak.’

Vraag: `In het artikel over Sociologie en sociografie, dat in 1948 werd gepubliceerd in de bundel van Proost en Romein, maar dat U schreef in 1944, pleit U al voor iets dat erg lijkt op de zevende faculteit.’

Den Hollander: `Ik zat in het verzet. Voor een academische figuur was ik nogal jong, maar door dat verzet onmoette je andere, oudere leden van de academische gemeenschap. Ik zat in gevangenissen. Ik heb in het gijzelaarskamp Amersfoort gezeten. Ik was fel gekant tegen mensen die de universiteit aan de gang wilden houden. Romein kende ik al van het Comité van Waakzaamheid, maar in het verzet leerde ik hem beter kennen, net als Hoetink en Posthumus. Ik werkte toen ook voor de illegale pers, schreef allerlei stukjes. Ik was zelfs redacteur van een illegaal blaadje, Accuvonken. Ik had ook contacten met de Parool-groep. Zo kende ik die mensen. En in dat wereldje van bokkigheid tegen die moffen kwam je wel eens wat te weten.

Er leefden toen allerlei plannen. U moet dat vergelijken met de avond voor je verjaardag. Je verjaardag, dat is wel aardig, maar de avond vóór je verjaardag, dat is pas werkelijk opwindend. Zo hadden wij ook allerlei plannen voor na de bevrijding. We vonden dat er een grote doorbraak moest zijn aan de universiteit, dat die verschillende politieke en sociale wetenschappen aan één faculteit gegeven moesten worden. Ik heb daar toen ook een advies over geschreven.

In 1946 was er niet zo veel meer. Er waren hoogleraren geschorst. De mensen die weer aan het werk mochten waren degenen die in de oorlog hadden geschipperd, de kat uit de boom kijkers, de bedachtzamen. “De Nederlanders hebben altijd gevaren en ze blijven schipperen”. Die mensen waren nog het meest geschokt door de harde acties van de illegalen in de oorlog: “De illegalen hebben twee villa’s opgeblazen. Het is toch wat! Twee kapitale villa’s!” Die dachten niet aan de gijzelaars die daarvoor waren gefusilleerd.

We kwamen moe en ellendig uit die oorlog te voorschijn. Je kon niet telefoneren, je kon de trein niet nemen. Ik herinner me van de tijd rond mijn benoeming dat ik niets anders dan van die gedroogde stukjes appel aan een draadje mocht eten, omdat ik veel te eenzijdig eten had gehad. Die hele bevrijding was natuurlijk een soort kater. Na een week was het met de vreugde wel bekeken.

Men begon te denken aan het vervullen van vacante vacatures. De post van Bonger was vacant gebleven, omdat men er geen NSB-er op wilde hebben. Hij zat in de juridische faculteit en gaf colleges over de geschiedenis van de sociologie aan juristen en aan iedereen die het volgen wilde. Het was zelfs een verplicht vak voor doctoraalstudenten in de sociografie. Hij gaf ook criminologie-colleges. Ik volgde ze allebei, het waren voortreffelijke colleges.

Toen is die leerstoel gesplitst. De criminologie ging mevrouw Hasewinkel geven, in de juridische faculteit. Ik ging sociologie geven en die post verhuisde naar de faculteit der letteren, waar ik vooral met de sociografen te maken kreeg. Toen ik in 1946 begon, begon ik met een werkcollege voor doctoraalstudenten sociografie. Dan merkte je hoe weinig die mensen in de oorlog hadden geleerd.’

Vraag: `U bent nu hoogleraar in de letterenfaculteit, dus U bent nu eigenlijk weer terug waar U bent begonnen?’

Den Hollander, boos: `Nee, ik heb altijd bij de letterenfaculteit gezeten. Ik ben wel eens uitgeleend geweest aan de FSW (Faculteit der Sociale Wetenschappen), maar ik hoorde altijd bij de letterenfaculteit. Daar heb ik ook in het faculteitsbestuur gezeten. Dat waar U nu op doelt, dat was alleen maar een budgettaire kwestie.

Vraag: `Maar U was toch betrokken bij de zevende faculteit?’

Den Hollander: `Ja, ik deed toen ook veel aan de opzet van de zevende faculteit. Ik was persoonlijk bevriend met Hoetink, Posthumus, Romein. Er was toen nog veel contact tussen hoogleraren. Men kwam bij elkaar over huis, met had zijn avondjes, praatte over problemen. Er was een oud professoraal verkeer. Dat is nu allemaal minder.

Die faculteit, die moest op een koopje. Hij mocht niet meer dan 50.000 gulden per jaar kosten werd mij gezegd en dat was ook toen al niet zo veel geld. Men vroeg mij om sociologie te gaan geven, want dat kostte niets, want ik zat er toch al. Ik zei toch ja. En toen kreeg ik elk jaar meer en meer studenten. Honderden en honderden. Het was enorm. Ik heb toen alles in mijn eentje moeten opzetten.

In dit gebouw (het “Spinhuis”), zat de crisiscontrole- en luchtbeschermingsdienst. Dat heb ik toen geclaimd en toen die er uit trokken ben ik hier in gekomen. Het Amerika Instituut moest er komen. Men vroeg er mij voor. Ik zei ja. Als ik er direkteur van werd, dan hoefde het niets te kosten. Ik ging accoord. In het begin had ik maar één assistent. We hadden niet eens een typmachine. Later kregen we een tweedehands-machine, die nooit deed wat je wou. Ik heb in die tijd zelf nogal wat moeten financieren. Ik maakte toen ook dat systeem met die grote kaarten waar alle studenten op geschreven werden. En ik kon ze nooit uit elkaar houden, dus ik wilde dat er een pasfoto op kwam. En toen de jongetjes niet meer van de meisjes te onderscheiden waren, bedacht ik het systeem waarbij de jongens links boven en de meisjes rechts boven op die kaart stonden. Dat systeem gebruiken ze nu nog, geloof ik.

Daarna begon het zich uit te breiden. Er kwam een halve assistent bij. Hierboven begon het Sociologisch Seminarium. Ik ben daar begonnen met mijn eigen bibliotheek te installeren, want de U.B. bezat niet de boeken die mijn studenten nodig hadden. In 1969 is die bibliotheek geroofd door twee jonge medewerkers. Ik heb ze de boeken hier zien wegdragen. U kunt mijn naam nog vinden in het exemplaar van de eerste druk van de International Encyclopaedia of the Social Sciences, kijkt U daar maar eens in.

In die tijd was het nog een kleine school. Ik begon de studenten hier tentamen af te nemen. Tot dan toe deden de hoogleraren dat thuis. Men deed zijn tentamen in de serre van de hoogleraar.

Mijn hoorcollege groeide en groeide maar. Dat kwam onder andere doordat op een gegeven ogenblik, zeer tegen mijn zin, ook mensen van de HBS-A die opleiding aan de zevende faculteit mochten gaan volgen. Dat bracht grote aantallen nieuwe studenten. Vertelt U eens, meneer Heerikhuizen, wat heeft U eigenlijk voor middelbare schoolopleiding gevolgd? HBS-B? Nou, kijkt U eens. Wat men er ook van zeggen mag: de beslissing of een jongetje naar de HBS-A of de HBS-B mag, wordt genomen door de hoofdonderwijzer in de laatste klas van de lagere school. Vertelt U mij daar niets over, ik ben zelf leraar geweest. En waar let zo’n man op? Of dat jongetje rekenen kan. De jongetjes die konden rekenen gingen naar de HBS-B, dat waren de beteren. De anderen, dat waren de mensen die niet konden tellen, dat waren ook de mensen die niet de kwaliteit hadden om te gaan studeren. Dat was dus een soort selectie en daar was ik voor. Maar goed, HBS-A mocht, en de zalen werden zo vol. Ik werkte me rot. Wel 85, 90 uur per week. Ik kon het doen, ik was ongehuwd, ik werkte door in de weekends. Ik werkte veel met promovendi, ik hielp dozijnen studenten naar Amerika.

Op elke 100 studenten zijn er twee of drie waar iets bijzonders in zit. Ik wilde een gesprek met de vijf besten en de vijf stomsten aan het eind van het jaar. De stommen om ze te zeggen dat ze ermee op moesten houden.

Ik heb altijd te weinig assistenten gehad, daarom moest ik zo hard werken. Ik wilde ook altijd de pienterste studenten hebben, misschien selecteerde ik te streng. Ik had graag meer assistenten gehad, maar dat mocht niet terwijl ze op de andere faculteiten wel veel ruimer in hun assistenten zaten.

In 1951 liep het me zo over het hoofd dat ik de faculteit duidelijk maakte dat er een tweede socioloog bij moest komen. Dat werd Hofstra. Hij ging de ouderejaars doen en ik de jongerejaars. Niet dat ik dat nou zo graag wilde, maar ik zag er minder tegenop die jongerejaars te moeten doen dan hij.

Ik heb dat college Inleiding in de sociologie gegeven, omdat ik vind dat alleen een hoogleraar zo’n college mag geven aan jonge mensen, die net van de middelbare school komen en die nog geen duidelijk beeld hebben van zo’n vak. Men moet zoiets brengen vanuit de volheid van zijn kennis, uit een overvloed aan ervaring. Niet vanuit aantekeningen of zo, maar vrij vertellend. En dan doet het er niet toe of zo iemand voor 40 of voor 400 studenten spreekt. Natuurlijk, in zo’n overvolle zaal te zitten kan als pijnlijk worden aangevoeld door jongens met een wankel ego. Maar ik vind nog steeds dat dit soort colleges gegeven moeten worden door de hoogstgekwalificeerde docenten. Die zijn ouder, hebben meer kwaliteiten. Ik gaf deze colleges van 1946 tot 1969.

Er kwam al gauw een tijd dat ik de tentamens niet meer alleen kon afnemen, vooral toen het selectieve propedeuse-tentamen werd ingevoerd, toen werd het teveel. Wij waren de eerste factulteit die dat deden. Toen zei men: er moet statistiek bij komen. Er kwam een tentamen statistiek bij. Toen zei men: ze moeten iets weten van onderzoeksmethoden. Kreeg je een tentamen methoden. En zo breidde dat zich maar uit.

In die eerste jaren gaf het een satisfactie te zien dat de literatuurlijst die wij gebruikten elders twee jaar later werd ingevoerd. Amsterdam gaf duidelijk de toon aan. Zeer velen die elders gingen doceren waren afgestudeerd in Amsterdam.

Vraag: `De gedachte achter de zevende faculteit was toch ook om een soort civic sense aan de studenten mee te geven, maar U…’

Den Hollander: `Tot dan toe waren het vooral juristen die het Nederlandse ambtenarenapparaat vormden. Een jurist was iemand die nog niet bij uitstek ongeschikt was. Hij had een tijdje aan de universiteit gezeten, had zijn blik verruimd, maar wist toch eigenlijk nog niets, dus die kon dan mooi direkteur van een gemeentedienst woden. Behalve als er veel om geld gedonderd moest worden, dan had je een econoom nodig. Onzin natuurlijk, economen kunnen dat helemaal niet, met geld omgaan.

Maar nu kwam dus die nieuwe opleiding waarbij je politiek als wetenschap kon gaan doen. Het gaf een brede vorming. Er zijn ook goede mensen van af gekomen. Ed van Thijn was een hele goede student. (Rinus) Ferdinandusse was toen al geweldig lui, deed niets, maar kon wel grappig doen op feestjes. Renate Rubinstein was een pienter meisje. De heer Klinkenberg zat ook in de zaal; die maakte vaak hele harde interrupties. Een aardige jongen. Goudsblom was ook een heel belangstellende student. Ik zei tegen de eerste- en tweedejaars-studenten dat dat boek van Elias een erg goed boek was over machtsconcentraties in Europa, “leest U dat eens in Uw kerstvakantie”. En Goudsblom deed dat dan ook echt. Hij is ook  bij mij gepromoveerd.’

Vraag: `Wat ik wou vragen is of dat wat U voor ogen stond met de zevende faculteit, een moderne opleiding met een geïntegreerd pakket sociale wetenschappen, zoals U dat in Amerika had gezien, niet iets heel anders was dan wat anderen voor ogen stond: studenten een soort burgerschapsgevoel bijbrengen, voordat ze bij voorbeeld in het ambtenaren-apparaat terecht komen.’

Den Hollander: `Ik ben nooit een do gooder geweest. Ik zag wel dat men voor het kader in Nederland betere mensen van de Universiteit kon afleveren dan die juristen en die economen. Ik vond het leuk om echte sociologie te brengen. Sociologie was mogelijk in de literaire faculteit. Had ik me daartoe beperkt, dan had ik altijd veertig studenten gehouden. Dan was er een heleboel niet gebeurd…’

Vraag: `Maar wat vond U nou van dat idee dat de zevende faculteit onder meer tot taak had hogere ambtenaren te vormen?’

Den Hollander: `Het is nooit mijn bedoeling geweest om goede gevangenisdirekteuren of sociale werkers te maken. Ik gaf de sociologie-colleges aan die studenten van de zevende faculteit, ja, maar ik gaf ook sociologie aan sociografen. Zo gaf ik al in 1947 aan sociografen een werkgroep over corruptie!’

Vraag: `U was al lang geleden geïnteresseerd in onderwerpen die nu heel populair zijn.’

Den Hollander: `Ja, ik schreef al in 1933 en in 1944 over de profitabele aspecten van de slavernij, war nu een pientere jongen als Hoetink over schrijft, al zit hij niet zo goed zin zijn oudere literatuur. Ach, men herontdekt telkens weer het oude. Leest U daarover maar eens in Sorokins Fads and Foibles het hoofdstuk over “the new columbusses”.’

 

3.         Erudiete sociologie

 

Vraag: `Kreeg U in de jaren vijftig oppositie van studenten die vonden dat de sociologie harder moest zijn, natuurwetenschappelijker?’

Den Hollander:`Het gaat altijd om een zekere mate van innerlijke waarschijnlijkheid. Men legt uit hoe men tot een bepaalde conclusie komt. Het is wikken en wegen, zo ongeveer werken wij. Ik werkte met mijn studenten vaak heel nauwkeurig hun skripties door: zo moet je dat aanpakken en zo. En waarom vermeldt U het niet als U iemand citeert, meneer? Ik zie dat U hier Linton citeert en dat boek heb ik toevallig zelf ook gelezen, dus dat daar moet een citaat zijn, want U gaat daar ineens op anglicismen over. U weet dat in onze samenleving stelen verboden is en U doet het toch? Dat mag, maar dan moet U het er wel bij zetten.

Ja, zo deed ik dat en dat vonden de mensen dan autoritair. Dat was het ook wel. Maar men moet geen mensen gaan lynchen omdat ze anders zijn dan men ze zou willen hebben. Men kan wel zeggen: ik vind dat U dat verkeerd doet.

En in de geesteswetenschappen is het nu eenmaal van groot belang om goed te kunnen schrijven. Er is geen historicus die niet niet kan schrijven. Een historicus die niet zou kunnen schrijven, die zou niet gelezen worden. Men kan zeggen: dat is niet terecht, hij is een groot historicus. Dat kan wezen, maar toch is het zo. Als men ingewikkelde zaken niet helder kan zeggen, dan komt men niet aan bod. Het gaat er ook vooral om de preciese vragen te stellen.’

Vraag: `Maar de groep rond de Sociologische Gids vond dat niet voldoende. Die wilden een sciëntistischer soort sociologie.’

Den Hollander: `Steinmetz had het naïeve idee dat je de exactheid der exacte wetenschappen in de sociale wetenschappen moest zien te bereiken. Ik zie daar geen heil in. Wetenschap begint en eindigt niet met wat bewijsbaar is. Het gaat ook om innerlijke waarschijnlijkheid. Natuurlijk accepteer ik wel proefschriften die zijn geschreven met het oog op dat natuurwetenschappelijk ideaal. Die M&T kén ik natuurlijk ook wel, maar ikzelf werk niet op die manier.’

Vraag: `Maar U heeft er toch ook voor gezorgd dat die meer empirische Amerikaanse sociologie in Nederland bekend werd?’

Den Hollander: `Ja, dat kwam ook door mij. In 1946 gooide ik het roer om en oriënteerde ik me in mijn colleges op de empiricistische sociologie uit de Verenigde Staten. Ik zag op dat moment geen enkele vooruitgang in al dat getheoretiseer. Ik liet de studenten de Amerikaanse textbooks uit die tijd lezen. Verder zo’n boek als Yankee City (Warner en Lunt), waar veel kritiek op te leveren is, maar dat toch wel een erg goed voorbeeld is van een ontleding van een maatschappij.’

Vraag: `Maar hoe stond U nu tegenover degenen die in de jaren vijftig met enige fanfare de meer kwantificerende Amerikaanse sociologie binnenhaalden?’

Den Hollander: `Ik had mijn bedenkingen over die sociologie, waarbij je zoveel moet meten en tellen en berekenen en correleren om uit te komen bij wat we toch allang wisten. Het gaat om de scherpte van de perceptie op de sociale werkelijkheid. Een scherpe formulering is een belangrijk acquisiet voor sociale perceptie. Kort en bondig formuleren in goed Nederlands, dat is heel belangrijk. Ik ben tegen het gebruik van vreemde woorden, vooral vreemde vaktermen. Dat grens aan het kokette. Natuurlijk, er zijn woorden, die een zekere entrée hebben gekregen, zoals status en prestige, die hoef je niet te vermijden. En onvertaalbare termen als sophisticated. Maar anders niet.

Vraag: `De vraag is natuurlijk of je dat scherpe formuleren en nauwkeurig waarnemen in de opleiding kunt leren.’

Den Hollander: `Ik ben van mening dat iemand die in de chemie afgestudeerd is een chemicus is. Maar als je vijf jaar geschiedenis hebt gestudeerd, dan ben je nog geen historicus. Daarmee onderscheiden de geesteswetenschappen zich van de natuurwetenschappen. Trouwens, tegenwoordig noemen de eerstejaars-studenten zichzelf al “sociologen” Dan lees je op zo’n bord in de hal: “Het college voor de sociologen is in zaal D 008. En dat zijn dan de eerstejaars!!’

Vraag: `Maar als ik nu zou zeggen dat ik dat reisverslag van Renate Rubinstein over China een mooi sociologisch boekje vind…’

Den Hollander: `Er gaat voor mij niets boven een schrandere geest. Heel wat goede ethnografieën uit het verleden waren het werk van zendelingen, jezuïeten. Het geschreven portret, daarover zeg ik in Visie en Verwoording dat je er een natuurtalent voor moet hebben. Dus een schrandere vrouw, die integer is en die goed om zich heen kan kijken, die kan best zo’n boekje schrijven.

Maar ik ben bang voor wat wordt aangericht door die mensen, die na drie weken rondreizen in Amerika al alles menen te weten over zo’n land. Vroeger was zes maanden voor een onderzoek in Amerika nog te kort, een jaar was nodig, meer dan dat. Als je zegt dat je een jaar nodig hebt om iets van Frankrijk te begrijpen, dan vindt men dat heel acceptabel, maar na twee weken in Tibet menen sommige mensen zo’n land al te kunnen beoordelen. Het “er geweest zijn” is in zekere zin nodig, maar je moet het niet overschatten.

De ervaring van het onderzoek is heel zwaar. Een niet literaat milieu, de hele dag, de hele avond. Aantekeningen maken, al is het nog zo drukkend heet. Maagklachten, koorts, ziekte, doorweekte notitieblokken en dat zo’n maand of zes, dat is heel zwaar, dat is blood, sweat and tears.

Vraag: `Had U in Uw opleiding geleerd over hoe U zulk onderzoek moest doen?’

Den Hollander: `Nee. Steinmetz had het wel steeds over waarnemen. We moesten toch vooral heel goed waarnemen, daar kwam het op aan. Maar hoe dat precies moest, daarover hoorde je hem niet. Toen ik in het Zuiden van de Verenigde Staten zat, 23 jaar oud, had ik niets aan Steinmetz’ adviezen.’

 

 

4.         Over het conflict

 

Hoewel ik het pijnlijke onderwerp probeerde vermijden, kwam Den Hollander telkens terug op de gebeurtenissen van 1969, toen zijn hoorcollege door studenten zodanig was verstoord, dat hij werd gedwongen om ermee te stoppen. Toch kon ik het niet laten om hem te vragen waarom de studenten aan het eind van de jaren zestig hem zo anders bejegenden dan in de twee decennia ervoor.

 

Den Hollander: `Er was toen een vertrouwelijkheidsrelatie tussen de hoogleraar en de student. In 1969 waren er 10, 15 jongens die een rel wilden. Nou, dat is ze gelukt. Vroeger had je nog studenten die wisten dat ze niets wisten en sommigen waren er ook wel trots op dat ze niets wisten en dat ze geen boeken lazen en dat ze een volle pils – en die waren toen groter dan nu – in één teug konden leegdrinken. Zo waren ze natuurlijk niet allemaal. Er waren er ook die wél lazen. Maar allemaal wisten ze dat ze niets wisten. Nu denken studenten dat ze alles weten en dat ze eenzijdig worden opgeleid en ze eisen dat ze marxisme krijgen van een docent, die daar misschien net zo veel van af weet als zij.

U moet niet vergeten: de universiteit is een teer instituut. De universiteit is niet gebouwd op zulke conflicten. Een dakgoot is gebouwd op de afvoer van water, niet om aan te gaan hangen. Dus als je er dan toch aan gaat hangen, dan breekt hij af.’

Vraag: `Maar je kunt ook proberen om de universiteit een beetje steviger te maken.’

Den Hollander: `Ach, dan krijg je een campus-politie. Dan moet je mensen gaan arresteren. Men vergeet wel eens dat er sinds het begin van de conflicten aan de universiteit nog nooit één student voor de rechter is gekomen. De enige keer dat dat gebeurde was bij de bezetting van het Maagdenhuis en toen was de officier bij zijn eis nog vol excuses. Verder is het nooit gebeurd. En dat is maar goed ook. Anders krijg je van die Amerikaanse toestanden. Alleen, als ik dan merk dat ik in die sfeer niet meer kan werken, dan houd ik de eer aan mezelf en trek ik me terug. En daarmee hebben de studenten dan alleen zichzelf.’

 

Literatuur

 

Berting, J., en R. Kroes

1976    `… de gewone ervaring leert al anders. Afscheidsbundel ter nagedachtenis aan prof. dr. A.N.J. den Hollander. Alphen aan den Rijn: Samsom, 1976.

Hollander, A.N.J. den

1933    De landelijke arme blanken in het Zuiden der Verenigde Staten; een sociaal-historische en sociografische studie. Groningen: Wolters.

1948    `Sociografie en sociologie’. In: K.F. Proost en J. Romein (red.), Geestelijk Nederland, 1920-1940. Deel II: De wetenschappen van natuur, mens en maatschappij. Amsterdam-Antwerpen: Kosmos, 1948.

1968    Visie en verwoording. Sociologische essays over het eigene en het andere. Assen: Van Gorcum en Prakke & Prakke.

Steinmetz, S.R.

1920    De nationaliteiten in Europa. Eene sociographische en politische studie. Amsterdam: Van Looy, 1920.

Warner, Lloyd en Paul S. Lunt,

1941    The Social Life of a Modern Community. New Haven: Yale University Press

 

Gepubliceerd onder de titel `De universiteit is een heel teer instituut’. Een gesprek met professor A.N.J. den Hollander in de zomer van 1975. In: Anne Gevers (red.), Uit de zevende. Vijftig jaar politieke en sociaal-culturele wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Het Spinhuis, 1998. pp. 24-35

 

Een interview met Pierre Bourdieu, 20 november 1989

In het televisieprogramma Wedden dat … trad ooit een dame op, die geblinddoekt het verschil kon proeven tussen een stuk of tachtig verschillende merken chocola. In het culturele leven  heb je ook zulke fijnproevers, mensen die het subtiele onderscheid kunnen maken tussen een schilderij van Boucher of Fragonard, kenners die een cantate van Bach niet zullen verwarren met een cantate van Telemann. Naast deze subtiele kunstgenieters slaan diegenen die zeggen dat ze houden van “ernstige muziek” of van “oude schilderijen” een pover figuur. Maar wie fijne esthetische onderscheidingen kan aanbrengen heeft meer te winnen dan kunstgenot. Hij onderscheidt zich van en verheft zich boven het publiek van Jos Brink, hij geeft met zijn gecultiveerde smaak aan dat hij behoort tot de bovenlaag. Wie het Schone kan herkennen temidden van het vulgaire, die toont daarmee – of hij het nu wil of niet –  dat hij deel uitmaakt van de elite. En deel uitmaken van die groep levert winsten op waarbij alle prijzen die Jos Brink uitdeelt in het niets verzinken. Dat is de kerngedachte die de vooraanstaande Franse socioloog Pierre Bourdieu gedetailleerd uitwerkt in zijn belangrijkste boek: La Distinction. Het is een betwistbaar idee en in Frankrijk hebben zijn stellingen dan ook tot verhitte discussies geleid. Tot nu toe zijn die grotendeels aan Nederland voorbijgegaan, omdat het werk van Bourdieu hier tot dusverre vrijwel uitsluitend werd besproken in het selecte gezelschap van francofiele sociologen. Dat wordt binnenkort waarschijnlijk anders. Enkele dagen geleden verscheen een dik boek met elf artikelen van zijn hand in Nederlandse vertaling en over drie weken kan men Bourdieu in Amsterdam bezig zien als enthousiasmerend docent.

Pierre Bourdieu, 59 jaar, is na Raymond Aron de enige socioloog die de eer te beurt viel om te worden uitverkozen voor een leerstoel aan het Collège de France. Dat eerbiedwaardige instituut heeft het na 450 jaar aangedurfd om een aantal colleges buiten Parijs te or­ganiseren en wel in het Maison Descartes, in Amsterdam. Zo kan iedere belangstellende op 15 en 18 december de gratis toegankelijke openbare lessen van Bourdieu bijwonen. Hij spreekt trouwens op 16 december ook in de Vrije Universiteit als gast op een congres over literatuur­sociologie.

Bourdieu schreef tot nu toe zo’n twintig boeken en vele tiental­len artikelen. Zijn afkeer van de tendens tot specialisering in de sociologie is aan dat oeuvre goed af te lezen. Het gaat onder meer over arbeidsverhoudingen, pedagogiek, fotografie als kunstvorm, algerijnse landbouwcrises, het beroep van socioloog, de structuur van het universitair onderwijs, de inrichting van de Franse arbeiderswo­ning, het leven van een Berberstam in Noord-Afrika, sociolinguistiek, klasseverhoudingen, en literaire uitgeverijen. Die chaotisch lijkende reeks onderwerpen wordt bijeen gehouden door een samenhangende theorie van eigen makelij. Deze zette hij uiteen in een aantal losse ar­tikelen. De belangrijkste daarvan zijn nu in vertaling beschikbaar. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip heet deze bundel, die werd samengesteld door de Amsterdamse socioloog Dick Pels. Hij en vijf van zijn vakgnoten zorgden ook voor de tekstgetrouwe vertalingen. Het boek werd uitgegeven door Van Gennep in een gloedniewe reeks: “Kennis, Openbare Mening, Politiek”. Bourdieu toonde zich toen hem het eerste exemplaar werd overhandigd buitengewoon verheugd over deze introductie van zijn werk in Nederland. Omdat hij de tekst niet kon beoordelen beperkte hij zich maar tot loftuitingen op de vormgeving: “Van al mijn boeken, inclusief de vertalingen, ziet dit er het mooiste uit”.

In zijn rommelige werkkamer op de vierde verdieping van het Parijse Maison des Sciences de l’Homme neemt hij uren de tijd om tekst en uitleg te geven, ook al maakt het gebouw, als ons gesprek om half zeven ’s avonds begint, een uitgestorven indruk. Om te beginnen valt het niet mee om hem af te brengen van wat dezer dagen zijn stokpaardje is: het nieuwe tijdschrift Liber, waarvan onlangs het eerste nummer verscheen. Hij is de hoofdredacteur van dit eerste Europese boekenblad, dat in vijf talen uitkomt als bijlage bij de dagbladen Le Monde, El Pais, Times Literary Supplement, l’Indice en de Frankfurter Allgemeine. Mijn compliment dat de verschijning van Liber, naast de wel erg Amerikaanse New York Review of Books, prettig is voor Europese boekenliefhebbers vindt hij iets te mager: dit tijdschrift is van het allergrootste belang voor de mensheid!

Bourdieu’s sociologie van het culturele onderscheid is in Nederland vooral bekend geworden door een klein boekje van de Amsterdamse socioloog Abram de Swaan, Kwaliteit is klasse (Bert Bakker, 1985) De Swaan zet daarin de denkbeelden van Bourdieu kritisch en met instemming uiteen, maar op de laatste pagina’s slaat hij toch een andere weg in. Hij neemt daar afstand van Bourdieu’s neiging om het genieten van Grote Kunst helemaal te beschouwen als een kwestie van onderscheidingsdrang. Volgens De Swaan heeft die officieel erkende kunst toch ook echt iets in zich dat haar verheft boven de commer­ciële, populaire cultuur. Het verschil is dat het ware kunstgenot vergt dat men zich ervoor inspant, afziet van gemakkelijker bereikbare genoegens, een beetje lijdt. “Het is niet vanzelf mooi”, schrijft hij, “er is aan gewerkt en het is een werk om ervan te genieten. Een kunstwerk is een opgave en het genot ervan ook.”

Bourdieu laat al gauw merken dat hij wel wat ziet in deze tegenwerping; hij heeft deze gedachte zelfs uitgewerkt in een naschrift bij de herdruk van La Distinction, maar hij is voorlopig niet van plan om die tekst te publiceren:

“Ik heb met dat boek eigenlijk een kritiek geschreven op het es­thetisch geloof, op die religie van de kunst waar alle intellectuelen aan meedoen en als ik nou aan het eind van mijn boek zou zeggen: er is nog een uitweg, hoor, het mooie is ècht mooier dan het lelijke, grote kunst is au fond beter dan kleine kunst, dan onthouden de lezers alleen dat en vergeten ze alles wat ik daarvóór heb geschreven. Dan zijn ze gerustgesteld. Intellectuelen willen zo verschrikkelijk graag horen dat kunst goed is… En dan heb ik dus dat hele boek voor niets geschreven! Er zijn dingen die ik niet wil zeggen omdat ik vrees verkeerd begrepen te zullen worden.

Maar dat gezegd hebbend, wil ik wel toegeven dat er iets zit in wat U me daar voorleest. De socioloog Durkheim schreef al 75 jaar geleden dat in alle samenlevingen cultuur wordt gesteld boven natuur, uitstel van genot boven onmiddelijke behoeftenbevrediging. Overal wordt een hoge waarde toegekend aan ascese, inspanning, zelfoverwin­ning. Dat is dus kennelijk iets universeels. Ik denk dat het as­cetisme, de pure smaak, superieur is in menselijkheid aan de niet-gecultiveerde smaak. Ik denk dat bij voorbeeld avant-garde-schilders superieur zijn aan de makers van populaire plaatjes. En inderdaad precies om deze reden: om toegang tot die kunst te krijgen moet je je inspannen, je moet je kunstgeschiedenis kennen, je moet zien waar het een ontkenning van of een commentaar op is. Wie niet weet wat een alexandrijn is kan moderne poëzie zonder rijm of ritme niet echt waarderen.

Maar als dit inderdaad een universeel kenmerk is van grote kunst, dan blijft nog altijd gelden dat de toegankelijkheid van dat soort genot ongelijk over de mensen verdeeld is. En dat is wat ik onderzoek als socioloog. Sterker, ik trek er een politieke conclusie uit: de voorwaarden waaronder mensen toegang hebben tot het universele dienen te worden geuniversaliseerd! Als je dat laatste er niet telkens bij zegt, dan verval je toch weer in die zelfrechtvaardigende ideologie die zegt: wij, intellectuelen hebben meer recht op kunstge­not dan andere mensen, want wij behoren tot de uitverkorenen die weten dat het belangrijk is om je in te spannen, eigenlijk zijn wij betere mensen. Je moet er steeds op hameren dat bepaalde sociale omstan­digheden ervoor zorgen dat dat ascetisme voor bepaalde mensen is weggelegd en dat het niets te maken heeft met de superieure kwalitei­ten waar intellectuelen zich ten onrechte op voorstaan.

Maar als U dat heeft opgeschreven en niet publiceert uit angst om te worden misverstaan, dan krijgt U voortdurend die akelige kritiek over U heen van tegenstanders die zeggen: die Bourdieu schrijft zo sociologisch-relativerend over kunstgenot, die weet absoluut niet wat het betekent om bij voorbeeld van muziek te geieten, dat is een cultuurbarbaar.

Bourdieu:  Ja, dat wordt me telkens verweten en het amuseert me geweldig als ze beweren dat ik niets van muziek begrijp. Weet U, ik wilde toen ik 18 was componist worden, of dirigent, dat was mijn droom, en ik heb toen een paar jaar muziektheorie gestudeerd, harmonieleer, contrapunt, de hele boel. Muziek is heel belangrijk voor me, ik luister elke dag wel een uur of twee naar muziek. Maar het interessante is dat mijn demystificerende visie op kunst uitstekend wordt begrepen door avant-garde kunstenaars. Want die vechten zelf tegen het esthetisch farizeïsme, dat narcisme waarbij men niet houdt van kunst maar alleen van zichzelf-als-kunstminnaar. Een componist als Pierre Boulez snapt precies wat ik doe. Kijk, ik ben niet idioot, ik heb La Distinction volgestopt met kleine signaaltjes waaraan de echt gecultiveerde lezer direct kan zien dat ik er heel wat van af weet. Maar imbecielen als Finkielkraut (één van zijn Franse kritici) die ontgaat dat volkomen.

Dit soort beschuldigingen vind ik niet leuk, maar ze zijn de prijs die je moet betalen als je echt verder wilt komen op dit terrein. Waarom zijn die takken van sociale wetenschap, waarin de algemeen hoog geachte waarden worden ontheiligd, de sociologie van de kunst, van de wetenschap, van het recht, zo achterop geraakt? Omdat de beoefenaars bang zijn om hun vingers te branden. Maar degenen die het radium ontdekten liepen ook brandwonden op, het kan nu eenmaal niet anders.

U schrijft vreselijk ingewikkeld en in de Nederlandse vertaling van Uw werk valt dat op, temeer daar de samensteller een voorkeur aan de dag legt voor Uw moeilijkste teksten. Kunt U Uw ideeën nou echt niet wat eenvoudiger formuleren?

Bourdieu: Als ik moeilijk schrijf, dan ben ik echt te goeder trouw. Ik heb nooit, echt nog nóóit iets gecompliceerd opgeschreven als het ook eenvoudig had gekund. U kunt niet één zin van me aanwijzen die expres ingewikkeld is. Ik ben niet zo’n schrijver als mijn Engelse collega Anthony Giddens, die slappe, weke, elastieken teksten maakt, een smakeloze pap van vaagheden. Maar soms is wat ik te zeggen heb echt gecompliceerd. Neem nu eens wat ik zojuist zei over die opmerking van De Swaan: dat is een erg ingewikkelde kwestie, daar kan ik niets aan doen. En waarom is het zo ingewikkeld? Omdat de antwoorden op zo’n vraag klaar liggen. De woorden liggen gereed, de gedachten zijn kant en klaar en iedereen die mij wil bekritiseren kan daar op terugvallen. Maar wat ik te zeggen heb gaat vaak tegen de taal in. Dat is moeilijk, want ik heb natuurlijk niets anders tot mijn beschikking dan de taal. En dan kun je wel met aanhalingstekens gaan werken of voor de hand liggende termen door andere gaan vervangen, maar dat lost niets op, dan denken je lezers alleen maar dat je deftig probeert te doen. Dit is een heel fundamentele kwestie. De sociale wereld is voorgedacht, voorbesproken, al duizenden jaren beoefenen alle mensen sociologie en hun discussies zijn neergeslagen in de hersens van de mensen in de vorm van woorden, een vocabulair, een repertoire aan ideeën . En dan verschijnt de socioloog en die probeert daar tegenin te gaan.       Ik zal U een voorbeeld geven. De feministen willen dat je in plaats van “hij” gaat schrijven: “hij of zij”. Dat staat goed, men wil links zijn, je laat even zien dat je keurig bent opgevoed, het is één van die dingen die je niets kosten en veel opleveren. Zelf zou ik het nooit schrijven, maar tegen mijn vertalers zeg ik: doe maar wat je wilt. En toch, toch wil ik het verdedigen. Het is nodig dat iemand af en toe “hij of zij” schrijft om de lezers wakker te schudden, om te laten zien dat een ingesleten woordgebruik het denken een bepaalde kant opstuurt, dat hier een probleem ligt. En dat heb je voortdurend als je sociologisch schrijft, je loopt op eieren.

Waarover gaat U in Amsterdam college geven?

Bourdieu: Ik ben nu vier keer in Nederland geweest en ik heb een indruk gekregen van de sociologie-beoefening in dat land. Aan de ene kant heb je de dominante positivistische traditie en aan de andere kant heb je het werk van mensen als Johan Goudsblom en Norbert Elias, wiens denken overigens vele raakvlakken heeft met het mijne. Toen ik in Holland was sprak ik met de mensen van de groep rond Elias en die werken met grote theorieën, die speculeren over lange-termijn-ontwikkelingen. En een paar dagen later sprak ik met andere sociologen die aanhangers bleken van het meest archaïsche positivisme dat je je maar kunt voorstellen. Het is heel betreurenswaardig dat de intellec­tuele traditie in Nederland zich zo heeft laten dichotomiseren. Er is in Uw land een Spaltung aan de gang in de sociologie die me doet denken aan Freuds theorie over de splijting van het ik. Wat ik in Nederland zou willen laten zien is hoe een ongespleten persoon­lijkheid, een normale geest werkt.

Ik ben afkomstig uit de Franse provincie, ik stam uit een laag sociaal milieu, maar ik heb me gelaafd aan alle rijkdommen die het onderwijs me heeft geboden, ik heb me verdiept in de meest ingeikkelde filosofische stelsels. Ik vond het onverdraaglijk om niets anders dan dat te moeten doen, dus ben ik empirisch onderzoek gaan verrichten. Een edelman, een “noble”, zou dat nooit hebben gedaan. Eigenlijk ben ik een edelman die kruidenier is geworden. Ik weer alles wat een kruidenier moet weten, maar ook alles wat een edelman moet weten. Ik wil de Nederlanders laten zien dat ik empirisch werk doe, dat ik moeilijke statistische bewerkingen kan uitvoeren, niet bang ben voor cijfers, ik heb daar juist aardigheid in. Maar ik ben tegelijk een theoreticus, ik zal ook spreken over mijn begrippen “veld”, “habitus”, “cultureel kapitaal”.

Iedereen die Uw boeken heeft gelezen klaagt erover dat hij of zij niet meer in staat is om zonder bijgedachten kleren te kopen of naar een concert te gaan of in alle onschuld van een literaire voorkeur blijk te geven.

Bourdieu: Zo is het, het is het einde van de onschuld. Nou ja, je moet het niet overdrijven: La Distinction heeft alleen in bepaalde milieu’s en tot op zekere hoogte dat effect gehad. Maar inderdaad, de sociologie kan wel degelijk iets veranderen en vooral: een bepaald soort naïviteit verminderen. Dat heeft mijn boek een beetje be­werkstelligd: het heeft een zekere naïeve narcistische meegaandheid moeilijker gemaakt. In bepaalde intellectuele kringen in Frankrijk hebben sommigen een Bourdieu-über-ich gekregen. Dat merk ik als ik ergens kom en men begint maar gauw grapjes te maken om dat effect wat te verzachten, zo in de trant van: O jé, daar heb je Bourdieu, die gaat ons nu natuurlijk observeren.

Alsof de psychiater binnenkomt?

Bourdieu: Ja, precies, en vooral intellectuelen reageren zo gespannen, want die hebben hun kapitaal geïnvesteerd op het gebied van de smaak, die hebben daar een diepgewortelde verbondenheid mee, die verdedigen hun huid.

Juist voor adspirant-intelectuelen, voor jonge filosofie-studenten bij voorbeeld, is mijn werk onverdraaglijk pijnlijk. Ik heb er telkens plezier in als ik al die verdedigingingslinies zie die ze opwerpen om maar aan mijn analyse te ontsnappen. Wat zijn ze dan opeens geweldig vindingrijk! Intellectuelen hebben nu eenmaal het gevoel dat zij als enigen niet sociaal bepaald zijn, ze denken dat zij werkelijk vrij zijn. De mate waarin ze menen vrij te zijn is precies de mate waarin ze vervreemd zijn: hun sociale bepaaldheid verloopt via de illusie van vrijheid. Ik begrijp dat allemaal zo goed omdat ik zelf ook zo ben geweest: als iemand twintig jaar geleden tegen mij datgene had gezegd wat ik in La Distinction heb geschreven, dan zou ik hem hebben gehaat.

Gepubliceerd in De Volkskrant, 25 november 1989, Folio, p. 25 De kop boven het stuk luidde: ‘Genieten van kunst als religie van intellectuelen’.

Een interview met Bart van Heerikhuizen

‘De collegegever en de mens zijn steeds meer op elkaar gaan lijken’. Een interview met Bart van Heerikhuizen

 

Jette Westerbeek en Marianne Grunell

met dank aan Poul Holleman

 

Na veertig jaar denken en doceren over de sociologische klassieken gaat Bart van Heerikhuizen met pensioen. Hij publiceerde onder meer over de geschiedenis van de Nederlandse sociologie, gaf jaar in jaar uit zijn collegecyclus over de klassieke en moderne sociologische theorieën, schreef talloze sociologische miniatuurtjes in de vorm van columns in diverse bladen, was rond 2000 voorzitter van de Nederlandse Sociologische Vereniging en was vanaf de oprichting in 1974 als redactielid verbonden aan het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, dat inmiddels is opgegaan in Sociologie. Eind 2012 troffen wij Bart van Heerikhuizen voor een gesprek over zijn Werdegang in de sociologie.

In 1967 begon Bart van Heerikhuizen zijn studie sociologie in Amsterdam. De keuze voor deze studie volgde in eerste instantie uit een beroepskeuzetest, die ondubbelzinnig uit wees dat hij uitermate geschikt zou zijn voor dat nieuwerwetse vak. Hij kreeg een boekje ´De socioloog’ van de Nederlandse Sociologische Vereniging mee en dat heeft hij nog steeds. In de loop van het gesprek blijkt dat Bart alles bewaart en alle documentatie nog steeds bezit. Maar naast de studiekeuze was er de stad Amsterdam, die hem in zijn middelbareschooltijd al trok “als een magneet”: happenings met de rookmagiër Robert Jasper Grootveld bij het Lieverdje op het Spui, op uitnodiging van Roel van Duijn stukjes schrijven voor het blad Provo, boekhandels en platenzaken met een ruimer assortiment dan in het provinciestadje waar hij vandaan kwam, demonstraties tegen de oorlog in Vietnam.
Een belangrijker reden om sociologie te gaan studeren, is dat Bart uit een links georiënteerd onderwijzersmilieu kwam, waar veel over politiek werd gediscussieerd. Zoonlief had als achtjarige al gefolderd voor de Pacifistisch Socialistische Partij (de PSP)[i] en had zich de radikaal pacifistische standpunten eigen gemaakt. Dat leverde tijdens zijn middelbareschoolperiode soms keiharde discussies met medescholieren en docenten op, bijvoorbeeld over de vraag of Hitler anno 1964 nog steeds de baas zou zijn geweest als de Amerikanen en de Engelsen ons niet hadden bevrijd. In dit soort debatten werd hem het mes op de keel gezet: “Dus in de Tweede Wereldoorlog had jij gevonden dat die Amerikanen ons maar niet met militaire middelen hadden moeten bevrijden? Nou, dan had Auschwitz nu nog steeds bestaan, dankzij jou, Bart! Dat soort gesprekken, heel fel.” En vervolgens zeiden zijn docenten hem dat hij maar sociologie moest gaan studeren, waar over dit soort vragen op een wetenschappelijke manier werd nagedacht. Het eigen gelijk halen stond voorop in dit soort debatten en dat bevredigde ook Bart steeds minder. In zijn dagboek schreef hij in die tijd: “Ik wil niet het debat winnen, ik wil weten hoe het is.” Afstand was nodig, en dat leek de studie sociologie hem inderdaad te bieden. Zijn moeder in Heemstede vroeg zich vertwijfeld af wat zij fout had gedaan: haar zoon distantieerde zich steeds meer van haar radicaal pacifisme, in haar ogen was hij rechts geworden.

 

Betrokkenheid en distantie
Pas na enige jaren studie vond Bart de sociologische blik, die hem sindsdien niet meer heeft verlaten. Het was najaar 1970 en Johan Goudsblom introduceerde Norbert Elias, die toen in Amsterdam voor de tweede keer zijn vijftien gastcolleges gaf over klassieke sociologische voorlopers als Adam Smith, Montesquieu, Comte. “Bij de combinatie van die twee – Goudsblom en Elias – had ik direct het gevoel: nu heb ik echt iets belangrijks te pakken. Bij Elias ging het weer over die oude vragen van betrokkenheid en distantie. Elias zei in dat prachtige Oxford Engels van hem, op een beetje gedragen, profetische toon: ‘Je moet betrokken blijven, maar ook een stapje achteruit zetten. Wij moeten ons niet laten leiden door onze wensen en door onze angsten, we moeten beginnen te begrijpen hoe alles in elkaar zit. En dat is moeilijk, dat vergt veel zelfbeheersing, maar dat moet je opbrengen als wetenschapper. En als je dat niet kan, dan zit je hier verkeerd, dan moet je de politiek in of dominee worden.’ Hij legde de nadruk op vragen waar ik ook mee bezig was en waardoor ik het gevoel kreeg: ik ben er niet alleen in, er zijn mensen van een eerdere generatie die daar al veel dieper over hebben nagedacht. Ik kon ook de link leggen met Max Weber en zijn opvattingen over waardevrijheid: probeer in je onderzoek dat wat je hoopt of wilt dat eruit komt even te temperen en geef de realiteit een kans om wat terug te zeggen. In mijn dagboek schreef ik na zo’n college van Elias dat ik meteen zin had om aan de slag te gaan. Het was heel erg inspirerend. Ik vond precies die intellectuele verdieping waarvan ik hoopte dat de universiteit mij die zou brengen. Door de colleges van Goudsblom en van Elias kreeg ik steeds meer de wens eerst die klassieke denkers heel goed te leren kennen. En je zou kunnen zeggen: daar ben ik nog steeds mee bezig. Ik ben nog steeds bezig met de prolegomena van de sociologie.”

Die wetenschappelijke distantie werd overigens niet alleen ingegeven door Barts persoonlijke ontwikkeling. Als rechtgeaard figuratiesocioloog haast Bart zich ons duidelijk te maken dat je dit in de context van die tijd moet bezien. In mei 1969 hadden studenten in reactie op internationale ontwikkelingen het Maagdenhuis bezet en was er een sterk politieke polarisatie ontstaan binnen de studentenbeweging. Ook binnen de wetenschappelijke staf tekenden zich die scheidslijnen af. Ondanks zijn provoverleden, had hij steeds minder zin zich aan te sluiten bij de linkse studenten en collega’s. “In die tijd was dat voor mij het grote probleem: hoe een zekere afstand te bewaren, maar ook niet teveel.”

De verhoudingen aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam waren op dat moment wellicht meer dan elders in Nederland geradicaliseerd geraakt, zo beschrijft Carla van El (1997; 2002). De instroom van sociologiestudenten was sterk toegenomen: tussen begin jaren zestig en begin jaren zeventig verdubbelde het totale aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten, terwijl het aantal sociologiestudenten vervijfvoudigde, van circa 200 naar rond de 1000 nieuwe eerstejaars (KNAW 2006, p. 82; Van El 2002, p. 4). De nieuwe aspirant-sociologen organiseerden zich aan de Universiteit van Amsterdam voor een belangrijk deel in de sterk CPN-georiënteerde Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (de ASVA), terwijl een nog radikaler deel zich aansloot bij de maoïstisch-leninistische Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland (KEN-ml). Beide partijen bestreden elkaar heftig. “Maoïstische ‘agitatiekomite’s’ verstoorden hoorcolleges van om het even jonge staf of hoogleraren met terugkerende kritische vragen over de inhoud van het college en het vermeende gebrek aan revolutionaire inzet van de docenten” (Van El 1997 p. 90).

Om de snelle toestroom van studenten het hoofd te kunnen bieden vond er aan het Sociologisch Instituut te Amsterdam tussen 1968 en 1975 een benoemingsgolf plaats, voornamelijk van medewerkers die zich aangetrokken voelden tot de figuratiesociologie van Elias. Bart van Heerikhuizen was hier één van. Deze door de toen jonge hoogleraar Johan Goudsblom en later ook Bram de Swaan bepleitte sociologie bood staf en studenten een alternatief voor de marxistische sociologie enerzijds en een bont scala aan verschillende sociologische inzichten die na het verbleken van de functionalistische theorie van Parsons waren opgekomen anderzijds. Sociologen zouden in deze visie moeten fungeren als mythejager, door groepsgebonden voorstellingen van de sociale werkelijkheid te ontmaskeren en mensen daadwerkelijk inzicht geven in de problemen van het samenleven (Van El 2002, p. 36).
De oprichting van een eigen tijdschrift (het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift) in maart 1974 werd aanvankelijk bemoeilijkt door collega’s met een meer marxistische achtergrond, maar het blad is er toch gekomen met de expliciete doelstelling een platform te willen zijn waar verdedigers van verschillende posities tegen elkaar in het krijt kunnen treden. Desalniettemin werd het na een paar jaar een meer exclusief figuratiesociologisch georiënteerd tijdschrift (Van El 2002 p. 43-49). Hoewel de figuratiesociologen aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam eind jaren zeventig, begin jaren tachtig gezichtsbepalend zijn geworden, is er tot die tijd sprake gebleven van een zekere spanningsrelatie met marxistische georiënteerde sociologen. Landelijk gezien verloor die marxistische sociologie in de jaren daarna geleidelijk aan betekenis, om plaats te maken voor een ander antagonisme: dat tussen de figuratiesociologie en de ‘verklarende sociologie’. Beide kampen verschillen in veel opzichten fundamenteel van visie: ten aanzien van de theoretische oriëntatie, onderzoekmethoden, verhouding tot nabijgelegen vakgebieden, aanwezigheid in het openbare debat etc, zodanig zelfs dat Van El spreekt van twee eigen stijlen van sociologiebeoefening (Van El 2002, p. 8). Bart werd rond 1970 gegrepen door de figuratiesociologie en dat is zijn werkzaam leven lang zijn perspectief gebleven: “Ik ben in hart en nieren gestempeld door het perspectief van Elias, Bourdieu, Collins: een principieel historisch, principieel figuratiesociologisch perspectief, met oog voor interdependenties, habitus, langetermijnontwikkelingen en machtsverschillen. Dat is nog wel een heel open, niet erg sturend perspectief, maar daar houd ik juist van.”

 

Van Durkheim naar Bonger
In 1972 besloot Bart van Heerikhuizen dat zijn afstudeerscriptie over één van die klassieke grondleggers van de sociologie zou moeten gaan. Ze kwamen allemaal in aanmerking, maar Durkheim vond hij intellectueel de meest uitdagende, omdat hij hem aan het denken zette over het specifieke van de sociologische benaderingswijze. In de scriptie richtte hij zich dan ook op de kwestie van het bestaansrecht van de sociologie, de regels van de sociologische methode. En daar dompelde hij zich vervolgens enkele maanden in onder, iets wat nu niet meer mag, vertelt hij. Nu moet een afstudeerscriptie ook gebaseerd zijn op empirisch onderzoek. Hij had er ontzettend veel plezier in, kreeg een mooie beoordeling, maar vlak na of tijdens zijn afronding verscheen het boek van Steven Lukes: Emile Durkheim, his life and work. “En daarin staat een hele ingenieuze analyse van het debat tussen Durkheim en Tarde, daar stond in feite mijn hele scriptie”.[ii] Bart was op aanraden van zijn begeleider professor Laeyendecker aanvankelijk van plan geweest een artikel te publiceren over zijn scriptie, maar dat kon dus niet meer. Bovendien had Lukes over meer originele bronnen kunnen beschikken voor zijn studie dan Bart, die zich tot de teksten van de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam had moeten beperken. Deze ervaring lag ten grondslag aan zijn besluit zich in zijn onderzoek voortaan te richten op de Nederlandse sociologie. “Bij Nederlandse sociologen – Steinmetz, Bonger – zal het me niet overkomen dat iemand anders ongemerkt het gras al voor mijn voeten heeft weggemaaid.”

Bart koos dus voor de Nederlandse sociologie als onderzoeksterrein. Daar leerden wij, studenten uit de jaargang ’73, hem als docent kennen, en inderdaad: we bewogen ons op onontgonnen gebied. Wij brachten de sociaalwetenschappelijke ideeën van mannen, en soms een vrouw, aan de linkerzijde van het politieke spectrum in beeld en probeerden die te plaatsen in de sociale en ideeënsociologische ‘kontekst’ van die tijd. En onder zijn ‘meesterhand’ publiceerden zijn studenten diverse artikelen over Nederlandse ‘sociologen’, veelal in het net opgerichte Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Ook Bart zelf moet in dit gezelschap hebben gefloreerd, want ook van zijn hand verscheen artikel na artikel over hoofdrolspelers en figuranten in de geschiedenis van de sociologie. Eén zo’n hoofdfiguur was Willem Adriaan Bonger, waarover hij in 1987 zijn proefschrift in de vorm van een intellectuele biografie publiceerde.

 

Een sociologische school
Vanaf 1973 maakte Bart van Heerikhuizen deel uit van en werkte hij actief mee aan de figuratiesociologie gebaseerd op het werk van Norbert Elias. Deze sociologie had alle kenmerken van een school, daarvan is Bart van Heerikhuizen overtuigd: “Er was een school, ook volgens hele coole wetenschapssociologische criteria. Ten eerste was er een hoofdwerk: Het Civilisatieproces en een tweede boek – Wat is Sociologie? – waarin de auteur ‘de regels van de methode’ nog eens uitlegt. Ten derde moet er iemand zijn, een charismatische figuur naar wie je kan opkijken. Dat was Norbert Elias. We hadden ook een tweede man in de persoon van Johan Goudsblom, die alles nog eens rustig en bedachtzaam kon uitleggen, ten vierde. En ten vijfde: er moet ook een organisatorische structuur zijn waarbinnen mensen elkaar fysiek, in één ruimte kunnen ontmoeten – de werkgroep Figuratiesociologie van de Nederlandse Sociologische en Antropologische Vereniging, die uitermate actief was tussen 1975 en 1985. Er moet – ten zesde – veel werk worden verzet vanuit één universiteit, de Universiteit van Amsterdam. En ten slotte moet er een tijdschrift zijn waarin de deelnemers hun stukken kwijt kunnen, dat was het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift.” Later in het interview komt ook nog even het handboek Samenlevingen (1985), dat onder redactie van Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen is verschenen, ter sprake. Deze introductie in de sociologie met bijdragen van verschillende leden van de figuratiesociologie, maakt het beeld van een school compleet. “Zo’n 15 jaar hebben wij daar echt een florerende school op de been gehouden met alles wat er dan bij komt kijken, zoals ergernis en boosheid, jaloezie van degenen die niet tot die school behoren en dan natuurlijk allemaal lelijke dingen over die school gaan zeggen. Dat hoort er namelijk ook bij. Maar mijn antwoord op de vraag naar de school is dus heel eenduidig ‘ja’. Ik mag mij gelukkig prijzen dat ik net sociologie ging studeren in die periode van de opkomst van die school. Dat heeft mij zo de wind in de zeilen gegeven. Daarvoor heb ik niets anders hoeven doen dan in 1948 geboren te worden.”

En anno 2013 gaat die school met pensioen?

“Ja, ik was één van de jongsten in de school. Nu ben ik de hekkensluiter. Toen Goudsblom in 1996 met pensioen ging, markeerde dat het begin van een enorme verandering. (…) Wat ik nu waarneem is dat er heel veel mensen rondlopen in de sociologie, die figuratiesociologisch denken en werken, zonder altijd naar Norbert Elias te verwijzen. Ik herken die houding bij directe collega’s, maar ook bij sociale wetenschappers die niet direct van hieruit werken. Zo zie ik bepaalde onderzoekers in Amsterdam en Rotterdam, die weliswaar niet zijn gewassen in de wateren van de figuratiesociologie, maar wel degelijk diezelfde sensitiviteit hebben. Nu word ik wat speculatief, maar ik denk dat de figuratiesociologische denkbeelden meer of minder gemeengoed zijn geworden, min of meer losgezongen zijn van de oorspronkelijke bedenkers en een algemeen sociologisch perspectief zijn gaan vormen.”

Vind je dit een positieve ontwikkeling, of had je liever gezien dat die figuratiesociologie bij elkaar was gebleven?

“Ik zie die verbreiding als heel positief. Er zitten namelijk ook nare kanten aan een school. Het is een beetje gesloten naar buiten toe. Als je lid bent van zo’n school, wil je niet kennis nemen van het werk van mensen buiten die school. Of je hebt er wat vooroordelen over. Dat heb ik ook bij de figuratiesociologen wel gemerkt, dat ze bijvoorbeeld zeggen: ‘Die Habermas, dat kan toch nooit wat zijn …’. De Frankfurter Schule, de Chicagoschool, het zijn allemaal mooie voorbeelden van de enorm stimulerende functie die uitgaat van zo’n school: de output van prachtige boeken en artikelen, de creativiteit. Maar dan houdt het op, en dat is maar goed ook. Op een gegeven moment moet er gewoon weer een golf overheen gaan. En dan hoop je dat wat er waardevol aan was, opgenomen wordt in de algemene sfeer. Een voorbeeld is het werk van Goffman, die in The Presentation of Self of in Gender Advertisements veel elementen uit de Chicagoschool heeft opgesnoven, maar hij was niet meer deel van de school. (…) Ook Elias, die we dat eens hebben voorgelegd, zei daarover: ‘Onze namen raken vergeten, maar onze invloed moet door blijven werken. Ik hoop dat er over honderd jaar nog een paar ideeën van mij een rol spelen in de sociologie, maar niet dat ze dan nog mijn boeken lezen’. Die scholen zijn hele stimulerende positieve momenten in de geschiedenis van hun vak, maar ze hebben een begin en een eind.”
Sociologische vooruitgang?
Ook binnen de sociologie als geheel ziet Bart van Heerikhuizen, met enige aarzeling, toch wat vooruitgang, ook al is er geen overkoepelende theorie en zal die er naar zijn mening ook niet komen. Er zijn inzichten die echt als achterhaald worden beschouwd, zoals de invloed van ras, het klimaat of de stand van de sterren op het sociale handelen van mensen. “Sociologen van nu zijn in allerlei opzichten superieur aan die van vijftig jaar geleden, in empirische precisie, in theoretische consistentie, in statistische technieken. Maar het gaat behoorlijk langzaam, er zijn terugvallen en soms is het wel een beetje teleurstellend als je ziet dat we die Weber nog steeds nodig hebben. Konden die colleges van mij nu maar eens overbodig worden.” Ook ziet Bart met tevredenheid hoe de sociologie zo veel opener is geworden jegens andere disciplines. “Er zijn bruggen gebouwd door nieuwe opleidingen als Algemene Sociale Wetenschappen (in Utrecht en in Amsterdam), de beta-gamma propedeuse (van de Universiteit van Amsterdam) en de University Colleges met hun Liberal Arts-achtige opzet. Want je weet wat Steinmetz zei: wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dat niet”.

 

En jijzelf Bart, ben jijzelf nu eigenlijk veel veranderd in die loop der jaren? Welke ontwikkeling heeft jouw denken doorgemaakt? Hij antwoordt: “Ik heb het idee dat ik de grote lijnen wel in mijn hoofd had toen ik begon met lesgeven in ‘73-‘74. Toen werd ik wel een beetje wie ik nu ben. Sindsdien heb ik geen grote verandering in ontwikkeling meer gekend. Het is veel meer uitwerking, nuancering, precisering, subtilisering, amendementen erbij, dingetjes toevoegen, dingetjes eruit halen die toch niet kloppen … Later kwam ik natuurlijk in aanraking met het werk van Bourdieu en van Randal Collins, en die zijn ook van grote invloed geweest op mijn denken. In die zin is er wel sprake van ontwikkeling. Ik heb echter niet zoals sommige anderen eerst een Parsonsfase, daarna een Foucaultfase, vervolgens een Baumanfase, waarbij in elke nieuwe fase de vorige als hopeloos achterhaald moet worden afgedaan. Dat is niets voor mij. Ik verwerp ook eigenlijk niets uit mijn verleden. (…) Ik kijk wel met verbijstering naar die jongen van zeventien die ik was. Dat is wel een groot contrast. Dacht ik toen werkelijk dat ik door met een spandoek over straat te gaan de oorlog in Vietnam zou kunnen beëindigen? Hoe dom kun je zijn. Daar zit de enorme breuk in mijn leven, midden in de sociologiestudie.” Vanaf het moment dat hij bij Goudsblom en Elias zijn plek had gevonden, werd Bart een socioloog die met distantie en betrokkenheid naar de maatschappij kijkt en zich liever bezig houdt met wat de grote denkers van toen en nu te berde hebben gebracht over de kernvragen van de sociologie dan in directe zin met de maatschappelijke werkelijkheid zelf. “Het was, zoals Goudsblom beschrijft in zijn balans van de sociologie, net als dat matrozenliedje: We joined the navy to see the world, and what did we see, we saw the sea. Ik ging naar de universiteit om de maatschappij te begrijpen en nu weet ik heel veel van Weber en Durkheim, maar weet ik nu zoveel van de wereld?”

Het antwoord op deze vraag blijft even liggen, maar komt via een omweg terug. We stappen nu over van de sociologie op het onderwijs daarin. Dat is hem zeer na aan het hart gebakken. Hoe is dat eigenlijk zo gekomen?

 

Fascinatie voor het onderwijs en het geheim van zijn colleges
Zijn fascinatie voor onderwijs heeft hij met de paplepel meegekregen: beide ouders waren docent en ook eerdere generaties telden de nodige onderwijzers. Aan tafel werd er veel over het werk van de beide ouders gepraat en ook over hoe je het beste iets aan leerlingen kunt uitleggen. Als tienjarig jongetje al zat hij in de klas met kritische blik de les van een stagiair te beoordelen. En hierop stapelden zich geleidelijk aan steeds meer ervaringen die, ondanks de vaderlijke waarschuwing nooit het onderwijs in te gaan, hem steeds meer in die richting dreven. De inspirerende colleges van Norbert Elias over de voorvaders van de sociologie in het najaar van 1970 waren wellicht de meest doorslaggevende: “Na afloop dacht ik, ik wou dat ik zo voor een zaal kon staan en dat bereiken. Dat er mensen in die zaal zitten die zo geënthousiasmeerd worden dat zij denken: hier zit ik goed, hier wil ik aan meewerken. Dat is de inspiratie achter mijn hoorcolleges toch altijd gebleven”. Maar ook het meer dan 500 pagina’s tellende Franstalige boek van Raymond Aron (Les étapes de la pensée sociologique) dat hij eerder in zijn studie voor zijn medestudenten van een Nederlandse samenvatting voorzag, speelde daarbij een rol. De op zich uitstekende uitleg van dat boek door één van de docenten riep bij hem ook toen al de hevige wens op: “Dat wil ik ook. Ik popel. Ik wil zitten waar hij zit. En: ik kan het beter.” Op diverse cruciale momenten in zijn leven heeft hij vervolgens bewust gekozen voor onderwijs en niet voor bijvoorbeeld het schrijven van een boek, omdat hij merkte dat hij op die manier iets goeds had bij te dragen. Geleidelijk aan begon Bart van Heerikhuizen steeds meer colleges in de klassieke sociologische theorie voor zijn rekening te nemen, later ook uitgebreid met de moderne denkers. Sinds 1984 heeft hij zonder onderbreking deze collegecyclus elk jaar aan beginnende sociologiestudenten gegeven en deze colleges werden zeer geliefd. Meermalen werd hij genomineerd voor de docent van het jaar van de Universiteit van Amsterdam en onlangs kreeg hij aan het Amsterdam University College (het AUC) de Excellent Teacher Award.
Wat is het geheim van zijn colleges? Hoe kan het dat een onderwijsvorm, die zeker bij Bart weinig uitnodigt tot interactie met de studenten, zo populair wordt?

Bart wil er wel over kwijt dat hij zich als bijna 65-jarige nog steeds heel goed kan verplaatsen in de student die het allemaal nog niet weet, voor wie alle namen van de grote sociologen als Marx, Weber, Durkheim helemaal nieuw zijn. “Dat is empathie, dat je denkt er zit hier een stelletje mensen dat nog nooit van zijn leven van Durkheim heeft gehoord. Dus de eerste keer dat ik die naam laat vallen, moet ik mezelf onderbreken, even tussen twee horizontale streepjes zeggen wie dat is en dan kan ik weer door (…); terwijl je daar staat te praten, moet je aldoor denken: hoe was het ook weer om eerstejaars student te zijn.”
Ook maakt hij bewust gebruik van theatrale technieken. Als hij college geeft, geeft hij een performance, als een strategie om goed over te komen, het heeft iets van een show, al moet je dat er nooit te dik opleggen. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat je een college begint met een concreet voorval (vanmorgen las ik in de krant … ; onderweg naar dit college overkwam mij … ; ik zat gisteren in de trein tegenover een vrouw en die zei tegen me …), een techniek die hij kwalificeert als de dominees-truc. De waardering van studenten voor dat show-element fluctueert overigens, is Barts ervaring. In de jaren tachtig had je de punkgeneratie en zij werden er niet warm of koud van. Dat is nu heel anders: men wil passie zien, geënthousiasmeerd worden.
Maar ook is het zo dat hij de colleges altijd grondig voorbereidt, er halve zomervakanties aan besteedt, alles van en over die man (er zijn geen vrouwen bij) wil lezen, liefst elk jaar weer wat anders. En dan gebeurt er iets dat misschien de kern van het geheim uitmaakt: iedere keer opnieuw is Bart weer enthousiast over degene waarover hij op dat moment een college voorbereidt. Dat heeft hij bij Durkheim, die hij toch wel zijn favoriet noemt, maar ook bij Pareto, Adam Smith, bij al die klassieke en moderne denkers. “Tijdens het college straal ik uit: jongens, die Weber / Durkheim / Bourdieu, die ís het gewoon. Het lukt mij nu al 40 jaar om mezelf voor zo’n college in een soort trance te brengen en dat is raar. Je kan toch niet voor de 25ste keer weer staan te dansen en te springen, zonder dat het een trucje wordt? Maar dat kan ik dus wel.” Het is geen pose, hij meent het.

 

Het nut van de klassieken en van hoorcolleges
Collega’s houden hem wel eens de vraag voor of dat voldoende intellectueel uitdagend is, jaar in jaar uit weer diezelfde klassieke sociologen. Toch vertelt Bart af en toe nog wel iets nieuws te ontdekken, zoals onlangs dat Comte niet alleen degene is die het vak sociologie zijn naam gaf, maar ook de bedenker is van het begrip altruïsme. Maar niettemin zegt Bart dat dit hem soms ook wel zorgen baart: de moeite die wij sociologen hebben om voorbij die grote denkers te komen. En brengt hij tegen een enkele cynische collega (‘laten we wel wezen Bart, die klassieken komen de studenten natuurlijk de strot uit …’) in dat hij studenten iets wil bijbrengen dat hen helpt over de eeuwige grote vragen van sociale ongelijkheid en sociale cohesie na te denken. Die klassieken vervullen volgens Bart in navolging van Jeffrey Alexander[iii] bovendien een belangrijke functie in de sociologie. Het ontbreekt ons aan een centrale theorie, en daarmee ook aan een centraal begrippenapparaat. Er zijn begrippen zoals ‘macht’ waarover men blijft twisten. Maar wat we wel hebben, is een gemeenschappelijke erfenis van klassieke denkers. We kunnen van mening verschillen over de juiste betekenis van macht, klasse, charisma, maar we kunnen wel zeggen: ik bedoel hier charisma in de betekenis van Weber, of Klasse-für-sich zoals Marx dat definieerde. Dan weten alle sociologen over de hele wereld waarover je het hebt. De klassieken voorzien ons van onze lingua franca, dat is wat ons verdeelde vak bijeen houdt. The sea blijkt dus wel degelijk zicht op the world te bieden.

Het nut van de klassieken is nu wel duidelijk, maar hoe staat het met het nut van hoorcolleges? Dat is toch een archaïsche onderwijsvorm, ontstaan in de tijd van voor de uitvinding van de boekdrukkunst. Nu zitten studenten met smartphones en laptops in de collegebanken en zoeken ondertussen van alles op Internet op of communiceren over heel andere zaken via Facebook. Rond de jaarwisseling ontstond precies hierover nog een discussie in de Volkskrant, naar aanleiding van een column van de Nijmeegse klinisch psycholoog Jan Derksen.[iv] Ook hierop heeft Bart een beslist antwoord. Hij trekt een oude collegesyllabus uit 1981 uit zijn tas, behorend bij de eerste colleges die hij gaf, en hij leest voor wat hij daarover toen heeft geschreven. Kort samengevat komt het erop neer dat het hoorcollege een unieke functie vervult die niet door allerlei technieken kan worden over genomen. Er is een lijfelijk aanwezige persoon die min of meer improviserend een voordracht houdt voor een eveneens lijfelijk aanwezig publiek: physical co-presence. En, stelt Bart, zo beklijft het beter. Bovendien biedt het studenten de gelegenheid elkaar als groep in één ruimte te ontmoeten. Het is wellicht geen toeval dat een sociologiestudente van de Universiteit van Amsterdam zich met precies dit standpunt in het Volkskrantdebat heeft gemengd.[v] Bart is een groot voorstander van video-colleges, maar alleen als aanvulling op het college-live. Wel vindt hij dat hoorcolleges idealiter moeten worden gevolgd door werkgroepen waarin studenten onder begeleiding van een docent vervolgens over de stof van dat college met elkaar aan de praat komen. Daar, in die werkgroepen, moet de interactie plaatsvinden waarvoor in zijn colleges geen plaats is.

Bart van Heerikhuizen gaat met pensioen en dan stoppen ook deze colleges. Heeft hij iets gedaan om deze schat aan ervaring over te dragen? Dat laatste bleek moeilijk; Bart had diverse opvolgers in gedachten en hen daar ook over gesproken, maar het is voor huidige jonge wetenschappelijk medewerkers veel beter om te scoren met het binnenhalen van een grote onderzoekssubsidie en zich voor hun onderwijstaken uit te kopen, dan om zich te verbinden aan zo’n arbeidsintensieve taak als het geven van een jaarlijkse hoorcollegecyclus. De één na de ander viel om die reden af.
Gevraagd naar zijn visie op de ontwikkelingen in het sociologie-onderwijs antwoordt Bart dat de verengelsing van de opleiding hem zorgen baart. Hij acht het so wie so killing voor de Nederlandstalige sociologie dat het publiceren in het Nederlands niet meer meetelt. Maar ook in het onderwijs speelt het een kwalijke rol, al is dat wellicht een voorbijgaand probleem. Voor mijn generatie docenten die in de komende jaren met pensioen gaat, is het ontzettend moeilijk om in het Engels les te geven. Maar voor de nieuwe generatie studenten en docenten, bestaat dit probleem wellicht niet meer. Zij leren vanaf het begin te schrijven en spreken in het Engels. Het is echt iets van mijn generatie, aldus Bart.

 

De balans van zijn sociologie
Bij een interview met iemand die met pensioen gaat, hoort een evaluatieve terugblik. Dus de onvermijdelijke vraag is: Wat is volgens jou je belangrijkste bijdrage aan de sociologie, wat is het belangrijkste dat jij je studenten hebt proberen bij te brengen? En heb je misschien ook ergens spijt van?
Bart: “Om met dat laatste te beginnen: nee, ik heb eigenlijk nergens spijt van. Toen ik begon met mijn loopbaan dacht ik wel een paar mooie boeken te zullen schrijven waarnaar ik na mijn pensioen met tevredenheid zou kunnen wijzen. Dat is niet zo gelopen en dat zou je misschien jammer kunnen vinden. Op de paar boeken die ik schreef[vi]ben ik veel minder trots dan op mijn colleges en columns. Maar ik voel wel enige tevredenheid als ik me verbeeld dat ik -soms direct, maar vooral indirect- een bescheiden bijdrage heb geleverd aan de verbreiding van de sociologische verbeeldingskracht, niet alleen binnen, maar vooral ook buiten de muren van de universiteit. Dat gebeurde via mijn colleges, door op een heel belangrijk en ontvankelijk moment in het leven van jonge mensen, net na hun eindexamen in die bachelorfase, iets vormends te doen. Niet zelden zie ik namen van mijn ex-studenten opduiken in de aftiteling van allerlei televisieprogramma’s als Andere Tijden, of ze zitten in de redactie van een ander programma, of ze werken bij een krant of weekblad. Iedereen die tussen 1984 en 2013 sociologie heeft gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam heeft van mij gehoord over Karl Marx en Max Weber, dat kan niet anders. Niet alleen door die colleges overigens, dat gebeurde ook via de columns die ik schreef voor bladen als SoMo en Sociologie Magazine. (…) De sociologie heeft iets teweeg gebracht in het publieke debat. Mensen zijn gevoeliger geworden voor de complexiteit van problemen. In feite is dit wat Bram de Swaan ‘protoprofessionalisering’ heeft genoemd. En ook wat Charles Wright Mills voorspelde, dat de sociological imagination een soort common denominator voor het bredere publiek zou worden, is misschien wel uitgekomen.

Ik heb studenten trouwens niet alleen laten kennismaken met de sociologische theorieën vanaf het midden van de negentiende eeuw tot nu, maar ondertussen heb ik hen ook voorgehouden hoe wij leven en denken aan de universiteit, bijvoorbeeld dat je op een eerlijke manier moet werken, dat je ook open moet staan voor argumenten die jou niet welgevallig zijn. Als je op dat podium staat moet je de wetenschappelijke integriteit belichamen, moet je de rol spelen van de subtiele, beheerste intellectueel. En zoals we van Goffman leren, kun je een rol alleen maar overtuigend spelen als je hem ook wordt. Als je zoveel en zo lang op die manier college geeft, werkt dat ook door als je niet op dat podium staat, zelfs in je privéleven. Dan kun je studenten niet autoritair afblaffen, of thuis je kind slaan en je vrouw bedriegen, die rolwisseling wordt onmogelijk. Na veertig jaar zijn de collegegever en de mens Bart dus steeds meer op elkaar gaan lijken.”

 

Referenties

Alexander, Jeffrey C. (1988). The centrality of the classics. In Anthony Giddens & Jonathan H. Turner. Social theory today, pp. 11-58. Oxford: Basil Blackwell, Polity Press.

Aron, Raymond (1967). Les étapes de la pensée sociologique : Montesquieu – Comte – Marx – Tocqueville – Durkheim – Pareto – Weber.Paris : Gallimard.

El, Carla van (1997). Keerpunt ‘1968’: Korte schets van de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam tussen 1968 en 1977. In Heerikhuizen, Bart van, Fiechter, Erik & Ree, Dieteke van. Tegenvoeters: Een vriendenboek voor Piet Nijhoff, pp. 83-98. Amsterdam, Het Spinhuis.

El, Carla van (2002). Figuraties en verklaringen: Stijlgebonden schoolvorming in de Nederlandse sociologie na 1968. Amsterdam: Aksant (proefschrift).

Heerikhuizen, Bart van (1973) Het eigenaardige van de sociologie – Durkheim en Tarde over de relatieve autonomie van het sociologisch vakgebied. Amsterdam (doct.scriptie, ongep.)

Heerikhuizen, Bart van (1987) W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff, Forsten (proefschrift)

Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) (2006). Samenleven en samenwerken: Een toekomst voor de Nederlandse sociologie. Eindrapport Verkenningscommissie Sociologie. Amsterdam, KNAW.

Lukes, Steven M. (1973). Emile Durkheim, his life and work: A historical and critical study. London:Penguin Books.

Wilterdink, Nico & Heerikhuizen, Bart van ( red.) (1985). Samenlevingen: Een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.

 

 

 

[i]PSP is de Pacifistisch Socialistische Partij die in 1991 samen met de Communistische Partij Nederland (CPN) en de Politieke Partij Radicalen (PPR) op ging in het huidige Groen Links.

[ii]Bart van Heerikhuizen (1973). Het eigenaardige van de sociologie: Durkheim en Tarde over de relatieve autonomie van het sociologisch vakgebied.

[iii] Jeffrey C. Alexander (1988). The centrality of the classics.

[iv]Jan Derksen (2012). Hoezo college geven in 2013? De Volkskrant , 29 december 2010 (Opinie & Debat)., p. 34. Zie ook de reacties in De Volkskrant van 2, 3 en 4 januari 2013.

[v]Eva van Gemert (2013). Hoorcollege inspiratie voor student en docent. De Volkskrant, 4 januari 2013, p. 29.

[vi] Dat zijn (1) zijn proefschrift: W.A. Bonger: socioloog en socialist, uit 1987 en (2) het in diverse opleidingen gebruikte lesboek Samenlevingen: inleiding in de sociologie, onder redactie van Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen uit 1985, dat vele herdrukken beleefde.