De prachtige machine van Gutenberg, deel twee. Nieuwe gedachten over het e-book

Tien jaar geleden schreef ik voor Sociologisch Mokum (jaargang 2, nummer 3, april 1999) een stukje getiteld ‘De prachtige machine van Gutenberg’. Het onderwerp was: de toekomst van het boek in de internet-tijd. Ik had daar toen net een interessant artikel van Robert Darnton over gelezen. Ik citeer twee alinea’s uit dat stukje van toen:

‘ Wanneer een innovatie snel doorbreekt klinkt er al gauw een kakofonie van commentaren, waarin het de schreeuwerigste uitroepen zijn die de meeste aandacht trekken. Zo ging het aanvankelijk ook met het internet. Ineens verschenen er allerlei cyberspace-goeroe’s in VPRO-programma’s en trendy tijdschriften, die spectaculaire en soms apocalyptische toekomstvisies ontvouwden. Zo zou over een jaar of tien niemand nog een boek (van papier!) ter hand nemen. Intussen zijn we vijf jaar verder en kunnen we de maatschappelijke consequenties beter onderkennen, al blijft het terrein onoverzichtelijk. En nu beginnen ook verstandige mensen voorzichtige uitspraken te doen over wat ons misschien te wachten staat. Zo’n verstandig iemand is Robert Darnton, hoogleraar in de geschiedenis aan Princeton (…) Deze kenner van de lange-termijn-historie van het boek schreef een interessant artikel (…)   Op dit moment zijn honderdduizenden boeken voor iedereen die on line is gratis toegankelijk op het internet. De complete werken van Auguste Comte bij voorbeeld, niet alleen zijn gepubliceerde geschriften, maar ook zijn volledige posthuum gepubliceerde correspondentie, zijn thans op het net te lezen. (http://gallica.bnf.fr/ zoek op Auguste Comte) (…) Het is nog lang niet gedaan met het boek. Eén van de redenen is dat het veel prettiger is om van papier te lezen dan van een beeldscherm. Een volledige verklaring is dat niet, want wie dat wil kan het boek downloaden en uitprinten. Het internet-boek zal het papieren boek voorlopig niet verdrijven, zegt Darnton. Maar nu de overspannen voorspellingen geen aanhang meer hebben, is het tijd om eens een voorzichtige prognose te maken van hoe het verder zal gaan. Boek en `e-book‘ zullen elkaar steeds meer gaan aanvullen. Iemand leest bij voorbeeld op het net een stukje van een boek. Ze merkt dat het haar interesseert, maar op een gegeven moment gaan de ogen en de muis-arm pijn doen en ze besluit om het boek morgen te kopen bij de oude vertrouwde boekhandelaar. Of andersom: iemand leest een studie over de demografische ontwikkeling van allochtonen en autochtonen in Nederland, raakt zeer geïnteresseerd in allerlei inmiddels alweer enigszins verouderde cijfers, en gaat naar www.cbs.nl of naar www.nidi.nl om zijn kennis aan te vullen met de recentste gegevens. Maar dat is slechts het begin. (…)De laatste drie woorden van Darntons artikel zijn zo mooi dat ik er ook hier mee wil eindigen. Het electronische boek, zegt hij, zal gaan fungeren als een supplement bij, maar niet als een substituut voor Gutenberg’s great machine.’

Tot zo ver mijn Somo-bijdrage uit 1999. Inmiddels is er veel veranderd en het belangrijkste is misschien wel de komst van de e-book-readers, die ervoor zorgen dat je een ebook kunt lezen zonder pijnlijke ogen of een muis-arm te krijgen. Een paar jaar geleden kon je voor het eerst zo’n boekenlees-apparaat kopen bij Selexyz: de Iliad. De boekhandelaar adverteerde met paginagrote reclame’s: wees een early adopter. Tegenwoordig ligt hij in elke computerwinkel en de prijs is flink omlaag gegaan. Eigenlijk is het een invalide laptop, die alleen maar de opgeslagen boeken kan weergeven en verder niets. Maar in de trein met zo’n apparaat op schoot naar gestoken scherpe lettertjes kijken komt wel veel dichter in de buurt van de authentieke lees-ervaring dan aan je bureau met je hoofd half naar boven geknikt een stukje van het beeldscherm lezen. Inmiddels zijn er veel nieuwe ebook-lezers op de markt verschenen. De recentste aanwinst is de Sony PRS-600 Touch Edition, die 300 Euro kost en 380 Mb geheugen heeft, goed voor 7500 boekenpagina’s.  De Sony biedt, net als de Bebook 2, een touchscreen dat je met je vingers kunt bedienen, waardoor de leeservaring weer wat realistischer wordt.

Maar al deze prachtige apparaten zullen een stille dood sterven, zo voorspel ik. Want ik heb voor mezelf de allerbeste ebook-reader gekocht die er op de markt is en ik wist dat niet eens toen ik hem afrekende. Tot vier maanden geleden was ik waarschijnlijk de allerlaatste bewoner van het Spinhuis die nog geen mobieltje had. Ik haatte die draagbare telefoontjes en eigenlijk doe ik dat nog altijd.En toch kocht ik op 13 juli, om 13:49 bij T-mobile op het Rokin mijn eerste mobiele telefoon. Ik dacht: als ik dan toch overstag ga, dan ook maar meteen goed. En dus kocht ik de Apple iPhone 3GS, 32 GB voor 200 Euro en met een er aan gekoppeld abonnement van 30 Euro per maand voor twee jaar. Inmiddels is dat een historisch moment in mijn leven gebleken. Natuurlijk, die iPhone is een uitstekend telefoontje (met voice-control), maar daar ging het me helemaal niet om. De iPhone is een complete computer waarmee je, waar je ook bent, kunt emailen en internetten.Daarnaast is het met zijn 32 GB een prachtige iPod.. Je kunt er de complete geremasterde Beatles op zetten en dan heb je nog ruimte genoeg voor alle pianoconcerten van Mozart, alle cantates van Bach en de 555 clavecimbelsonates van Scarlatti. Plus het verzameld werk van AC/DC! Maar dat is niet het mooiste van dit apparaat. Het ontpopt zich als de beste e-reader die je je kunt wensen. De app-store van Apple verkoopt een hele reeks programma’s om boeken te lezen: Classics, Eucalyptus, Stanza, Classics2go, Great Books, eReader en zo nog een paar. De ene is gratis, de andere kost minder dan een Euro, de beste kost bijna 8 Euro. Bij de ene versie scrollt de tekst in grote zwarte letters van onderen naar boven, net als de autocue van de nieuwslezer, waarbij je door de kanteling van het apparaatje in je hand miniem te veranderen het tempo waarmee de tekst voorbij schuift kunt versnellen of vertragen. Dat lijkt  raar, maar het wordt al snel een automatisme en je begint je af te vragen waarom je je vroeger niet ergerde aan dat eeuwige blaadjesomslaan. Bij de andere versie zie je pagina’s met grote, goed leesbare letters (je kunt het font zelf instellen), die je met een soort veegbeweging van je vinger over het aanraakscherm kunt ‘omslaan’. Je ziet dan ook hoe de pagina wordt omgeslagen, wat inderdaad het gevoel versterkt dat je een ‘gewoon’ boek zit te lezen.

Maar nu het mooiste. Heb je eenmaal zo’n lees-programma gekocht, bij voorbeeld het programma Eucalyptus, wat op dit moment mijn favoriet is, dan kun je gratis alle boeken downloaden die zijn opgenomen in de zogenaamde Gutenberg-catalogus, een enorme collectie boeken waar geen auteursrechten meer op rusten. Ik begon met Alice in Wonderland, de Wizzard of Oz en de Kama Soetra. Maar daarna kwam ik er achter dat deze Gutenberg-bibliotheek heel veel overlap vertoonde met de boeken die thuis in de kast staan en die ik vaak raadpleeg voor mijn colleges: ik ontdekte complete versies van Adam Ferguson, An Essay on the History of Civil Society,  Adam Smith, The Wealth of Nations, Tocqueville, On Democracy in America, deel 1 en 2, Marx en Engels, The Communist Manifesto, de complete werken van Darwin (21 delen), Jacob Burckhardt,  The Civilization of the Renaissance in Italy,  Burgess en Park, Introduction to the Science of Sociology. Ook filosofische werken bleken goed vertegenwoordigd: zo haalde ik Montaigne (compleet), Descartes, Hobbes, Locke, Berkeley, Hume, Kant en Schopenhauer naar mijn kleine iPhone. En toen bleek ook een van mijn favorieten, The Anatomy of Melancholy van Robert Burton (1577-1640) te kunnen worden ge-downloaden wel in de onverkorte versie, die je zeer zelden in de betere boekwinkel aantreft..

Het gebeurt vaak zo omstreeks het tweede of derde studiejaar. Plotseling maakt zich van de sociologiestudent een ware leeshonger meester. Ineens krijgt degene die twee jaar geleden nog avonden lang met vrienden voor de TV hing en eindeloos keek naar de Simpsons, South Park en oude afleveringen van Transformers, een onbedwingbare behoefte om nu eens zélf dat boek van Machiavelli te lezen waar de docent telkens naar verwijst, om die Plato te lezen, om eindelijk dat beroemde boek Gulliver’s Travels in handen te nemen. Je bent 23 en je denkt: als ik het nú niet doe, dan loop ik de kans dat ik nooit meer de gelegenheid vind om Candide van Voltaire te lezen (en wat een verrassing als dat klassieke meesterwerk een ontzettend slim en geestig boekje blijkt te zijn). Maar dan is er wel een probleem: als je al die boeken niet van de bibliotheek wilt lenen, maar ze echt zelf permanent tot je beschikking wilt hebben, dan zul je ze moeten kopen en die plotselinge leeshonger gaat jammer genoeg niet gepaard met een plotselinge groei van het huishoudbudget. Allemachtig, wat zijn de 23-jarigen van nu enorm bevoorrecht boven degenen die, zoals ik, 23 waren in de jaren zestig, die treurige tijd waarin de iPhone nog niet bestond. Dat hele boekenbestand staat nu kostenloos tot ieders beschikking. Studenten, profiteer ervan!

Tot slot een voetnoot die bij mij tot veel gepeins leidde. Op 4 september 1852 (in zijn eigen jaartelling: op de 24ste Gutenberg (!) van het jaar 64) publiceerde Auguste Comte een lijst van boeken die naar zijn mening iedere 19e eeuwse mens, en dus ook iedere fabrieksarbeider, behoort te hebben gelezen: La bibliothèque du prolétaire au dix-neuvième siècle. Op die lijst prijken de Ilias, de Odyssee, de werken van Virgilius en Dante, de Don Quichotte van Cervantes, Tom Jones van Fielding, een selectie uit de toneelstukken van Shakespeare, Racine en Voltaire, zes ‘meesterwerken’ (Comte’s eigen aanduiding) van Sir Walter Scott (waaronder Ivanhoe) een selectie uit het verzamelde werk van Goethe en Byron (maar vooral niet diens Don Juan) en de complete 1001 nacht. Om zijn historische kennis op te vijzelen dient de proletatische lezer de Autobiografie te lezen van Benvenuto Cellini en ook Tacitus, Thucidides en Herodotus, benevens de Levens van Plutarchus en de Commentaren van Caesar.  Maar ook behoort iedereen volgens Comte de Bijbel te lezen (compleet, voegt hij er aan toe), de Koran (ook die: compleet), de Bekentenissen van Augustinus, de Pensées van Pascal, de Imitatie van Christus door Thomas a Kempis, de hoofdwerken van Descartes en Bacon  en niet te vergeten de Cours de Philosophie Positive in zes delen en de Politique Positive in vier delen, allebei geschreven door monsieur Augustue Comte, 10, Rue Monsieur-le-Prince, Paris. Die twee werken van Comte zijn in de Gutenberg-verzameling niet terug te vinden, maar al die andere hierboven genoemde boeken die volgens Comte behoren tot het basisprogramma van iedereen die zijn intellectuele ontwikkeling serieus neemt, zijn in een paar seconden naar de iPhone 3GS te teletransporteren. Bezien vanuit het perspectief van Comte leven we in het Paradijs. Maar hoe valt te verklaren dat de boekenverzameling die het Gutenberg-project thans kostenloos beschikbaar stelt en de lijst die Comte samenstelde zo frappant op elkaar lijken?

‘De prachtige machine van Gutenberg, deel twee’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), nummer 2, oktober 2009. Pp. 42-43.

‘I am an atheist’. Over persoonlijke dingen vertellen in het onderwijs. (2009)

In een werkgroep met Engelstalige studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte.

De door mij bewonderde mede-docent Rod Aya troonde ons mee naar café Zeppo’s waar ik belandde aan een tafeltje met drie studentes uit Florida. Na een paar drankjes begonnen de dames me uit te horen over mijn levensbeschouwing. Ik vertelde over mijn vader die bijna zijn hele leven buitenkerkelijk was geweest. Zijn laatste jaren sleet hij in een klein dorpje in Zuid-Frankrijk en toen duidelijk werd dat hij nog maar kort te leven had nam hij contact op met de plaatselijke pastoor en vroeg hem of hij een katholieke uitvaart kon krijgen. ‘Natuurlijk kan dat’, zei de priester, ‘met alle genoegen.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar er is een klein probleem: ik ben niet katholiek.’ ‘Ach’, zei de priester, ‘dat is in een wip geregeld.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar ik ben het oneens met het standpunt van de paus over condoomgebruik’. De priester barstte in lachen uit: ‘Dan bent U juist een echte katholiek, meneer, hier in het dorp is iedereen het oneens met de paus.’ En zo kwam het dat ik op een ijskoude dag in januari 1998 in een kleine kerk in een dorpje ten noorden van Narbonne zat te staren naar de houten kist waarin mijn vader lag. De priester hield een prachtige toespraak over hoe mijn vader, die onderwijzer was geweest, de kinderen altijd was voorgegaan in het geloof in de enige ware God. Hij wist niet dat mijn vader, die meestal stemde op de PSP, altijd een fel verdediger was geweest van het openbaar onderwijs en een gezworen vijand van bijzondere scholen. Op het kleine kerkhof vroeg de priester me om voor te gaan in het Onze Vader. Ik zei dat ik dat gebed niet kende. De priester zei: ‘Het geeft niet dat U het Onze Vader niet in het Frans kunt voordragen; doet U het maar in het Nederlands, dan bidden wij wel met U mee in het Frans.’ Toen zei ik: ‘Maar ik ken die woorden ook niet in het Nederlands, mijn vader heeft ze me nooit geleerd, mijn vader was niet katholiek.’ Het speet me een beetje voor die brave dorpspastoor, maar dit had hij over zichzelf afgeroepen.

Ik deed erg mijn best, maar de Amerikaanse meisjes keken bij dit verhaal nogal sip: ze vonden dat ik spotte met zoiets ernstigs als de dood van mijn vader en met het geloof bovendien. En wat erger was: ik draaide om het antwoord heen op de enige vraag die ze interesseerde: wat was nu eigenlijk mijn eigen geloof? Ik vind dat in een café met drie meisjes uit Florida andere regels gelden dan in een sociologie-werkgroep en dus zei ik naar eer en geweten: ‘I am an atheist.’ Verbijstering! Maakte ik een grapje?  ‘You can’t be serious!’ ‘O God, he must be kidding’. ‘Nee hoor, echt waar: I am an atheist.’ De gezellige sfeer was meteen weg. De meisjes stelden nu vragen als: ‘Maar hoe voedt U Uw kinderen dan op? Hoe voorkomt U dan dat Uw zoon aan de drugs gaat, dat Uw dochter haar lichaam verkoopt, vindt U het dan helemaal niet erg om een leven in zonde te leiden?’ Het werd tijd om maar eens op huis aan te gaan. Maar ondertussen bleef één zinnetje me het meest bij. Eén van de meisjes zei: ‘Als U dit zou zeggen in Florida, dan zou U nooit een baan krijgen aan welke universiteit dan ook. Natuurlijk, onze professoren geloven soms ook niet in God, net als U, maar het is onmogelijk dat iemand die aan de universiteit werkt zou zeggen: “I am an atheist.” Dat kan niet, dat getuigt van een totaal gebrek aan respect jegens mensen die wel gelovig zijn, het is een regelrechte belediging. En mensen die zulke verschrikkelijke dingen zeggen, die horen wat ons betreft niet thuis aan een universiteit.’

Vier jaar later. In een werkgroep met Nederlandse studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte. De discussie kwam op de netelige kwestie van geloof en onderwijs. Kun je werken aan een universiteit en tegelijkertijd een diep gelovig mens zijn? ‘Ja’, zei ik, ‘natuurlijk kan dat, er werken diepgelovige natuurkundigen en sociologen aan de universiteit, sommigen ken ik goed en waardeer ik zeer, er zijn zelfs uitstekende universiteiten op confessionele grondslag, denk maar aan de VU of aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.’ Iemand zei dat het in de Verenigde Staten veeleer andersom was: in sommige staten was het moeilijk om een universitaire functie te krijgen als je niet verklaarde de christelijke geloofsbeginselen te zijn toegedaan. Ik zei dat dat wel meeviel: sommigen van mijn vrienden hadden een poosje gewerkt in de VS en die ontmoetten aan de universiteit net zulke ongelovige mensen als in Amsterdam. Maar ja, misschien dat de tolerantie jegens onkerkelijke mensen in sommige staten niet zo groot was, dat zou best kunnen. En toen vertelde ik over mijn gesprek met de drie gratieën uit Florida.

Enkele weken later spraken we in diezelfde werkgroep over het Weberiaanse beginsel van de waardevrijheid. Het debat meanderde een beetje en ineens ging het over de vraag of een leraar of universitair docent zijn politieke voorkeur aan zijn leerlingen mag opdringen. Een meisje vertelde dat ze op de middelbare school les kreeg van een docent maatschappijleer, die tegen de klas zei: ‘Jongens, binnenkort mogen jullie voor het eerst van je leven naar de stembus. Gebruik allemaal je stemrecht, doe het en stem dan op de enige fatsoenlijke partij die er is, stem op Groen Links.’ Dat meisje vond het een schande. Ik zei dat ik het ook een schande vond, dat die leraar wat mij betreft nooit meer maatschappijleer mocht geven.

En toen gebeurde er iets dat me zo verbaasde dat ik er nu een stukje over schrijf. Iemand zei: ‘Maar wat U doet vind ik persoonlijk veel erger. U zegt dat U een atheïst bent. Vergeleken daarmee stelt wat die leraar deed en wat U zo schandalig beweert te vinden, eigenlijk maar weinig voor.’  Ik riep vol overtuiging: ‘Dat heb ik nooit gezegd; hoe kom je erbij?’ ‘Jawel’, riep de hele klas nu in koor, ‘dat heeft U zelf verteld, weet U nog wel, dat verhaal over die drie meisjes uit Florida en dat U toen zei: “I am an atheist”.’ ‘O ja, o dat, jaaah, wacht eens even, dat is iets anders, toen vertelde ik een anecdote’, probeerde ik nog. Maar ze hadden natuurlijk wel gelijk; met een omwegje had ik ze verteld dat ik een atheïst ben. Daar kwam ik niet onderuit.

Iemand zei: ‘Ik ben zelf ongelovig, nou ja, agnost, dus een beetje zoals U. Ik zou eigenlijk blij moeten zijn met Uw steun (ik dacht: ‘Nee, het was helemaal niet bedoeld als steun’), maar ik vind dit dus echt niet kunnen… een docent mag niet op die manier in een werkgroep zijn levensovertuiging uitdragen. Want dan krijg je toch dat er studenten zijn die denken: dat is een knappe socioloog, die heeft goed over de dingen nagedacht, en die zegt dat hij niet in God gelooft, dus dan zal er wel wat in zitten. Wat U doet is wat Weber nu juist verbiedt: U gebruikt Uw autoriteit als docent om ons een bepaalde levensvisie voor te houden en misschien dat U daarmee sommigen van ons beinvloedt op religieus gebied en dat hoort niet tot Uw taak van docent.’ Andere studenten in de werkgroep gingen zich ermee bemoeien en ik schat dat zo ongeveer de helft van de groep vond dat mijn indirecte onthulling over mijn atheïsme niet door de beugel kon.

Toen ik het werkgroepzaaltje verliet, was ik nog altijd stomverbaasd. Hadden ze gelijk of niet? Een paar weken later legde ik de civilisatietheorie uit en toen ik beargumenteerde waarom in de volstrekt a-religieuze theorie van Norbert Elias het geloof een vrij geringe rol speelt, zag ik de studenten uit mijn werkgroep wat sceptisch naar me kijken: jaja, daar heb je hém weer. Alles wat ik verder nog zei over religieuze kwesties, of het nu ging over de theorie van Durkheim over de effervescence collective of de theorie van Weber over de protestantse ethiek werd vanaf nu beluisterd met oren waarin een filter was geplaatst: deze spreker is zelf een atheïst, pas op, hij heeft een geheime agenda. In elk geval merkte ik dat ik steeds dacht dat zij dat dachten.

Ik ben het na enig gepieker eens met mijn critici. Ik zal het vanaf nu nooit meer doen. Nu ja, nog één keer dan, hier, in de Somo. Maar dit krantje is snel vergeten. En de eerstejaars die deze zomer instromen weten van niks. Beste ouderejaars, doe me een plezier, niet doorvertellen hoor, dat ze les krijgen van een atheïst.

‘I am an atheist.’ In: Sociologisch Mokum. Jaargang 12 (2008-2009), nummer 4, juli 2009, pp. 42-43. Herdrukt in: B. van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 43-47.

Drie meesters van de achterdocht. Over de meesters van het wantrouwen, Marx, Nietzsche, Freud (2009)

Is het komisch of is het tragisch? Soms is het nog niet eens zo eenvoudig om daarover een beslissing te nemen. De slang bijt in zijn eigen staart en sterft. Voor de omstanders, die misschien niet van slangen houden, is dat onontkoombaar grappig. Maar hoe zou de slang er zelf over denken?

De uitdrukking ‘Meesters van de achterdocht’ of  ‘Meesters van het wantrouwen’  is bedacht door de Franse filosoof Paul Ricoeur (1913-2005), die een belangrijke bijdrage leverde aan de zogenaamde hermeneutiek. Bij die hermeneutiek gaat het om de vraag hoe we betekenissen toekennen, hoe we interpretaties ontwikkelen. En het oermodel van het proces van interpreteren, is het streven om een tekst te begrijpen, bij voorbeeld een heilig geachte tekst: de Bijbel, de Koran, de Mahabarrata of de Upanishaden. Hermeneutici denken na over hoe je zo’n tekst als het ware kunt dwingen om diepere lagen van betekenis bloot te geven. Hoe dring je steeds verder door in een tekst? Maar ook: hoe weet je dat de interpretatie die jij aan die tekst geeft plausibel is; hoe voorkom je dat je overinterpreteert, hineininterpretiert, er dingen uit haalt die er eigenlijk niets mee te maken hebben?

In het begin van de twintigste eeuw werd hierover veel geschreven. Zo is in de sociologie Max Weber beroemd geworden om zijn beschouwingen over het deuten en Verstehen. Wat Weber daarover naar voren bracht is geïnspireerd door discussies over hermeneutiek.

Bij het soort teksten dat in colleges en werkgroepen wordt besproken gaat het vaak om de vraag: wat heeft deze schrijver met deze passage bedoeld, wat staat hier nou eigenlijk precies? Als je bij voorbeeld het Communistisch Manifest bestudeert, dan blijkt al snel dat veel studenten de neiging hebben om die tekst op een anachronistische wijze te interpreteren; ze projecteren er hedendaagse zorgen en wensen op. Docenten hebben die neiging trouwens ook. Om de relevantie van zo’n geschrift voor onze huidige tijd te benadrukken, is de verleiding groot om net te doen alsof Marx en Engels het eigenlijk hadden over de financieel-economische crisis van nu. Maar door dat te doen verwijder je je juist van de woorden van Marx en Engels. Wil je echt begrijpen wat er staat, dan zul je die woorden moeten interpreteren in de context van hun eigen plaats en tijd, de Brusselse winter van 1847/1848, en ook in de context van het intellectuele en politieke netwerk waarin Marx en Engels in die periode verkeerden. Je moet kennis hebben van de intellectuele achtergronden, het sociale milieu, de biografische details. Je zegt dan al lezend: kijk, dit zinnetje toont dat Marx goed heeft opgelet in de discussies over de theorie van Feuerbach; kijk, daar verderop zit nog een stukje Proudhon en in deze passage voel je de inspiratie van dat boek dat Engels enkele jaren tevoren had geschreven over de toestand van de arbeidersklasse in de Engelse textielindustrie. Je probeert om zo dicht mogelijk bij die twee schrijvers te komen en op die manier meer en meer uit zo’n tekst te halen.

Maar nu schrijft Paul Ricoeur in zijn boek Freud en filosofie uit 1970: er bestaat ook een ander soort hermeneutiek. Je kunt een tekst op een volkomen andere manier benaderen, niet vol respect voor de woorden, overlopend van geloof in de goede trouw van wat de schrijver op papier heeft gezet, maar juist vol achterdocht. Dat is een tegengestelde interpretatie-strategie. Je gaat dan uit van het beginsel: hij zegt dat nou wel, maar houdt hij ons niet misschien voor de gek? Je trekt op systematische wijze de oprechtheid, de goede trouw van degene wiens tekst je onder handen hebt, in twijfel. Ricoeur schrijft dat niet voor niets in een boek over Freud. De Weense psychater was iemand die bij ieder verhaal dat een patiënt hem vertelde rekening hield met de mogelijkheid van onoprechtheid: misschien gelooft de verteller van het verhaal weliswaar zelf ten volle in de juistheid van zijn betoog, maar dat zegt nog niets, hij zou immers ten prooi kunnen zijn aan zelfbedrog.

Dit noemde Paul Ricoeur de hermeneutiek van de achterdocht. Hoewel hem die beroemde uitdrukking wordt toegeschreven die in het Nederlands luidt ‘de meesters van het wantrouwen’, kun je  misschien toch beter niet spreken over wantrouwen (la méfiance, distrust), als wel over achterdocht (le soupçon, suspicion). Ricoeur vond dat je voor een goede interpretatie beide benaderingen nodig hebt: aan de ene kant moet je een tekst kritisch, afstandelijk en met achterdocht bejegenen, aan de andere kant moet je soms ook meegaand, haast onderdanig lezen.

Dat respectvolle element in het interpreteren, dat bestaat al zo lang priesters, rabbijnen,  dominees en imams uitleggen wat er precies wordt bedoeld met een bepaalde passage in het heilige boek waarop ze hun onafgebroken exegese’s loslaten. De dociele lezing is heel oud en ook heel vertrouwd. Die andere benadering, de achterdochtige lezing, is van veel recenter datum. De hermeneutiek van de achterdocht hoort bij de moderne wereld. En het is in dat verband dat Paul Ricoeur die beroemde zin noteert over wat hij ‘de school van de achterdocht’ noemt: ‘Drie meesters, die elkaar over en weer schijnen uit te sluiten, domineren de school van de achterdocht: Marx, Nietzsche en Freud.’ (Freud and philosophy, 1970, p. 32) [‘Trois maîtres, en apparence exclusifs l’ un de l’ autre, la dominent: Marx, Nietzsche et Freud’, 1965].Overigens zei Michel Foucault al eerder op een congres in 1964 dat gewijd was aan Nietzsche het volgende: ‘Marx, Nietzsche et Freud nous ont remis en présence d’ une nouvelle possibilité d’ interpréter, ils ont fondé a nouveau la possibilité d’ une herméneutique.’[‘Marx, Nietzsche, Freud’  In : Nietzsche, Actes du VIIe colloque de Royaumont ( 4-8 juli 1964), Paris, Minuit, 1967, p, 185)]

De Foucault-bewonderaars geloven dus dat hun held eerder dan Ricoeur met deze formulering kwam. Inderdaad hebben ze gelijk dat Foucault al iets eerder dit illustere drietal bijeen bracht in een soortgelijke context, maar ze kunnen niet ontkennen dat Foucault nog niet die prachtige uitdrukking gebruikte waarmee Ricoeur beroemd werd: de meesters van de achterdocht.

Dit alles is er de reden van dat de honours-studenten aan de universiteit van Amsterdam een module moeten volgen die de naam draagt: meesters van het wantrouwen, de vertaling van: les maîtres du soupçon.

Die drie horen ook bij elkaar. Ricoeur zegt dat ze elkaar lijken uit te sluiten. Maar ze zijn zeker ook geestverwanten. Elk van deze denkers probeerde bij voorbeeld aan te tonen dat wat de grote religies ons leren misleidend is. Alle drie hebben ze een heel speciale lezing van de heilige boeken en alle drie komen ze tot de conclusie dat wat de priesters ons vertellen tot op zekere hoogte wordt ingegeven door hun eigenbelang. Ze démaskeren, ze zijn myhtenjagers, ze proberen de sluier van misleiding weg te rukken.

In het programma ‘Meesters van het wantrouwen’ heeft men de drie van Ricoeur en Foucault aangevuld met anderen, zoals Darwin en Einstein.. Dat zijn briljante wetenschapsmensen die tot uitkomsten kwamen die botsten met heersende opvattingen en die daarvoor niet terugschrokken. Dat is bewonderenswaardig, maar het maakt ze nog niet tot meesters van de achterdocht. Het is een interessant spel om je af te vragen met wie je het rijtje van de meesters van het wantrouwen wél zou kunnen uitbreiden. Wat te denken van Simmel, Pareto, Veblen, Mills, Goffman, Foucault, Gouldner, Bourdieu en Elias, de schrijver van een hoofdstuk met de titel: De socioloog als mythenjager. Dat zijn stuk voor stuk denkers die de systematische twijfel aan de oprechtheid van wat je wordt verteld in hun werk hebben ingebouwd. En als we het er nu toch over hebben dan zou ik misschien ook nog wel een pleidooi willen houden voor Woody Allen, Mel Brooks, Hans Teeuwen en Matt Groening. En moet er dan niet ook een plaatsje worden ingeruimd voor Trey Parker en Matt Stone, de mannen achter de animatieserie South Park?

Wij, vandaag de dag, zijn allemaal achterdochtig geworden. Achterdocht is zozeer onze tweede natuur dat het ons moeilijk valt om te zien hoe bijzonder, hoe vernieuwend de drie meesers van de achterdocht in hun tijd waren. Het is zelfs zo ver gekomen dat we nu ook de teksten van Marx, Nietzsche en Freud lezen met de grootst mogelijke achterdocht: we speuren naar hun blinde vlekken, hun onoprechtheden, hun onuitgesproken belangen. Zij die de hermeneutiek van de achterdocht mogelijk hebben gemaakt worden nu zelf onderworpen aan wantrouwige exegese’s. Het is de vraag of hun geschriften onder die onwelwillende blikken intact blijven. Freud ligt al veertig jaar onder zwaar vuur, Marx blijft met moeite overeind.

Zouden ze zelf eigenlijk de dialectische grappigheid van deze wending hebben gewaardeerd? Hoe komisch is het om de uitvinder te zijn van een methode die je eigen oeuvre vernielt? Nietzsche zie ik hierover wel glimlachen, maar ik vrees dat Marx en Freud geen genoegen zouden hebben beleefd aan deze List van de Rede.

‘Drie meesters van de achterdocht’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 12 (2008-2009), nummer 3, april 2009. pp. 42-43

De lichtstad en de oliecrisis. Over de energiecrisis van 1973 (2009)

Sommige mensen zweren bij Londen in de kersttijd, anderen vinden het kerstfeest nergens zo prachtig als in New York, maar als je het mij vraagt is de mooiste stad om de kerstdagen door te brengen Parijs, de lichtstad. La ville lumière: stad van de Verlichting van Voltaire en van de feestverlichting in december. Nergens anders baden de straten zozeer in veelkleurig kunstlicht als in Parijs. Sinds een paar jaar lijkt het alsof het licht in dikke blauwe stromen naar beneden druipt langs de takken van de bomen die de Avenue des Champs-Élysées omzomen: dat is een nieuwe spectaculaire illuminatie-techniek. En weer zijn de etalages van de Gallerie Lafayette mooier geworden: honderden mechanische pinguins vormen een orkest, in de vitrine ernaast beklimmen tientallen aapjes een besneeuwde boom en voor al die etalages zijn verhogingen aangebracht waarop rijen peuters staan die zo alles van nabij kunnen bekijken, de kleine neusjes platgedrukt tegen de ruiten. Ach, tussen die vaders en moeders stond ik in 1986, met mijn zoontje van vijf…  En op de weg naar huis zongen we in de metro Walk like an Egyptian van The Bangles en Take on me van Aha.

In 1966 bracht ik voor het eerst de kerstdagen door in Parijs en toen mocht ik deze overweldigende hoogstandjes van illuminatie-kunst voor het eerst in mijn leven aanschouwen. Ik vond het meteen fantastisch. Ik bezocht in Parijs een Franse vriendin en zij veranderde in de loop van 1967 in Mijn Vriendin. Dat had veel leuke kanten en één ervan was dat ik vanaf nu elk jaar met kerstmis naar Parijs ging. Eerst het verplichte familiebezoek en daarna snel die prachtstad in. En dus kon ik me aan de Parijse feestverlichting vergapen in 1967, 1968, 1969, 1970, 1971 en 1972. Maar niet in 1973. Ook toen vierden we kerstmis bij de ouders van mijn vriendin, Danielle, in Parijs. En ook toen wandelden we over de boulevards. Maar in 1973 was er nergens feestverlichting te bekennen. En dat vonden wij volkomen terecht.

De herfst van 1973 was de tijd van de zogenaamde oliecrisis of energiecrisis. De olietoevoer naar Europa nam vanaf de zomer in snel tempo af. Alle landen hadden daar last van, maar Nederland nog wat meer, omdat onze regering zich vriendelijk opstelde tegenover Israël en daarvoor werd ons land extra hard gestraft met een olieboycot door de Arabische oliestaten. Het ondubbelzinnigste signaal dat de tijden nu echt aan het veranderen waren was de autoloze zondag van 4 november 1973. In de kranten die op de maandag erna verschenen zag je foto’s van mensen die midden op de snelweg zaten te picknicken. Zelf zat ik die zondag midden op de Van Baerlestraat. Dat gaf inderdaad het gevoel dat er iets definitief was veranderd in Nederland.

En dat gevoel werd tot een zekerheid toen op 1 december 1973 de premier op de televisie verscheen en een dramatische toespraak hield tot het Nederlandse volk. Dat was PvdA-leider Joop den Uyl, wiens centrum-linkse kabinet op 11 mei van datzelfde jaar was aangetreden. In zijn plechtige woorden in het programma Panoramiek benadrukte Den Uyl dat de veranderingen die deze crisis teweeg zou brengen – veranderingen in energiegebruik, maar ook in levensstijl – niet van tijdelijke aard zouden zijn. Deze energiecrisis was het begin van een blijvende omslag in de gehele Westerse wereld.

Onlangs werd deze toespraak onverkort uitgezonden op het geschiedeniskanaal. Hij is nu ook te bekijken op het internet (http://geschiedenis.vpro.nl/artikelen/39697630/ en dan klikken op de link rechts boven) en ik kan iedereen aanraden om er een kwartiertje voor uit te trekken, want het is een adembenemend historisch document. Ik typ hier enkele karakteristieke fragmenten over van deze toespraak (de cursiveringen zijn van mij):

‘Goedenavond. Gisteren heeft de regering besloten dat vanaf  7 januari benzine alleen nog op de bon te krijgen zal zijn. Dat betekent dat voor het eerst sinds de oorlog een jonge generatie zal kennis maken met distributie en schaarste. Veel mensen zijn diep verontrust over de gevolgen die de oliecrisis kan hebben voor onze welvaart en in het bijzonder voor de werkgelegenheid. Ik wil voorop stellen dat er reden bestaat voor die zorg, ook al moeten we ons hoeden voor overdrijving. Vanavond richt ik mij tot U om zo duidelijk mogelijk te zeggen welke problemen ons volk nu onder ogen heeft te zien en hoe de regering die problemen het hoofd wil bieden. (…) Daarom is het dat de regering begonnen is met beperkingen op het particuliere benzineverbruik en daarom hebben wij op U een beroep gedaan om zuinig te zijn met verwarming en verlichting. En ik wil dat beroep vanavond herhalen. Houd U aan die 100 kilometer maximum op de weg. (…) Wees zuinig met electriciteit. Zet de verwarming wat lager en eerder af. (…) Er komen verdere maatregelen om het energieverbruik voor niet-noodzakelijke doeleinden – denkt U maar aan de feestverlichting – af te remmen. (…) Ik wees er al op dat de crisis van vandaag, dat energietekort waarmee we te maken hebben, schoksgewijs tot uitdrukking brengt dat energietekort dat er eigenlijk al wás in de hele wereld. Wij moeten beseffen met elkaar dat we niet kunnen voortgaan met het verbruik van beperkte voorraden brandstoffen en grondstoffen zoals we dat in de laatste kwart eeuw hebben gedaan. Zo bezien keert de wereld van vóór de oliecrisis niet terug.  Wij zullen ons blijvend moeten instellen op een levensgedrag met een zuiniger gebruik van grondstoffen en energie. Daardoor zal ons bestaan veranderen. Bepaalde uitzichten vallen daardoor weg. Maar ons bestaan hoeft er niet ongelukkiger op te worden. Als ik dat zeg, dan wil ik vooral niet te licht tillen aan de grote moeilijkheden die velen van onze medeburgers vandaag al ondervinden als gevolg van de crisissituatie. (…) Dit is een tijd waarin we harde feiten moeten erkennen. Op veel gebieden zullen de komende weken dwingende voorschriften worden uitgevaardigd. Maar belangrijk is vooral dat we met elkaar bereid zijn de nieuwe problemen het hoofd te bieden. Ik ben dankbaar voor de vrijwillige medewerking die tot dusver op zo’n verrassend grote schaal gegeven is. Die medewerking is nodig, want we kunnen niet alles afdwingen. Dat willen we ook niet. Maar die medewerking is nodig om benzine, gas, electriciteit uit te sparen. Die medewerking is ook nodig om, als we morgen of overmorgen niet meer met de auto kunnen, het samen te vinden in [hier zette Den Uyl langzaam zijn bril af] volle bussen, trams en treinen. [Hij sprak de slotzin uit, recht in de kamera kijkend, met een flauwe glimlach en met enkele effectvolle pauzes:] Maar… als we dáártoe bereid zijn… dan wordt het geen koude winter… al vriest het nog zo hard.’ [Fade to black]

Iedereen kent het beroemde Den Uyl citaat: ‘Die tijd komt nooit meer terug.’ Die zin verschijnt enkele malen op je scherm als je hem in Google intypt. Zoals uit bovenstaande transcriptie blijkt heeft Den Uyl het zo niet gezegd. Zijn tekst was minder theatraal: ‘Zo bezien keert de wereld van vóór de oliecrisis niet terug.’ Maar verder was de toespraak dramatisch getoonzet. Wanneer je hem op de internet-site van het geschiedeniskanaal bekijkt valt dat nog sterker op dan wanneer je alleen bovenstaande regels leest: de premier sprak de woorden langzaam, met grote intensiteit en met een bezorgd gezicht uit, waarbij vooral het lachje dat hij bij het uitspreken van de slotzin op zijn gezicht forceerde een angstaanjagende indruk maakte.

Samen met mijn Franse vriendin keek ik naar de uitzending. We waren diep onder de indruk. Mijn vriendin trok een dikke trui aan en zette de kachel lager. Ik deed het licht in de keuken en in de gang uit. En inderdaad: tijdens de weken tussen Sinterklaas en Kerstmis bleven de straten van Amsterdam verstoken van enigerlei feestverlichting. Gedurende de hele decembermaand herinnerde het sombere straatbeeld iedere voorbijganger onophoudelijk aan de crisis die bezig was ons te overrompelen, een crisis waarvan het einde nog lang niet in zicht was, een crisis waarvan de mogelijk apocalyptische repercussies door alarmistische commentatoren breed werden uitgemeten..

Maar blijkens mijn agenda ging het gewone leven ook door. Op woensdag, 5 december vierden Danielle en ik het Sinterklaasfeest bij onze beste vriendin, die zelf trouwens ook een Française was: Michèle. Op 12 december zat ik in de collegezaal bij Alvin Gouldner; op 21 december sprak Jojada Verrips in het Spinhuis over ‘het doleantie-conflict’ en op zaterdag, 22 december om kwart voor acht vertrok onze trein naar Parijs.

Daar, in Parijs, liepen we met de Kerst, net als in Amsterdam, door stille, donkere straten, onder onversierde bomen, langs onverlichte etalages. Ook in Parijs geen feestverlichting. En we dachten aan Den Uyl die had gezegd dat de wereld van vóór de oliecrisis niet meer terug zou keren. En toen zei ik tegen Danielle iets in deze trant: ‘Weet je, het is nou wel treurig, maar toch is er iets waar we eigenlijk verschrikkelijk blij om moeten zijn. Jij en ik, wij zijn de laatste mensen die nog met onze eigen ogen hebben gezien hoe Londen en Amsterdam en Parijs er in de Kersttijd uitzagen in de laatste jaren vóór de Grote Energiecrisis. Wij kunnen het nog vertellen aan onze kinderen en aan onze kleinkinderen die niets anders dan deze kille, grauwe straten zullen kennen in de donkere dagen rond de Kerst. Wij zullen ze vertellen hoe een gloed van miljoenen lampjes de hele stad in een betoverende zee van licht zette. Natuurlijk, ze zullen het zien op oude kleurenfilms en foto’s, maar wij kunnen ze zeggen hoe het aanvoelde, want wij behoren tot de laatste gelukkige generatie die er nog bij was. Laten we blij zijn dat we net op tijd geboren zijn om dat laatste stukje te hebben mogen meemaken van dat fool’s paradise waarin de mensen nog geloofden dat energie onuitputtelijk was, dat er geen grenzen waren aan de groei.’

Het is Kerstmis, 2008. Ik loop stijf gearmd met mijn wettige echtgenote, Michèle, door de straten van Parijs en ook dit jaar is de feestverlichting weer uitbundiger en excessiever dan ik ooit eerder heb meegemaakt. Elk jaar opnieuw overtreffen de Franse lichtkunstenaars hun peperdure prestaties van het jaar ervoor. Zelfs de Eiffeltoren is van onder tot boven in lichterlaaie gezet.

Als we terugkeren naar onze Franse familie zien we daar op de televisie bezorgde mannen die ons vertellen dat we op dit moment een verschrikkelijke economische wereldcrisis beleven met mogelijk apocalyptische repercussies. En hoe graag we het ook zouden willen: de wereld van vóór deze economische crisis keert niet terug. En ik denk: sorry hoor, maar ik laat me niet nóg een keer gek maken.

‘De lichtstad en de oliecrisis’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 12 (2008-2009), nr. 2. januari 2009. pp. 34-35,. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: Ambo, 2013. pp. 84-89.

Naschrift (niet gepubliceerd)

Kort na publicatie van dit stukje ontving ik een mail van collega en vriendin Rineke van Daalen:

21 maart 2009, subject line: Had Den Uijl gelijk?

mooi stukje, bart.
maar zelf heb ik een heel andere reflex:
ik denk aan de onwetenden voor de tweede wereldoorlog, bijv. aan de familie die hun namen in hun kleren vastnaaien, ter voorbereiding van hun vertrek naar duitsland.

uit de film van peter forgasz (misschien niet goed geschreven).
geen idee wat hen te wachten staat.

en of den uyl gelijk had, dat is weer een andere vraag.
helemaal ongelijk had hij ook niet.
dat volslagen naieve consumeren, dat is toch wel verdwenen.
al gore heeft daar natuurlijk ook nog een zetje voor gegeven.
kortom, net als greenspan weten we het niet.
ik leg een copie van het mooie stuk van bram in je postvak,
rineke

Ik stuurde haar tweede dagen later dit antwoord:

23 maart 2009, subject line: Where is the next one coming from?

Hoi Rineke,

Leuk dat je mijn stukje las. Ik vind het citaat van Den Uyl nog altijd prachtig. Het was een plezier om het over te typen en ik heb er nog veel uit moeten gooien omdat anders die twee pagina’s in Somo alleen nog maar de toespraak van Den Uyl zouden bevatten.

Het enige dat vaststaat is dit: de ramp komt vanaf een heel andere kant dan je denkt. Ik herinner me nog die jongens die omstreeks 1980 met een verbeten gezicht zeiden: het fascisme marcheert weer door de straten. (Ik herinner ze me vooral omdat Nico ze graag citeerde…) Nooit meer wat van gehoord, van dat fascisme van de late jaren zeventig. In de jaren tachtig maakten we ons grote zorgen over de vreemdelingenhaat in de stad Berlijn, waar mensen uit Noord Afrika op straat werden doodgeslagen: het is weer zo ver, het begint weer… En nu zitten we allemaal angstig te kijken naar Geert Wilders, maar misschien zouden we ons beter zorgen kunnen maken over degenen die er nog altijd op uit zijn om Wilders dood te schieten. Dat we er al helemaal aan gewend zijn geraakt dat Nederlandse politici permanent met de dood bedreigd worden zal achteraf bezien misschien wel het moment blijken te zijn geweest dat we capituleerden.

Die film, de Maelstroom, heeft een diepe indruk op me gemaakt om heel veel redenen. En dat beeld waarover jij schrijft is onverdraaglijk. Doe nou maar gewoon wat je moet doen, laat je nou maar niet gek maken – dat was toen het slechtst denkbare advies. Maar hoe kon je dat toen weten?

In de jaren zestig was ik echt doodsbang voor een atoomoorlog die zou worden uitgevochten op wat toen heette de Noordeuropese laagvlakte en daar hoorde ook Nederland bij. Die nucleaire vernietiging, waarbij miljoenen mensen, onder wie iedereen van wie ik hield, zouden omkomen, is er niet gekomen. Ook daarvan denk ik wel eens: ik laat me niet nog een keer gek maken. Ik denk eigenlijk dat de zin Ik laat me niet nog een keer gek maken heel vaak wordt uitgesproken door iemand die nuchter en relativerend de situatie goed taxeert en handelt met gezond verstand. Dat zinnetje is bijna altijd een goed advies. Bijna altijd. Want een heel enkele keer is het een dodelijk slecht advies. En wanneer dat zo is, dat kan niemand je vertellen.

Er is een blues liedje van Buddy Guy dat heet: where is the next one coming from. Het gaat geloof ik over een man die zijn zoveelste vriendin heeft en die zich zit af te vragen hoe het deze keer uit zal raken, maar de tekst slaat ook op dit onderwerp. We speuren permanent de horizon af, scannen de wereld om ons heen: where is the next one coming from. En het zou zomaar kunnen dat we pas op het sterfbed beseffen dat we ons hele leven lang voor niks die domme horizon hebben afgespeurd, omdat wij, naar nu pas blijkt, behoren tot die uitzonderlijke generatie die van de wieg tot het graf leefde in dat geprivilegieerde stukje tijd en op dat bevoorrechte stukje aarde waar even niet werd gemoord, waar het een heel leven lang verstandig was om te denken: ik laat me niet gek maken. Mocht dat zo zijn, dan is het tragische aan onze vreedzame levens geweest dat we er niet genoeg van hebben kunnen genieten, omdat we als kinderen van vlak na de oorlog alle reden hadden om ononderbroken alert te zijn.

dag,

Bart

Dezelfde dag nog, enkele uren later, ontving ik deze mail van Rineke:

23 maart 2009, subject line: Altijd alert en toch gewoon doorleven

dat herken ik erg. angst voor de atoombom, vanaf klein kind.

en een andere angst bij iedere storm: angst voor de watersnood (die angst was geloof ik nog realistischer voor mij, hoewel ik ook diep in mezelf wist dat het overdreven was, daar in dat droge, hoge brabant).

achteraf bekeken, angst die niet nodig was.

kortom, altijd alert en toch gewoon doorleven,  je leven er niet door laten vergallen.

dat is misschien de kunst,

dag, rineke

Altijd alert blijven en toch gewoon doorleven, je leven er niet door laten vergallen. Wat een prachtig advies.

Sociale cohesie in de klassieke sociologie. (2008)

Ik zal vanavond iets zeggen over sociale cohesie vanuit het gezichtspunt van de geschiedenis van de klassieke sociaal-wetenschappelijke theorieën. Echte sociologische theorievorming bestaat zo’n tweehonderd jaar. Daarvóór bestonden er wel allerlei sociale filosofieën over bij voorbeeld waarom sommige mensen tot de elite behoren en andere mensen het vuile werk moeten doen (sommigen zijn van binnen van goud; anderen van brons), maar dat waren geen wetenschappelijke theorieën, maar pre-sociologische speculaties, die trouwens vaak dienden om de heersende verdeling van macht te legitimeren. Het ontwikkelen van empirisch toetsbare theorieën over mensen in samenlevingen is niet ouder dan tweehonderd jaar.

Empirisch toetsbare en getoetste sociologische theorieën komen op in het begin van de negentiende eeuw, in de nadagen van de Franse revolutie, aanvankelijk vooral in Frankrijk, het land waar ook het woord sociologie werd bedacht. Dat wil zeggen dat sociologische theorie opkomt in dezelfde periode dat zich over West Europa een zo diep ingrijpende verandering in technologisch-economisch-sociaal opzichtaan het voltrekken is, dat we spreken van een revolutie, de industriële revolutie. De moderne sociale wetenschappen en de industriële revolutie zijn qua geboortetijdstip tweelingen en dat is ook te merken aan die sociale wetenschappen, die heel sterk een reflectie vormen op de sociale consequenties van die plotselinge verandering in de landen van Noordwest Europa en in de VS.

En één van de eerste vragen waarmee de vroegste sociaal-wetenschappelijke denkers over de problematiek van de moderne samenleving geconfronteerd werden, was deze: betekent de zich thans zo snel voltrekkende overgang van een agrarisch soort samenleving, waarin de boerenstand toch uiteindelijk de basis is van de hele maatschappij, naar een door de fabrieksmatige productie gedomineerde industriële samenleving, waarin de mensen die werken in de nieuwe gigantische en zich steeds uitbreidende fabrieken, de basis van de samenleving beginnen te vormen, betekent dat dat de sociale cohesie tussen de mensen afneemt? Dat is één van de allereerste vragen die de eerste sociologen in de 19e eeuw zich stelden. Je vindt die vraag al bij de man die de sociologie voorzag van zijn naam: de Parijse filosoof Auguste Comte. Comte was een conservatieve filosoof, iemand die dacht dat de cohesie in prerevolutionair Frankrijk veel groter was, iemand die geloofde dat vierhonderd jaar geleden de Katholieke kerk en de uit de feodale tijd afstammende adel, de samenleving voorzagen van een soort verankering die we in onze eigen tijd missen. We zijn op drift geraakt. Wat kan de cohesie weer bevorderen in een periode waarin mensen niet meer naar de kerk gaan, zich door hogergeplaatsten niet meer laten vertellen hoe ze te leven hebben? Comte dacht na over nieuwe vormen van geloof en nieuwe vormen van gezag. En daarom wordt ook vaak gezegd – en niet zonder reden – dat de sociale wetenschappen in hun vroegste dagen verbonden zijn met de ideologie van het conservatisme. Natuurlijk hebben ook liberalisme en socialisme hun sporen in de sociale wetenschappen nagelaten, maar de erflaters van de sociale wetenschappen waren toch vooral conservatieve mannen die nadachten over het verval van oude waarden en normen in de moderne wereld en manieren om die tendens te stuiten. Deze denkbeelden zijn afkomstig van mensen als Comte en Tocqueville, Franse filosofen met een diepe afschuw van de Franse revolutie, die droomden van een Frankrijk waarin het goede van de prerevolutionaire verhoudingen zou kunnen worden hersteld, maar dan wel onder moderne omstandigheden. Ze wilden niet terug naar het roemrijke Franse verleden, ze waren niet reactionair, maar ze zochten naar herstel van wat waardevol was aan het oude Frankrijk, onder hedendaagse condities. Ze piekerden vooral over de vraag hoe de oude cohesie weer zou kunnen terugkeren. Comte ging zelfs zo ver en werd zo wanhopig dat hij aan het einde van zijn leven een nieuwe religie ging ontwerpen, een soort katholiek geloof, maar dan geschikt gemaakt voor de industriële samenleving.

Maar je zou ook kunnen zeggen dat deze auteurs niet zozeer werden gedreven door conservatisme als wel door romantiek, een romantisch verlangen naar een gedroomd verleden waarin alles beter was dan het nu is, het verleden van de beschutting van de boerenfamilie, die na een lange dag van werken op het land biddend om de tafel zit, een verleden waarin de pastoor nog kon zeggen tegen de mensen in het dorp wat goed voor ze was, en dan ook werd geloofd.

Maar in een heel andere negentiende eeuwse denker vinden we, verrasssend genoeg,.iets vergelijkbaars, namelijk in het werk van Karl Marx. In bepaalde opzichten is de toon bij Marx natuurlijk heel anders dan bij Comte of Tocqueville. Marx zingt in de eerste pagina’s van het Communistisch Manifest de lof van de moderniteit, de industrialisering, de ondernemingslust van de bourgeoisie. Ik laat mijn studenten elk jaar het Communistisch Manifest lezen en elk jaar zijn ze weer stomverbaasd over de loftuitingen van Marx aan het adres van het kapitalisme en zelfs de kapitalisten. Conservatieve schrijvers hadden een veel somberder visie op het moderne kapitalisme dan Marx en Engels, die de vooruitgang niet genoeg konden prijzen, die de explosie van de productiekrachten bezongen als een soort aankondiging van de welvaart in de toekomst, als de productiemiddelen niet meer eigendom van de ondernemers zijn, aan iedereen zou toevallen. In dat opzicht zijn Marx en Engels ook veel meer gelovers in de vooruitgang en staan ze dichter bij een Britse denker als Herbert Spencer dan bij de pessimistische Franse romantici. Maar Marx deelde ook in de romantische erfenis. Marx ziet dat de moderne arbeidsdeling de arbeiders vervreemdt van hun werk, van het productieproces en daardoor van elkaar. Op de werkplaats, voorheen een bron van solidariteit, van cohesie, heerst nu eerder een competitieve sfeer. Het arbeidersreserveleger, dat samenschoolt voor de poorten van de fabrieken en dat ervoor zorgt dat de arbeiders wurgcontracten moeten aanvaarden, omdat ze weten dat er zo een ander voor hetzelfde werk kan worden gevonden die een nog lager loon accepteert, is het decor van een permanente concurrentie tussen arbeiders onderling. En ook de ondernemers, die allemaal elkaars concurrenten zijn, zijn in een permanente oorlog gewikkeld. In het kapitalisme zijn de leden van dezelfde klasse – proletariaat en bourgeoisie – elkaars doodsvijanden, althans zo lang ze nog niet door hebben dat ze eigenlijk tot dezelfde groep behoren, dezelfde belangen hebben, elkaar zouden moeten steunen om hun collectieve belangen te kunnen verwezenlijken. Ook bij Marx gaat het dus om de sociale cohesie, maar bij hem is het vooral de cohesie van het fabrieksproletariaat, de mensen die de productiemiddelen niet in eigendom hebben en daarom hun arbeidskracht moeten verkopen en die voorlopig nog niet inzien dat de enige manier om aan hun tragische lot te ontsnappen is om de handen ineen te slaan en in opstand te komen tegen degenen die ze uitbuiten. Met zijn eigen werk (als schrijver en als organisator) probeert Marx er aan bij te dragen dat de arbeiders een krachtig klassebewustzijn ontwikkelen en zich weten los te rukken van wat hun voorstellingsvermogen perverteert.

In alles wat Marx schrijft zit ook die romantische droom van de wereld van voor de opkomst van het kapitalisme, ja zelfs van voor de agrarische revolutie, een wereld van jagers en verzamelaars, mensen die zich nog niet interesseerden voor de ruilwaarde die de waren op een markt bezitten, die alleen maar belangstelling hadden voor de gebrukswaarde van hetgeen ze produceerden, die onvervreemde arbeid verrichtten, die nog geen surplus produceerden en wier opbrengst van het werken dus ook nog niet kon worden afgeroomd. Een samenleving waarin dan ook nog geen economische of militaire of religieuze elite bestond, waarin nog geen sociale stratificatie was. Maar een samenleving waarin iedereen zich betrokken voelde bij iedereen. Een samenleving ook waarin arbeid mensen de kans geeft zich volledig te ontplooien, gelukkig te worden.

Marx heeft zich nooit zo duidelijk uitgesproken over het socialisme van de toekomst. Hij had een hekel aan utopische socialisten met hun blauwdrukken van de heilsstaat van morgen, maar het weinige dat hij erover schreef – ’s morgen vissen, ’s middags jagen, ’s avonds mooie boeken lezen – geeft de indruk dat in zijn dromen de wereld van na het hoogst ontwikkelde kapitalisme erg leek op de wereld van voor de eerste aanzetten tot het kapitalisme, een wereld van intense bindingen tussen mensen, van sterke sociale cohesie. Ook in zijn werk zit dus een idee verborgen van sociale cohesie, als een soort sociaal cement, dat aanwezig was in primitieve samenlevingen en dat verbrokkeld is geraakt in de moderne wereld die alles wat van waarde was heeft opgelost in de ruilwaarde. Het socialisme dat in een samenleving waarin de productiemiddelen zijn vergemeenschappelijkt de bindingen tussen de mensen zal kleuren, zal er ook voor zorgen dat de leden van de samenleving weer een diepe betrokkenheid gaan voelen bij elkaars lot, het zal een samenleving zijn met veel cohesie.

En daarmee staat Marx dan toch eigenlijk in de grote romantische 19e eeuwse traditie van het terugverlangen naar een eerdere samenleving, toen de mensen nog door warme affectieve banden met elkaar verbonden waren en nog niet zo gericht waren op geldelijk gewin als tegenwoordig het geval is.

Georg Simmel schrijft in 1900 zijn boek Filosofie van het geld dat sterk door Marx is beinvloed, ook al is Simmel beslist geen marxist. Daarin zegt hij dat in de moderne samenleving het geld alle betrekkingen tussen mensen is gaan domineren. Alles wat van waarde is wordt uitgedrukt in financiele termen. Dat heeft, zo geeft Simmel toe, bepaalde voordelen. In de anonimiteit van de moderne stad met zijn geldeconomie kunnen mensen zich onttrekken aan de sociale controle die gebruikelijk was in dorpsgemeenschappen en daardoor een mate van individuele vrijheid verwerven die in de geschiedenis van de menselijke soort eerder nog nooit mogelijk was. Er zijn mensen die heel dankbaar zijn voor de nieuwe kansen die dat biedt, bij voorbeeld in de intellectuele en de artistieke beroepen. Maar toch ziet Simmel vooral de gevaren. In een zozeer door geld gedomineerde samenleving wordt alles wat van waarde is in geld uitgedrukt. Hoe veel kun je ermee verdienen? Iemand met een groot intellectueel talent of een buitengewoon artistiek vermogen zal in zo’n samenleving heel snel leren om te denken: hoe rijk kan ik daarmee worden, hoe kan ik dit talent zo snel mogelijk omzetten in financieel gewin, hoe kan ik mijn talent gebruiken om zo snel mogelijk binnen te lopen? Dit nu ondermijnt alle menselijke betrekkingen. Iemand is een heel erg vriendelijk mens. Aha. Hoeveel geld zou hij kunnen verdienen met vriendelijk te zijn? En het allerergste is, zegt Simmel, dat in de prostitutie zelfs de meest intieme handelingen die mensen eigenlijk alleen maar verrichten uit hartstocht voor elkaar, worden verricht om er geld mee te verdienen. En dat heeft zelfs een uitstraling naar de rest van het sexuele leven, want iedereen weet nu met welke geldbedragen al die handelingen corresponderen. Dat ondermijnt het teerste stukje van het menselijk interacteren: de erotische liefde. Zo erodeert de opkomst van het geld langzaam maar zeker de cohesie tussen mensen tot op het meest persoonlijke niveau.

In Frankrijk zocht een tijdgenoot van Simmel, Emile Durkheim, naar manieren om sociale cohesie te meten, toegankelijk te maken voor empirisch onderzoek. Zou er wellicht een indicator zijn te vinden om de vermeende afname van de cohesie te bewijzen met cijferreeksen in de hand? Waar zou je dan op moeten letten? De daling van het aantal mensen dat naar de kerk gaat, een daling die zich nu al decennia lang voortzet? De groei van de criminaliteitscijfers, die de hele negentiende eeuw door en in alle landen en grote steden en beroepsgroepen en zelfs religieuze groepen aantoonbaar is? De stijging van het aantal echtscheidingen? Durkheim koos voor een andere indicator, die welke hij zag als de meest extreme van allemaal: de groei van het aantal mensen dat zich het eigen leven beneemt. Volgens hem was er geen hardere aanwijzing voor het kapot gaan van de bindingen tussen de mensen in de moderne samenleving dan de voortdurende stijging in de zelfdodingscijfers. Sinds die een beetje behoorlijk waren geregistreerd, en dat was sinds de jaren dertig van de negentiende eeuw in Duitsland, België, Frankrijk en Italië, zag je in die cijfers een gestaag stijgende lijn, overal, maar vooral daar waar de industrialisering het sterkst had doorgezet. Een belangrijk deel van die stijging schreef Durkheim toe aan wat hij noemde de anomie, de afname van de inwerking van normen en waarden op de burgers. Een ander deel van de stijging schreef hij toe aan wat hij met een ongelukkig woord egoisme noemde, waarmee hij bedoelde dat de mensen steeds minder stevig werden opgenomen in sociale bindingen, steeds meer los kwamen te staan van de samenleving. Aan de hand van subtiele analyses van het nog betrekkelijk porvere statistisch materiaal dat in zijn tijd beschikbaar was, meende Durkheim te kunnen bewijzen dat overal waar de kracht waarmee waarden en normen in het bewustzijn van mensen wordt ingeprent afneemt de aantallen zelfdodingen stijgen. En daar waar mensen zich omringd weten door een stevig web van gelijkgestemden, zoals bij voorbeeld in Joodse of Katholieke gemeenschappen, zijn de zelfmoordcijfers lager dan daar waar mensen geen kring van gelijkgestemden hebben om in tijden van nood op terug te vallen: de ongehuwden en de ongelovigen tonen de hoogste zelfmoordcijfers. Wanneer in de samenleving als geheel de bindingen tussen mensen steeds verder verrafelen, mag je verwachten dat de zelfmoordcijfers omhoog zullen gaan.

Ook Durkheim piekerde over manieren om mensen weer meer hechtheid, meer solidariteit te verschaffen. Hij dacht dat wellicht een nieuw soort nationalisme ze een wij-gevoel zou kunnen geven. Ook speelde hij met het idee dat mensen in de bedrijven waar ze werkten een soort corporaties zouden kunnen vormen en zo langs de lijn van het bedrijf aanhechtingspunten zouden kunnen ontwikkelen. En verder vond hij ook dat het gehuwden moeilijker moest worden gemaakt om uit elkaar te gaan, maar dan zou de positie van de vrouw in het huwelijk wel eerst moeten worden verbeterd. Dat laatste doet denken aan het soort voorstellen waarmee onze minister voor gezinszaken, André Rouvoet, de afgelopen dagen is gekomen: sta gezinnen meer bij als de partners uit elkaar dreigen te gaan, help ze om een dreigende scheiding te voorkomen, want het is slecht voor de kinderen, maar dat niet alleen, het is slecht voor de samenleving als geheel.

Tussen haakjes: ik ben niet de eerste die opmerkt dat in Durkheims verlangen naar de cohesie van weleer ook een element uit zijn eigen biografie meespeelde. Durkheim was zelf afkomstig uit een kleine agrarische Joodse gemeenschap in het noordoosten van Frankrijk. Hij stamde af van een lange lijn van rabbijnen en toen hij jong was bestond er geen twijfel over dat hij zijn vader en zijn opa zou opvolgen als rabbijn. Hij bestudeerde de Talmoed, hij was een trouwe gelovige jongeman in een kleine hechte gemeenschap. Maar toen werd hij zelf ongelovig, hij ging studeren in de grote stad, hij keerde zijn plek van oorsprong de rug toe, al bleef hij er met veel liefde over schrijven. In zijn eigen werk resoneert dus ook een zekere spijt over het los raken uit het hechte netwerk van zijn jeugd en over het deel uitmaken van een veel koeler sociaal milieu.

Denkend over manieren om Frankrijk weer meer te integreren, schreef Durkheim iets heel wonderlijks over de samenbindende werking van het nationalisme, waar ik nog even apart bij stil wil staan, omdat het me doet denken aan de recente Amerikaanse verkiezingen en omdat het een contra-intuitieve gedachte is. Durkheim, die vrijwel nooit stelling nam in de grote politieke debatten van zijn tijd, raakte met huid en haar betrokken in de kwestie Dreyfus. Ik zal het verhaal van die grote affaire in de Franse politiek hier niet vertellen, dat voert te ver. Het kwam er op neer dat een hoge Franse militair, geheel ten onrechte naar achteraf bleek, was veroordeeld wegens hoogverraad. De militair, Alfred Dreyfus, was van joodse origine, de hele kwestie stonk naar antisemitisme, de Franse schrijver Emile Zola eiste een nieuwe rechtzaak en herziening van het vonnis en ook Durkheim mengde zich in het debat en stelde zich op aan de kant van degenen die overtuigd waren van de onschuld van Dreyfus en van een complot tegen hem, dat er later ook echt bleek te zijn. Waar het nu om gaat is dat die Dreyfus zaak de Franse samenleving doorkliefde. Je was voor of tegen. Verlovingen werden afgebroken, zakelijke partnerschappen opgezegd door de Dreyfus tegenstelling. En uiteraard zei iedereen: dit kan het tere weefsel van onze samenleving niet aan. We zien hier hoe onze natie in twee helften wordt uiteengescheurd, katholiek tegenover ongelovig, rechts tegen links, monarchistisch tegenover republikeins, er zijn twee Frankrijken en dat is heel slecht voor de cohesie. Durkheim zag dat heel goed, maar zijn verrassende conclusie was precies het tegendeel. Durkheim zei: van Bordeaux tot Lille, van Marseille tot Straatsburg is iedereen nu heel diep betrokken bij een discussie over onze fundamentele waarden als natie: de verdediging van het individu,  de onaantastbaarheid van het militaire apparaat. Tegenover elkaar staan diep in onze cultuur verankerde waardepatronen en overal, bij de kapper en in het parlement, wordt daar nu over gediscussieerd. Dit brengt ons Franse volk juist bijeen. Het gaat over een heel belangrijke kwestie en iedereen voelt zich daarbij betrokken, en vaak ook op een heel emotionele manier bij betrokken. De kwestie zelf verdeelt ons, maar dat we allemaal met zulk een heftigheid meepraten in dat nationale debat, dat is iets dat ons bindt. Zulke, vooral ook door de nieuwe nationale pers gevoede grote nationale debatten, waarbij het gaat over waarlijk belangrijke kwesties, zijn uiteindelijk niet verdelend, maar verenigend.

Hier moet ik vaak aan denken, juist als het gaat om kwesties die het land lijken te verscheuren. Het grote nationale debat bij voorbeeld over de film Fitna, waarbij het recht om te beledigen en om ‘de problemen eerlijk te benoemen’ stond tegenover de noodzaak (en de morele plicht) om respectvol met elkaar om te gaan werd door iedereen gezien als een splijtend debat, maar je zou ook moed kunnen putten uit de vaststelling dat begin dit jaar iedereen bij die discussie betrokken was, dat alle partijen zich er met veel emotie in stortten. Alleen eindigt zo’n debat niet zo mooi abrupt als het Amerikaanse debat over welke weg we de volgende vier jaar moeten volgen. Die felle nationale discussie eindigde afgelopen nacht  met een katharsis achtige explosie om vijf uur Nederlandse tijd precies, een soort uitbarsting van intens geluk en tegelijk intense teleurstelling, waarna de partijen zich weer naar elkaar toe begonnen te buigen, omdat ze toch samen verder moeten. McCain maakte een diepe buiging voor Obama, Obama zei wonderlijk verzoenende woorden aan het adres van de McCain aanhang (ik heb jullie nodig!) en daarmee werd de basis gelegd voor het herstel van de ‘bipartisan ties’. Als je een debat zo elegant kunt afsluiten, dan kan het, ook al wordt het met nog zulke vuile middelen gevoerd, een integratieve functie vervullen.  Het Amerikaanse debat heeft mensen niet alleen in Amerika, maar zelfs in de wereldgemeenschap aaneengesmeed, al leken de tegenstellingen nog zo onoverbrugbaar. Ik geloof werkelijk dat Durkheim dat wat we de afgelopen weken hebben kunnen aanschouwen op deze manier zou hebben geanalyseerd, als een signaal van het herstel van cohesie in de Amerikaanse samenleving.

De problematiek van de afname van de sociale cohesie staat ook centraal in het oeuvre van de derde grootheid in de sociale wetenschappen, Max Weber. Die staat in een iets andere denktraditie dan Durkheim, een Duitse romantische traditie, die de besloten, warme boerengemeenschap in gunstige zin contrasteert met het harde stadsleven. Duitsers hebben daarvoor twee woorden: Gemeinschaft en Gesellschaft. Dat zijn de twee woorden uit de titel van een beroemd boek van de Duitse schrijver Ferdinand Tönnies, die in 1887 een boek publiceerde dat zo heette: Gemeinschaft und Gesellschaft. Tönnies wordt wel gezien als de vader van de beschrijvende tak van de sociologie, de sociografie. Uit zijn boek spreekt een verlangen naar een verleden waarin de relaties tussen mensen nog affectief gekleurd waren en minder dan nu getekend werden door calculerende elementen, de wens om over de rug van een ander voordeel voor jezelf te behalen. Het koele, berekenende, harde, zakelijke element van menselijke relaties speelt een grotere rol in de stad, het warme, emotionele, vriendschappelijke, solidaire element van menselijke relaties speelt een grote rol in agrarische gemeenschappen. Maar we leven in een moderne wereld, zegt Toennies, in, let wel, 1887, meer dan een eeuw geleden, en de gemeenschap met zijn hoge waarden van loyaliteit, solidariteit, onderlinge behulpzaamheid, legt het nu af tegen de moderne Gesellschaft, waarin het er vooral om gaat om eigen voordeel te behalen uit relaties met anderen.

Weber kwam tot intellectuele wasdom in een klimaat waarin het debat over het werk van Toennies centraal stond. Hij neemt ook ideeen van hem over, maar hij dynamiseert zijn begrippen, maakt er ontwikkelingsbegrippen van, hij heeft het liever over Vergesellschaftung, een trend die gaat in de richting van het Gesellschaft-type van relaties. Weber zegt dat koele berekening, doelrationaliteit, meer en meer de grond wordt op basis waarvan mensen handelen in moderne Westerse samenlevingen. Afstandelijk en met een helder hoofd berekenen we vooraf wat de voordelen en de nadelen zijn van deze wijze van handelen of die wijze van handelen en vervolgens kiezen we dat pad dat naar we verwachten het grootste voordeel zal opleveren. Weber had zijn Marx goed gelezen en ook al besteedde hij een groot deel van zijn intellectuele energie aan het weerleggen van Marx, in dit opzicht was hij het met hem eens: in sociale relaties wordt het element van kille berekening alsmaar belangrijker, het belang van de ruilwaarde neemt toe en het belang van de gebruikswaarde neemt af. Alleen meende Weber, anders dan de volgelingen van Marx, dat deze trend van toenemende rationalisering in het socialisme niet zou stoppen. Integendeel, als de productiemiddelen worden vergemeenschappelijkt, dan is dat alleen maar een stap vooruit in het proces van rationalisering van de productie. En hoewel Weber enorme voordelen zag in rationaliseringsprocessen, vreesde hij ook de uitkomst ervan voor menselijke betrekkingen. In verband met Weber valt al gauw het woord melancholie. Weber ziet dat de ontwikkeling in de richting van grotere berekenbaarheid en rationalisering onstuitbaar is en dat dat ook is wat we eigenlijk willen, waarvan we het meeste heil verwachten, maar tegelijkertijd is het iets dat ons vult met een vreemd soort weemoed. In deze herfstdagen word ik er aan herinnerd hoe blij ik was toen me werd verteld dat Sinterklaas ‘niet bestond’, maar tegelijkertijd voelde ik verdriet omdat ik nu definitief uit een spannende, mysterieuze, kinderwereld was gesmeten, omdat ik nu hoorde bij de volwassenen, die eigenlijk een beetje moeten lachen om domme kleine kinderen die nog in Sinterklaas geloven. Die ongemakkelijkheid drukt Weber uit met het mooie woord Entzauberung, onze wereld wordt ontdaan van het element van tover, het mysterie verdwijnt uit onze sociale netwerken, alles wordt berekenbaar. Aan de ene kant willen we die berekenbaarheid, we zouden het ervaren als een schandaal wanneer een rechter in Groningen iemand een veel zwaardere straf geeft voor hetzelfde vergrijp als een rechter in Maastricht. Maar aan de andere kant: als je die rechters ziet die hun uitspraken baseren op vastgelegde, gecodificeerde, gestandaardiseerde procedures en regelingen, die uitspraken doen alsof ze een soort computers zijn die alleen maar een programma afdraaien, dan voel je ook een verlangen naar de wijze rechter uit het verleden, de rechtsprekende koningen, de wijze kadhi, wier soms ondoorgrondelijke uitspraken alle betrokkenen het gevoel gaven dat hier waarlijk recht was gesproken. We willen het niet meer en toch verlangen we er soms naar terug.

In de hedendaagse sociologie is George Ritzer een aanhanger van Max Weber. Hij heeft het niet over rationalisering zoals Weber, maar over de McDonaldizering van de moderne samenleving. Maar bij hem heb je diezelfde ambivalentie. Enerzijds zijn we blij als we in een verre vreemde stad vol mensen die een rare taal spreken de vertrouwde Golden Arches zien en weten dat we daar een overbekende hamburger met friet kunnen eten, we weten zelfs al hoe zwaar die zal zijn en hoe hij zal smaken. Die voorspelbaarheid, die berekenbaarheid, die uitsluiting van het onverwachte, dat is precies waar moderne mensen op uit zijn, wat ze blij maakt. Maar tegelijk vraag je je soms wel eens af of er nog een stukje op de aarde is, waar je die golden arches niet ziet, je voelt je gevangen in het universum van McDonalds. En dat is ook een depersonaliserend universum: tussen de koper en de verkoper in zo’n restaurant is geen persoonlijke menselijke betrokkenheid, allebei werken ze een soort stroomschema van vragen en antwoorden af. Terwijl je in een ouderwets eethuis met de klanten of met de baas een discussie kunt voeren over een politieke kwestie, van Dreyfus tot Obama, gaat het er in het McDonalds restaurant om om de klant zo snel mogelijk weer naar buiten te werken. Volgens Ritzer maken ze met dat doel de stoeltjes expres niet zo prettig om op te zitten. Je moet eten en dan snel weer weg wezen.

En McDonalds is bij Ritzer een soort codewoord voor iets veel algemeners dat plaats vindt in de hele samenleving. Niet alleen doen we niet meer boodschappen bij de kruidenier, de bakker, de slager, de groenteman, maar bij de geheel geMcDonaldiseerde Albert Heijn, nee, ook het universitair onderwijs, ook onze ziekenhuizen, onze zorg voor ouderen en gehandicapten, is door en door geMcDonaldizeerd en dat proces gaat nog steeds verder. Ik zie het zelf aan de universiteit gebeuren: allemaal modules van precies 10 punten, die je in een voorgeschreven volgorde moet doorlopen en afstempelen op tentamenmomenten om door te mogen naar de volgende. Het lijkt niet meer op de studie die ik zelf volgde en die minder efficient in elkaar zat, maar waar je nog wel eens met je docent in het café zat en over de stof kletste. (Ik doe dat nog steeds, maar dat lukt me alleen maar omdat ik al bijna met pensioen ben; de jongere collega’s kunnen zich dat niet permitteren…)

Zo valt de gemeenschap meer en meer uiteen. De hedendaagse socioloog Robert Putnam schrijft in zijn boek Bowling Alone dat de community, de gemeenschap, in de VS bezig is te desintegreren en hij ziet daar heel veel tekenen van. Mensen zijn geen lid meer van een politieke partij, gaan niet meer naar avondjes van de vakbond, zingen niet meer in het kerkkoor (we hebben het hier over de VS), zijn niet meer lid van een charitatieve organisatie, maken niet meer deel uit van locale actiegroepen die de leefomgeving willen verbeteren, zitten niet meer in de oudercommissie, de PTA, van hun kinderen, zijn niet meer hockey mum. Ze zitten thuis voor de TV. Ze zijn niet eens meer te porren voor wat het Amerikaanste is van alles: een potje bowlen met je vrienden. Soms gaan ze in hun eentje naar de bowling baan, gooien wat ballen en stappen dan weer in de auto naar huis. Bowling alone, het einde van de gemeenschap in de moderne samenleving.

Veel sociologen, in de VS en ook in Nederland, hebben bezwaar gemaakt tegen de heel sombere benadering van Putnam. Ze zeggen vaak: het is waar dat die ouderwetse, traditionele organisaties, zoals de hockeyclub, de vakbond en de politieke partij steeds minder mensen trekken, maar er zijn nieuwe lichtere gemeenschappen in opkomst. Het internet smeedt mensen op een heel nieuwe manier aaneen. Saamhorigheidsgevoelens hoeven niet alleen maar in rokerige achterafzaaltjes tot uiting te worden gebracht. De golf van communautair enthousiasme die Obama door de Amerikaanse samenleving liet razen, was vooral ook gebaseerd op een heel vernieuwend gebruik van de moderne media zoals het internet, waar op hyves of myspace of facebook mensen elkaar vinden en hervinden.

Zo blijven de romantici die geloven dat twee generaties geleden de sociale cohesie nog sterk was en dat we nu getuige zijn van een soort ontrafeling van de samenleving, en de modernen die denken dat het zo’n vaart niet loopt en dat mensen altijd wel weer manieren zullen vinden om zichzelf en elkaar in te spinnen in interdependentienetwerken, met elkaar in een discussie betrokken, die nu al zo’n dikke tweehonderd jaar gaande is. Aan de ene kant de somberaars die geloven dat de sociale cohesie bezig is te verdwijnen, aan de andere kant de optimisten, die nieuwe vormen van sociale cohesie zien opdoemen, vaak als gevolg van nieuwe technologische middelen.

Eén ding is zeker: tot op de dag van vandaag piekeren we over de vraag of de cohesie afneemt. We denken al sinds het begin van de industriële revolutie dat dat het geval is. Nog altijd kijken we om met romantische blik en geloven we dat onze opa’s en oma’s in een veel warmere wereld leefden, maar dat dachten die opa’s en oma’s ook en zo terug tot de tijd van de romantiek, begin 19e eeuw. In feite horen die dromen over die meer cohesieve samenleving van weleer bij de moderniteit, al 200 jaar lang. Dat kan betekenen dat het al 200 jaar lang een luchtspiegeling is, een chimera, een vertekening van ons beeld van hoe de wereld van onze grootouders er uitzag. Het kan ook betekenen dat inderdaad de wereld al zo’n 200 jaar lang alsmaar killer en rationeler en berekenbaarder is geworden. Maar je kunt het ook anders zien en zeggen: die gedachte over een sterkere cohesie in het verleden, of die nu op empirisch correcte feiten berust of toch vooral een fantasie is, die biedt ons wel een soort van ideaal, een soort leidsnoer bij het denken over de wereld waar we heen willen. Het beeld dat Marx had van de primitieve mensen die hun onvervreemde arbeid verrichtten en die gelukkig waren in een samenleving zonder enigerlei vorm van sociale stratificatie is inmiddels achterhaald door onderzoek van antropologen die ons teleurstellend genoeg vertellen dat zulke heerlijke primitieve werelden nooit hebben bestaan. Maar het bood Marx wel een model van het soort samenleving waarheen hij ons wilde meevoeren. Als de droom van sociale cohesie in een enigszins mythisch verleden ons kan helpen om te streven naar een mooiere samenleving in de toekomst, dan is er niets tegen zo’n droom. Mits de sociale wetenschappers maar wel hun werk blijven doen en laten zien dat die verheerlijking van die voorbije cohesie misschien meer is ingegeven door lovenswaardige wensen voor de toekomst dan door kennis van ons verleden.

‘Sociale cohesie in de klassieke sociologie.’ Lezing voor een groep leden van de SP in Amsterdam op 6 november 2008

 

 

De Enkhuizer Almanak. Over de onverwachte kleinschaligheid van een instituut. (2008)

Op 21 oktober 2008 was het weer zo ver. Ineens zag je ze liggen in alle boekwinkels: niet alleen bij Atheneum Nieuwscentrum of Selexyz, maar ook bij de Bruna’s en de AKO’s. De nieuwste editie van de Enkhuizer Almanak was verschenen. Van Den Helder tot Sluis, overal naast de kassa zag je weer die stapels van het kleine oranje boekje met sinds jaar en dag op de voorkant een tevreden rokende schipper met de linkerhand aan het roer van zijn vissersboot en in zijn rechterhand de Enkhuizer Almanak waar hij zelf op is afgebeeld. En trots staat onder dat plaatje: 414e jaargang. Wat? Vier honderd en veertiende jaargang? Dat is iets om even bij stil te staan. We kennen dus in Nederland een periodiek dat al 414 jaar verschijnt! Deze publicatiereeks moet dus zijn begonnen in, even rekenen, 1595. Het oudste tijdschrift van Nederland! En ja, dat is ook echt zo. Het is zelfs de oudste almanak ter wereld!

Wanneer de nieuwe Beaujolais arriveert, wanneer het tijdschrift Snoecks vol literair nieuws en blote dames in de winkel ligt, wanneer de kinderen met lampionnen langs de deuren gaan op Sint Maarten, wanneer de wintertijd ingaat en het plotseling al om half zes donker begint te worden, dan is daar de Enkhuizer Almanak. Er is weinig vastigheid in dit leven, dus dat beetje zekerheid dat er is moet je koesteren. Ik vereer die Enkhuizer Almanak al vanaf die keer in de jaren vijftig dat ik hem aantrof in mijn schoen, een cadeautje van Sint Nicolaas. Toen begreep ik nog maar weinig van dit boekje met zijn waterstanden en planetenposities.

Tegenwoordig koop ik ieder jaar de Enkhuizer Almanak. En wel de luxe uitvoering, de zogenaamde schipperseditie op steviger papier en met een rood leeslint.. Ik wil graag weten hoe laat de zon opkomt en ondergaat en wanneer de wintertijd begint en eindigt. Ook als je er benieuwd naar bent wanneer het Joodse nieuwe jaar begint of wanneer deze keer het Suikerfeest wordt gevierd grijp je niet mis. Een handig boekje.

Van de oudste jaargangen van de Enkhuizer Almanak is niets overgebleven, behalve dan die ene uit 1596, de tweede jaargang. Ik behoor nog tot de generatie die op de lagere school het bloedstollende verhaal heeft mogen horen over dappere Nederlandse zeevaarders, die onder leiding van Willem Barentsz de ijzige poolwinter doorbrachten op Nova Zembla in een zelfgebouwde houten hut die ze Het Behouden Huys noemden. Welnu, in die overwinteringswoning zijn pagina’s gevonden van die Enkhuizer Almanak uit 1596 en die restanten worden veilig bewaard in het Rijksmuseum.

Vroeger bestonden er veel verschillende almanakken, maar de Enkhuizer is de enige die daarvan is overgebleven. Terwijl andere Almanakken die naar een stad waren genoemd vaak in die stad werden uitgegeven, had de Enkhuizer Almanak eigenlijk niets met de stad Enkhuizen te maken. Het is niet eens helemaal duidelijk waarom het boekje zo heet. Maar sinds 1992 wordt de Enkhuizer Almanak wel degelijk uitgegeven in de stad Enkhuizen. Daar wordt ook de website gemaakt waar men allerlei informatie kan vinden: http://www.enkhuizer-almanak.nl/ En in Enkhuizen bevindt zich ook een klein museum, een vriendelijk huisje midden in het groene gras langs de haven, waar documenten over het verleden van de almanak zijn tentoongesteld.

Eens per jaar maak ik met mijn zus een tochtje. We zien elkaar natuurlijk veel vaker, maar dat tochtje is toch het jaarlijks hoogtepunt van sibling-bonding. Mijn zus zei me dat ze laatst de Enkhuizer Almanak had gekocht en dat dat toch zo’n wonderlijk boekje was. Ze had op het internet naar gegevens gezocht, was gestuit op de Almanak-site en stelde me voor om als reisdoel voor ons jaarlijkse uitstapje deze keer het Museum van de Enkhuizer Almanak te kiezen.

Op vrijdag, 29 augustus 2008, de laatste vakantiedag voor het nieuwe academisch jaar, ondernamen we onze tocht naar het Noorden. In de auto fantaseerden we over hoe zo’n almanak tot stand zou komen. Er moesten allerlei specialisten in dienst zijn voor al die pagina’s met zonsopgangen, waterstanden en planetenwentelingen. Er moesten een aantal folkloristen aan verbonden zijn voor al die grappige volkwijsheden, liedjes, spreekwoorden en gezegden. Ze moesten daar in Enkhuizen een team van copywriters in dienst hebben voor de intrigerende rubriek met Enkhuizer Wijsheden, waarin je kunt lezen dat je bloedvlekken (opgelet moordenaars!) het beste kunt verwijderen met volle melk en dat je zakjes chips luchtdicht afsluit met behulp van de oudhollandse wasknijper. En hoe zou de Kroniek worden bijgehouden, die rubriek op de laatste pagina’s die de voornaamste gebeurtenissen van de afgelopen jaren omvat, waarbij je je de eindeloze vergaderingen al kunt voorstellen over de vraag of de verlening van een eredoctoraat door de UvA aan Harry Mulisch nu wel of niet een plaatsje verdient in deze lijst van allerbelangrijkste gebeurtenissen van het afgelopen jaar. En welke meteorologen zijn bereid om hun goede naam en faam op het spel te zetten door het weer van over een half jaar te voorspellen (in de week van 1 tot 7 november 2008 wordt het ‘betrokken’). Mijn zus en ik besloten dat aan de samenstelling van dit kleine boekwerkje toch zeker wel honderd man te pas zouden komen. De Enkhuizer Almanak is een instituut, en zo’n instituut slurpt menskracht op. `We zijn de overhead vergeten’, riep mijn zusje. Inderdaad, dat was waar, de overhead, daar hadden we nou geen moment aan gedacht.. OK, tweehonderd man, driehonderd man, die Enkhuizer Almanak zorgde voor veel werkgelegenheid in het kleine Enkhuizen!

Toen we arriveerden bij het museumpje stond daar een stevige dame met donker krullend haar en een vriendelijk gezicht, die ons hartelijk welkom heette. We hoefden geen entréegeld te betalen, het museum was gratis, maar een kleine vrijwillige bijdrage bij het verlaten van het gebouw zou zeer op prijs worden gesteld. We betraden een kleine ruimte waar heel veel oude almanakken lagen. Ik neusde er hier en daar in, maar mijn zusje, historica aan de UvA, was al snel verdiept in de verschillende teksten. Voortdurend wandelden er mensen in en uit die een snelle blik wierpen op het gebodene en dan haastig vertrokken. Ongetwijfeld volk van de dure boten in de vele jachthavens. Wanneer ze de dame die intussen achter de kassa van het museumwinkeltje had plaatsgenomen, passeerden, weerklonkgalmend door de ruimte: ‘Bent U niet iets vergeten?’ Beschaamd keerden de botenfamilies dan terug en gooiden een 20-eurocent-muntje in de grote glazen pot.

Tegen het eind van de expositie viel ons oog op een groot bord waarop de geschiedenis van de almanak uitgebreid werd beschreven. Het bleek dat mijn zusje en ik precies even snel lezen. Ineens riepen we unisono: ‘Hèèè`, hoe kan dat nou?’ Want daar stond een zin die ons perplex deed staan: sinds 25 jaar wordt de Enkhuizer Almanak gemaakt door één persoon. Ik herlas die regel een paar keer, maar er was geen andere interpretatie mogelijk. Hier stond zwart op wit dat er iemand rond liep in Enkhuizen die het hele boekje in zijn eentje vol schreef, uitgaf en door het hele land stuurde. Mijn zusje en ik keken elkaar verbijsterd aan: wie was dat dan wel, die persoon wilden wij dan wel eens spreken. Ik zei: ‘Weet je wat, we gaan het vragen aan die vrouw achter de kassa.’

Eerst kochten we voor onze moeder een satellietfoto van het IJsselmeer in de museumwinkel en toen vroegen we een beetje verlegen aan de geduchte dame of we misschien een vraagje mochten stellen. ‘Tsja… eh… we lazen zojuist dat de hele Enkhuizer Almanak het werk is van één enkel persoon. Is dat echt zo?’ De mevrouw begon te stralen. Haar eerste klanten op deze vrijdag met oprechte belangstelling. Jazeker, nou en of, dat was helemaal waar. ‘Maar… eh… mogen we dan ook misschien weten wie die persoon is?’ Nu begon de mevrouw nog veel harder te stralen. ‘Wie denkt U?’ En toen pas begrepen we het. Hier zat Mevrouw Enkhuizer Almanak in persoon!

We hebben nog een hele poos gepraat met deze Fransje Jongert, wier naam je niet zult aantreffen in de Enkhuizer Almanak en die je ook pas na wat zoekwerk ontdekt op de site.. Maar zij is het die al zo’n 27 jaar al die teksten schrijft, redigeert, actualiseert en netjes op de pagina zet, ook al besteedt ze de berekening van de zichtbaarheid der planeten uit aan een bevriende wiskundige. Zij gaat naar de drukker, zij organiseert de distributie. Op de titelpagina van de Enkhuizer staat: de vanouds vermaarde Erve C. Stichter’s Enkhuizer Almanak. Mevrouw Francisca J. Jongert is sinds 1970 de eigenaresse van de rechten op de almanak en zij heeft het boekje weer laten bloeien als nooit tevoren. Zie daarover http://www.mokumtv.nl/enkhuize.htm . Vanaf 1992 wordt de Enkhuizer Almanak ook door haar in Enkhuizen, waar ze is gaan wonen, geproduceerd en daar heeft ze ook haar museum gesticht dat nu veel toeristen trekt naar het stadje dat zijn tegenwoordige naamsbekendheid zeker ook dankt aan het boekje. Mevrouw Jongert wilde niet onthullen wat de oplage is van de Enkhuizer, maar ze sprak niet tegen dat het om een paar honderdduizend exemplaren per jaar ging. In een mooi stukje op http://123vanalleswat.punt.nl/index.php?r=1&id=261978&tbl_archief=1 wordt beweerd dat het om 200.000 exemplaren per jaar gaat.. En Fransje is niet te beroerd om in haar auto te stappen om nog wat exemplaren naar Maastricht te rijden, mochten die te vroeg door de voorraad heen zijn. En het controleren van alle cijfertjes in de waterstanden maakt haar soms wanhopig. En wat betreft al die handige middeltjes om vlekken uit je kleren te halen: ze heeft ze allemaal zelf uitgeprobeerd voordat ze ze in de Almanak zet!

Als sociologen een groot sociaal instituut bestuderen – en zo mag je die Almanak toch wel noemen – dan denken ze altijd dat daar enorme aantallen mensen bij betrokken zijn. Maar dat is niet altijd het geval. Dat wordt ook dit najaar weer bewezen door de nieuwe  414e jaargang van de onvolprezen Enkhuizer Almanak.

‘De Enkhuizer Almanak’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 12 (2008-2009), nr. 1. oktober 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 162-167.

 

Mevrouw en meneer Zumpolle. Over seksuele voorlichting en pornografie. (2008)

Toen ik twaalf werd, gaven mijn ouders me met plechtige gezichten een klein boekje. Het heette Hoe groeien wij en het was geschreven door ‘dokter P. Peverelli’. Het staat nog steeds in mijn boekenkast. Ik las het op zondag 3 juli 1960 in één ruk uit en ik vond het niet erg interessant. Vlak voor het avondeten zei ik tegen mijn moeder dat ik alles wel zo ongeveer snapte, maar dat ik één bepaalde zin helemaal niet begreep. Op pagina 32 stond: ‘De man brengt daarbij het lid in de schede van de vrouw. Dan kan het zaad overvloeien’. Bij eerste lezing was wel heel kort een bepaald beeld voor mijn geestesoog verschenen, maar dat was te bizar om het niet direct te verwerpen. Toen ik mijn moeder die zin voorlas, werd ze vuurrood. Onmiddellijk begreep ik het. Dat vieze, waaraan ik heel even had gedacht, dat was dus écht hoe het ging. Ongelooflijk! Mijn vader en mijn moeder hadden dat dus ook gedaan. Mijn buurman, de vriendelijke meneer Zumpolle, die twaalf kinderen had, had dat dus twáálf keer gedaan. Met die aardige mevrouw Zumpolle! Ik ging daar nooit meer spelen.

Maar na enige tijd veranderde afschuw in fascinatie en vroeg ik me af hoe ze het nou eigenlijk deden. Liggend of staand, in de huiskamer of in de badkamer, lacherig (mevrouw Zumpolle was heel vrolijk) of juist met grote ernst, omdat het vervaardigen van een kind natuurlijk geen sinecure is.

De sociale wetenschappen ontwikkelen zich niet alleen doordat er steeds slimmere onderzoekstechnieken en theorieën worden bedacht, maar ook door het beschikbaar komen van nieuwe onderzoeksbronnen. Zo ontdekte Elias de bruikbaarheid van etikette-boeken en profiteren moderne onderzoekers van zelfhulp-boeken, dating-sites en vragenrubrieken in meisjesbladen. Daar is sinds kort een nieuwe bron bijgekomen.

Enkele weken geleden presenteerden twee Amsterdamse antropologie-studentes een onderzoekje naar de ophef rond de film Deep Throat. In de discussie na afloop vertelden andere studenten over een site die Youporn.com heette en die filmpjes bevatte die de toegewijde antropoloog zouden doen watertanden. De studenten vonden dat ik daar maar eens een kijkje moest nemen. Dat deed ik dus, mede met het oog op deze rubriek.

Aanvankelijk stelt de site teleur: je ziet er ranzige commerciële porno. Maar na wat speurwerk en het intypen van de juiste zoektermen, werd mijn aandacht getrokken door onhandige amateur-filmpjes, gemaakt door echtparen die hun eigen vrijpartijen hadden vastgelegd met een op het statief geschroefde videocamera of met een webcam. Het zijn slecht belichte, in beroerde beeld- en geluidskwaliteit opgenomen filmpjes, maar toch zijn ze interessant. Hier kan men zien hoe het er aan toegaat bij niet bijzonder aantrekkelijke of sexueel avontuurlijk ingestelde mensen, bij de mensen die je elke ochtend in de metro ziet.

Mij lijkt dit prachtig materiaal voor sociologen wier onderzoeks-specialisme de menselijke sexualiteit is. Tot nu toe wisten we alleen maar wat mensen in interviews zeiden dat ze deden, maar hier kun je sexueel gedrag op heterdaad betrappen. Mensen die bij hun liefdesspel niet alleen een videocamera op de schoorsteenmantel laten meedraaien, maar die de opgenomen beelden daarna ook nog eens op het internet zetten, vormen natuurlijk een heel uitzonderlijke groep – je moet oppassen als je op basis van dit materiaal probeert te generaliseren. Maar toch denk ik dat deze bron de nieuwsgierige Kinsey heel gelukkig zou hebben gemaakt.

En nee, anders dan mijn twaalfjarige voorganger vreesde, ziet het er helemaal niet onaangenaam uit. Het oogt wel een beetje onhandig en tamelijk saai, maar meestal ook erg lief. Het zijn beelden die je kunnen verzoenen met de menselijke soort, dus met jezelf.

En 48 jaar na het boekje van dokter P. Peverelli krijg ik een beetje antwoord op mijn vragen over mevrouw en meneer Zumpolle.

‘Mevrouw en meneer Zumpolle’. In: Facta, jaargang 16, nummer 3. oktober 2008 p. 23. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 139-147.

De vriendelijkste protestbeweging van Nederland. Over Provo. (2008)

Ik ben goddank nooit communist geweest. Als sociologie-student in de late jaren zestig en in de jaren zeventig was ik verbaasd over medestudenten als Saskia Grotenhuis, Marja Gastelaars, Constant Vecht of Ton van Hoek, die zich aanmeldden als lid van de Communistische Partij van Nederland. Mijn afkeer van het communisme was zo groot dat ik uit principe niet meedeed aan studenten-acties waarin die CPN-studenten een belangrijke rol speelden. Ik deed dus aan practisch geen enkele studenten-actie mee (zoals de bezetting van het Maagdenhuis in mei 1969), want in die acties waren de CPN-studenten dikwijls de leidinggevende figuren. Ik vond het communisme sinds ongeveer mijn zeventiende een gevaarlijke ideologie en dat lag niet voor de hand, want in mijn familie stond het communisme in aanzien (vooral vanwege de houding van de Nederlandse communisten in de oorlog), ook al was mijn deftige Oma Rie nog net geen card carrying member. Ik las Animal Farm van Orwell en ik wist genoeg. Het voordeel is dat ik me nu niet hoef te excuseren voor zogenaamde ‘jeugdzonden’, niet hoef uit te leggen hoe ik me als puber kon encanailleren met een politieke stroming waarvan ook toen al bekend was dat hij had gefungeerd als legitimatie bij het doden van miljoenen mensen.

Maar van juli 1965 tot mei 1967 deed ik als scholier wel enthousiast mee met de acties van de Amsterdamse beweging Provo. Misschien heeft Provo bijgedragen aan mijn anti-communisme, want de Provo’s hadden een afkeer van de CPN en dat gevoel was wederzijds.

Van alle protest bewegingen in Nederland was Provo de vriendelijkste, de intelligentste en zeker ook de grappigste. Ik ben er tot op de dag van vandaag een beetje trots op dat ik daar bij heb gehoord, ook al speelde ik slechts een rolletje in de marge. In de vijftien nummers van het tijdschrift Provo staan vier stukjes van mijn hand en ik kom enkele malen voor in de hofbiografie van Provo, het proefschrift Imaazje van Niek Pas uit 2003. Toen die studie verscheen en ik mijn naam enkele malen in het register zag staan, voelde ik me innig tevreden.

Maar het kan geen kwaad om je veertig jaar later af te vragen wat er bij nader inzien toch niet zo leuk was aan het clubje waartoe je je rekende. Provo wordt de laatste jaren zo kritiekloos heilig verklaard dat het misschien goed is hier en daar iets te relativeren.

Wat me achteraf in Provo bij voorbeeld is gaan tegenstaan is het ageism. Don’t trust anybody over thirty. Behalve een enkele oudere die expliciet sympathiseerde met Provo, was iedere volwassene krachtens zijn of haar leeftijd op voorhand verdacht. Intussen heb ik (net zestig geworden) daar twee grote bezwaren tegen. Het eerste bezwaar is dat het niet goed is om mensen te discrimineren op basis van kenmerken die ze niet of nauwelijks kunnen beïnvloeden: huidskleur, geslacht, sexuele geaardheid of leeftijd. Het andere is dat de misdaad-statistieken leren dat je het bangst moet zijn voor mannen van tussen de twaalf en de dertig: die nemen om maar iets te noemen het overgrote deel van de geweldscriminaliteit en de sexuele criminaliteit voor hun rekening, overal ter wereld. Don’t trust any man under thirty zou een realistischer leus zijn, al is hij natuurlijk net zo verwerpelijk.

Verder herinner ik me dat ik in Provo voor het eerst mijn afkeer van mensen uit lagere klassen mocht etaleren zonder me daarvoor te hoeven schamen. Natuurlijk hadden we geen bezwaar tegen de kleine crimineeltjes die de straten van Amsterdam onveilig maakten: die behoorden tot het provotariaat, al waren ze zich nog niet helemaal bewust van hun preciese taak. Maar de arbeider die elke dag met zijn boterhammentrommeltje naar de fabriek fietst, met zijn Telegraaf onder de snelbinder, met zijn afschuw van langharig werkschuw tuig, met zijn conservatieve politieke standpunten, met zijn kleuren-TV en zijn wasmachine en zijn lelijke doorzonwoninkje in Tuindorp-Oostzaan: die droegen we geen warm hart toe. Als ik er aan terugdenk hoe keurige Aerdenhoutse jochies het in hun bekakte Nederlands hadden over het ‘klootjesvolk’, dan voel ik achteraf een zekere gêne. Een kwart eeuw college geven over Bourdieu maakt dat je zulke dingen toch een beetje anders gaat aanvoelen.

Op zekere dag circuleerde het gerucht dat de Provo’s de toen nog nieuwe IJ-tunnel zouden gaan opblazen. De autoriteiten schrokken en namen maatregelen. Ik herinner me nog goed hoe komisch ik dat vond. Alsof wij, pacifisten, antimilitaristen, voorstanders van geweldloze actie, ooit zoiets gewelddadigs zouden doen. Hieraan kon je toch maar weer goed zien dat De Regenten niets van Provo begrepen. Dylan had het goed gekenschetst in zijn beroemde liedje Ballad of a Thin Man: Cause you know that something is happening, but you don’t know what it is…do you, Mister Jones…    Achteraf vraag ik me af wie hier nu eigenlijk het naïefst was. Enkele jaren later werden niet alleen tunnels maar ook mensen opgeblazen door linkse protestbewegingen in Duitsland en Italië. Was het eigenlijk wel zo raar dat de burgemeester en de hoofdcommissaris maatregelen namen toen ze hoorden dat in een zich anarchistisch noemende Amsterdamse beweging het gerucht rondging dat de IJ-tunnel zou worden opgeblazen? Provo was en bleef een volstrekt geweldloze beweging, maar toch ervaar ik nu dat plagerig koketteren met geweld als onprettig, zeker in het licht van wat er later is gebeurd.

Provo noemde zich anarchistisch en ik noemde mezelf in die tijd soms ook wel eens een anarchist. Het uitoefenen van macht van de ene mens over de andere was volgens mij verkeerd, altijd. Dat de overheid het monopolie heeft op de geweldsmiddelen zag ik als heel gevaarlijk, kijk maar eens naar wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd. Dit was niet het anarchisme van rond 1900; dit was post-1945-anarchisme, een reactie op de massale moordpartijen van de jaren dertig en veertig. Maar er zat iets naïefs in de analyse. Ik herinner me dat mijn aardigste oom, Ruud Vercruijsse, tegen me zei: je zou het geweldsmonopolie van de overheid kunnen opheffen als alle mensen door en door goed zouden zijn, maar dat zijn ze niet en dus ben ik zelf wel blij dat de overheid het geweldsgebruik controleert. Ik vond oom Ruud een ouwe lul. Nu geef ik hem gelijk, al blijft het ingewikkeld.

Pas op: nu volgt er een stukje Wilders. Nederland wordt bedreigd door een groot gevaar dat haast niemand onderkent: de militante Islam. De autoriteiten gedragen zich als naieve dimmih’s, de gewone burgers denken dat het zo’n vaart niet zal lopen, de media bewaren een angstig zwijgen, linkse partijen heulen met de vijand, rechtse partijen kijken weg van de dreigende realiteit. Hoe kunnen we het volk wakker schudden, hoe kunnen we de mensen de ogen openen, de verhullende sluier wegtrekken? Dat kan door van tijd tot tijd een kleine provocatie te plegen, een plaagstootje uit te delen, alles vanzelfsprekend keurig binnen de grenzen van de wet, maar wel zo dat de tegenstander daardoor zo wordt getart dat die het niet kan laten om zijn Ware Gezicht te tonen. Pest de baardmannen een beetje, provoceer ze. Daarmee lok je hun overspannen en gewelddadige tegen-reacties uit. En door die reacties zullen de naïeve burgers vanzelf de schellen van de ogen vallen. Dan zal duidelijk worden dat we reeds nu leven onder de terreur van deze reactionaire en gewelddadige religie: we worden genadeloos onderdrukt en we zijn zo gehersenspoeld dat we het zelf niet eens meer beseffen . Tot zo ver de PVV.

Deze redenering hanteerde Provo ook, alleen was destijds de tegenstander niet de Islam, maar een ander complex: de sigarettenfabrieken, de auto-producenten, de oorlogs-industrie, de Misselijke Makende Middenstand, het onderdrukkende politie-apparaat, de repressieve overheid. Die vijanden moesten voortdurend worden uitgedaagd, dan zou er ongetwijfeld met genadeloze kracht worden teruggeslagen, en als gevolg daarvan zou iedereen iets kunnen zien wat tot dan toe voor de meeste mensen verhuld bleef: we worden genadeloos onderdrukt en we zijn zo gehersenspoeld dat we het zelf niet eens meer beseffen. Ook voor deze redenering heb ik tegenwoordig geen sympathie meer. Integendeel, ik denk dat het een recept is voor escalerend geweld. Mijn afkeer van de redenering van Wilders doet me met terugwerkende kracht twijfelen aan elementen in de ideologie van Provo waar ik toen ik 17 was nog zo enthousiast over was.

Voor het overige ben ik er nog altijd een beetje trots op te hebben deelgenomen aan de vriendelijkste, slimste, lichtvoetigste protestbeweging die Nederland heeft gekend.

‘De vriendelijkste protestbeweging van Nederland’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11, nummer 5, juni 2008. pp. 42-43. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 63-67.

 

Brave New World. Over de vloek en de zegen van de kabelmaatschappijen (2008)

How beauteous mankind is! O, brave new world, that has such people in’t.’ Toen Shakepeare in The Tempest deze woorden in de mond van Miranda legde, wilde hij haar niet sarcastisch laten klinken. Miranda had nog nooit een jonge man gezien en de eerste de beste aantrekkelijke prins ontlokte haar deze vreugdekreet: als er op deze aarde zulke wezens rondlopen, dan hoor je mij niet klagen.

In de twintigste eeuw heeft Aldous Huxley de woorden van Shakespeare gebruikt als titel voor zijn beroemdste boek: Brave New World. Sindsdien bedoelt iedereen die het heeft over een heerlijke nieuwe wereld, dat het er met de mensheid ellendig voor staat.

Toch zijn er ook goede redenen om te blijven volhouden dat het nog nooit zo goed is gegaan met de menselijke soort als in onze tijd. Karl Popper verdedigde dat standpunt al in een lezing in 1956: ‘The History of Our Time: An Optimist’s View. De laatste jaren is het in de media die aan de rechterzijde van het politieke spectrum staan in de mode om te benadrukken wat er allemaal goed gaat in het veelgesmade kapitalistische Westen: zie toch eens hoe oud we worden, kijk eens naar hoe hoog opgeleid we zijn, we leven letterlijk in een heerlijke nieuwe wereld. In Het grote goed nieuws boek (2007) verwijst Simon Rozendaal naar Elias en Goudsblom wanneer hij stelt dat mensen tegenwoordig meer rekening met elkaar houden. Zelfs de Volkskrant doet nu mee, want in dat blad schreef Bert Wagendorp op de zaterdag voor oud-en-nieuw het grappige artikel Geweldig jaar, waarin men kan lezen dat 2007 het allerbeste jaar was in de geschiedenis van de menselijke soort, maar dat 2008 dat superjaar waarschijnlijk zal overtreffen.

Dit alles maakt natuurlijk geen enkele indruk op degenen die overal anomie, vervreemding en dehumanisering waarnemen. Zij blijven de woorden brave new world uitspreken met een snik en een grimlachje.

Misschien heeft iedereen wel gelijk. Dat laat zich illustreren aan de kabelmaatschappijen. In Amsterdam is UPC de bekendste. Aan de ene kant etaleert UPC alles wat de cultuurpessimist zo verafschuwt. Schreeuwerige reclamecampagnes, een technologie met zulke zwakke plekken, dat de televisiebeelden vaak niet eens doorkomen, een vrijwel volledig gecomputeriseerde helpdesk, waardoor je ofwel met een robot praat ofwel met een mens die is geleerd om als een robot te antwoorden, correspondentie in een soort machinetaal en zo voort. De klant voelt zich behandeld als een ding, een ding zonder waarde.

Maar dan. Eindelijk is het gelukt. Alles werkt. Honderd televisiekanalen! Vijftig radiostations! Van die televisiezenders zijn er zeker 25 heel interessant voor iedereen met belangstelling voor kunst en wetenschap. Voor wie Engels spreekt zijn er verschillende BBC-opties, voor wie Duits of Frans verstaat zijn er Arte en Mezzo, de Nederlanders krijgen de hele dag prachtige documentaires voorgezet op de themakanalen Holland Doc en Geschiedenis-TV. De uitspraak dat er vanavond ‘weer eens niks op de tévé’ is, gaat nu nooit meer op. 24 uur per dag, zeven dagen in de week: prachtige televisie! Heerlijke nieuwe wereld, waarin al dat verrukkelijks met een lichte druk op de elegante afstandsbediening de woonkamer binnenstroomt. De Figaro van Mozart, een portret van Giddens, alle films van Péter Forgács, Karel van het Reve in een interview uit 1965, een bloedstollende documentaire over Jonestown, een hele avond gewijd aan Monteverdi, Mensen van morgen van Kees Brusse en veel meer Geert Mak dan een normaal mens aan kan.

UPC maakt dat je beseft: ja, we leven nu inderdaad in een brave new world. UPC maakt dat je beseft: ja, we leven nu inderdaad in een brave new world. En dat is allebei waar.

‘Brave new world’. In: Facta, jaargang 16, nummer 1. april 2008. p. 15.

De Christen-Unie-jongen en het porno-meisje. Over de civilisatietheorie van Elias (2008)

Elke vijf jaar wordt het lezersbestand van Sociologisch Mokum vrijwel volledig vervangen en zo hoort het ook: oude studenten halen hun master-bul; nieuwe studenten beginnen aan hun eerste jaar. Voor mij heeft dat wel een nadeel. Ik kan hier niet verwijzen naar een stukje dat ik negen jaar geleden in dit blad heb geschreven, want de meeste lezers van nu zaten toen nog op de lagere school. Omdat ik deze keer iets wil schrijven over het recente debat rond de film Deep Throat, zit er niets anders op dan twee alinea’s te citeren uit een artikel dat ik publiceerde in SoMo, jaargang 2, nummer 4, juni 1999, pagina 31-32:

‘[In het begin van de jaren zeventig voelde een groep Amsterdamse sociologen zich sterk] aangetrokken tot de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ze zagen dat die theorie een heleboel sociologische vragen en dilemma’s oploste die in andere benaderingen, inclusief het in sommige opzichten verwante marxisme, problematisch bleven. Maar al gauw bleek dat het werk van Elias kon worden bekritiseerd met dezelfde argumenten waarmee het marxisme was aangevallen. Eén van de discussies ging over naaktheid en seksualiteit. Uit het werk van Elias had men opgemaakt dat het tonen van het naakte lichaam in Noord-West Europa in de periode van ongeveer 1400 tot ongeveer 1800 aan steeds sterkere restricties onderworpen was geraakt. De vraag was nu of dit proces zich had voortgezet in de 19de en 20ste eeuw. Elias was daarover niet helemaal duidelijk, maar veel van zijn leerlingen verdedigden de stelling dat in Nederland het civilisatieproces nog altijd verliep in de door Elias omschreven richting. Maar in de jaren zeventig leken de beperkingen op het tonen van het naakte lichaam nu juist te verdwijnen: in de TV-programma’s die Wim T. Schippers maakte voor de VPRO trad soms een stripteaseuse op en in het weekend bezocht menige student het naaktstrand ten zuiden van Zandvoort. Hierop antwoordden sociologen die het werk van Elias inspirerend vonden, dat deze ontwikkelingen de theorie veeleer bevestigden dan weerlegden. Onze zelfcontrole is in de 20ste eeuw zo hoog gestegen dat het vertonen van naaktheid nu mogelijk wordt, zonder dat mensen bang hoeven te zijn dat het zal leiden tot seksuele avance’s. (…) Deze poging om de theorie te beschermen tegen onwelkome feiten bezorgde de [aanhangers van het falcificationistische wetenschapsmodel van Karl Popper] een field day. Ziejwel, riepen ze, dit toont aan dat die Elianen net zo onwetenschappelijk zijn als de Freudianen of de Marxisten. Nemen de restricties op het tonen van het naakte lichaam toe? Dat bewijst dan dat het civilisatieproces voortschrijdt. Nemen die beperkingen op naaktheid juist af? Dat toont dan aan dat het civilisatieproces nog sneller verloopt dan we hadden gedacht. Welke feiten er ook naar voren worden gebracht, de aanhangers van Elias weten ze met virtuositeit op te voeren als ondersteuning van hun theorie. Daarmee hebben ze hun theorie geïmmuniseerd. En dus hebben we hier volgens de criteria van Popper te maken met namaak-wetenschap.

Het moet omstreeks 1978 zijn geweest dat ik een derdejaars werkgroep gaf waarin de emoties hierover hoog opliepen. Ikzelf verdedigde de civilisatietheorie met overtuiging. Afkomstig uit een gezin waarin naast het pacifisme en het socialisme ook het nudisme enthousiast werd beleden, leek het me vanzelfsprekend dat het verminderen van het taboe op naaktheid mogelijk was geworden door steeds sterkere zelfdwang. Een student die zijn Popper goed kende daagde me uit om een feit te noemen dat mij ertoe zou dwingen om te erkennen dat het civilisatieproces niet verder voortschreed, dat misschien die hele theorie van Elias als weerlegd moest worden beschouwd. Ik zei toen: ‘Als je in een TV-programma mensen zou zien neuken, dan zou dat volgens mij wél een falsificatie zijn van de civilisatietheorie.’ Ik herinner het me zo goed, omdat ik er geweldig trots op was dat ik in een werkgroep dat schuttingwoord in de mond durfde te nemen. In het debat dat er op volgde begonnen ook de studenten het woordje hardop uit te spreken en iedereen voelde zich erg vooruitstrevend. Het is de vraag of we dat waren, want tegenwoordig gebruikt men in werkgroepen het bargoense vocabulair allang niet meer.’ Einde van het citaat uit 1999.

De reden om dit stukje hier te copiëren, zal duidelijk zijn: in de nacht van 23 op 24 februari 2008 zonden de VPRO en BNN een pornografische film uit: Deep Throat. Heel Nederland kon omstreeks middernacht kijken naar filmbeelden over welker kwaliteit valt te twisten, maar niet over de inhoud. Dit was ontegenzeggelijk hardcore pornografie.

Tijdens een bijeenkomst van ‘De Andere Blik’ op 27 maart 2008 in de Common Room van het Spinhuis is over deze TV-uitzending uitvoerig gedebatteerd. Twee antropologie-studentes, Parel Feddema en Amber Vecht, vertelden over de bidstonden, die de stichting Schreeuw om Leven bij een Hilversumse zendmast had georganiseerd op de avond dat Deep Throat werd uitgezonden. Ze hadden bij die gelegenheid interessante waarnemingen gedaan. Ook ik mocht iets zeggen. Het onderstaande is de uitwerking van een gedachte die tijdens die avond bij me opkwam.

Voorafgaand aan de vertoning van Deep Throat presenteerde de omroep BNN een speciale aflevering van het programma ‘Spuiten en Slikken’, voor deze bijzondere gelegenheid omgedoopt tot ‘FF slikken’. Presentatrice Sophie Hilbrand interviewde Sofia Valentine, een Nederlandse porno-actrice, Rogier Havelaar van de stichting Perspectief, de jongerenvereniging van de Christen Unie, en de schrijver Joost Zwagerman. Rogier Havelaar, 24 jaar oud,  bleek een welbespraakte, televisiegenieke en intelligente jongeman, die meeslepend uitlegde waarom hij fel gekant was tegen pornografie. Hij vertelde desgevraagd dat hij zelf  nog geen seksuele ervaringen had opgedaan en dat het daar wat hem betreft ook niet van zou komen, totdat hij het vriendinnetje van zijn dromen had gevonden en eerst netjes met haar was getrouwd. Seks was nu eenmaal iets voor binnen het huwelijk.

Sofia Valentine, de porno-actrice, 25 jaar oud, vertelde hoe ‘onwijs lekker’ het is om ‘te deep throaten’. Ze zei stralend dat ze een geweldig leuk beroep had, een ‘baan die nooit verveelt’ en dat ze dus ook nooit ‘sjachrijnig naar haar werk ging’. Ze had geen enkel bezwaar tegen zogenaamde bukkake films waarin tientallen mannen tegelijkertijd klaarkomen op het gezicht van een meisje, maar zelf wilde ze liever niet aan zulke films meedoen, ‘want ik haal daar zelf geen kick uit, ik haal mijn kick weer uit andere dingen’.

Vervolgens ontstond er een door Sophie Hilbrand geleid gesprek tussen de Christen Unie-jongen en het porno-meisje. Wat daarin sterk opviel, was de buitengewone hoffelijkheid waarmee ze elkaar bejegenden. De porno-actrice zei: ‘Ik denk dat iedereen zijn eigen mening heeft en ik denk dat dat ook heel erg belangrijk is. Ik bedoel: jij gelooft in wat jij gelooft en ik geloof dat je ook seks kunt hebben zonder liefde’. De Christen Unie – jongen zei een paar keer dat zijn jongerenvereniging pornografie beslist niet wilde verbieden, dat hij erg voor de vrijheid van meningsuiting was, maar dat hij het heel belangrijk vond om over deze kwesties openhartig te discussiëren. Hij zei: ‘Dat is juist wat ik zo goed vind aan dit programma’. Het zou volgens hem heel dom zijn om pornografie te verbieden, ‘want dan krijg je meteen weer die reactie van: o daar heb je die christenen weer met hun opgeheven vingertje.’ Hij wilde graag meer weten over het sociale milieu waarin het porno-meisje verkeerde, want, zo legde hij uit: ‘Het is voor mij een heel andere wereld, die ik niet ken, zoals je niet zal verbazen, dus ik ben wel benieuwd om te weten hoe het er daar aan toegaat en wat jou beweegt om dit te doen’.

Een dergelijke discussie zou in 1975 op de Nederlandse televisie onmogelijk zijn geweest. Zou de christelijke jongen toen zijn geïnterviewd in een vooruitstrevend VPRO-programma met publiek, dan zou hij zijn weggehoond als een achterlijke sukkel. Het porno-meisje met haar verhalen over blow jobs en bukake films zou nergens aan het woord hebben kunnen komen, ook niet in het meest vrijgevochten televisie-programma, ook niet in het meest libertijnse tijdschrift. En het is al helemaal ondenkbaar dat deze twee mensen in één programma aan één tafel zouden hebben gezeten en elkaar met veel vertoon van respect en belangstelling zouden hebben laten uitspreken

De theorie van Elias leert dat zo lang het civilisatieproces voortschrijdt mensen meer en meer gedwongen worden om rekening met elkaar te houden. Steeds weer houden de manierenboekjes de lezer voor: als wat de ander zegt of doet je walging of je lachlust wekt, houd je dan in, geef niet toe aan je primaire emoties, houd je gezicht in de plooi, gedraag je beschaafd. De Christen Unie -jongen liet helemaal niets merken van enigerlei gevoel van afkeer bij de verhalen van het porno-meisje over haar professionele bezigheden. Je kreeg de indruk dat dat al zozeer een automatisme bij hem was geworden, dat het hem geen moeite kostte om een uitdrukking van oprechte belangstelling op zijn gezicht te doen verschijnen, wanneer zij dingen vertelde die op hem, gezien zijn levensinstelling, een walgelijke indruk zouden kunnen maken. Het porno-meisjes liet helemaal niets merken van enigerlei gevoel van afkeer bij het aanhoren van de in haar ogen preutse en ouderwetse opvattingen van de Christen Unie – jongen. Je kreeg de indruk dat dat al zozeer een automatisme bij haar was geworden, dat het haar geen moeite kostte om een uitdrukking van oprechte belangstelling op haar gezicht te doen verschijnen, wanneer hij dingen vertelde die op haar, gezien haar levensinstelling, een bespottelijke indruk zouden kunnen maken.

Op 23 februari 2008, in de aflevering van Slikken en Spuiten die vooraf ging aan de vertoning van de film Deep Throat, werd weer eens duidelijk dat we ons nog steeds in een civilisatieproces bevinden en dat het einde van dat proces nog lang niet in zicht is.

‘De Christen-Unie-jongen en het porno-meisje’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 11 (2007-2008), nummer 4 [op de cover staat abusievelijk: jrg. 11, nr. 3], april 2008. pp. 38-39. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 139-144.