Maar dan over Steinmetz… (1996)

De negende stelling bij mijn dissertatie van 1987, een intellectuele biografie van W.A. Bonger, luidde: “Er is behoefte aan een intellectuele biografie over S.R. Steinmetz.” Sindsdien zijn er wel artikelen over Steinmetz verschenen (bij voorbeeld: Otterspeer, 1987; Köbben, 1992) en is in verschillende boeken aan bepaalde aspecten van zijn werk aandacht geschonken (bij voorbeeld: Sevenhuijsen, 1987), maar het wachten is nog altijd op een uitgebreider verhandeling over zijn werk. Voorzover mij bekend is er op dit ogenblik niemand bezig met een studie over Steinmetz. Ik overweeg ernstig om zelf die biografie over Steinmetz te schrijven.

In deze eerste notitie over dit onderwerp wil ik enkele thema’s noemen die in een dergelijk boek aan de orde zouden kunnen komen.

 

Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940) wordt vaak de vader van de Nederlandse sociologie genoemd. Reeds in teksten uit 1895 en 1900 pleitte hij voor het bestaansrecht van het vak sociologie (bij voorbeeld in: Wat is sociologie, openbare les ter opening van een cursus in de sociologie, Leiden 1900). Hij is de auteur van de inleiding in de sociologie die tot de tweede wereldoorlog het meest gebruikt werd in het Nederlandse sociologie-onderwijs en die ook na de oorlog nog menige herdruk (steeds herzien door J.P. Kruijt) beleefde. (Inleiding tot de sociologie, 1931). Hij was tevens de charismatische docent van een groep studenten, veelal zijn promovendi, die na 1945 in Nederland de academische sociologie een eigen gezicht zouden geven. Al valt er wel iets af te dingen op die kwalificatie van Steinmetz als vader van de Nederlandse sociologie (in mijn boek over Bonger schreef ik hier kritisch over) niet ontkend kan worden dat Steinmetz voor de instituering van de sociologie in Nederland een belangrijker rol heeft gespeeld dan Bonger, onder meer omdat hij een bedrevener beoefenaar van de (academische) politiek was, maar vooral omdat hij een echte “schoolbouwer” was. Rond Steinmetz vormde zich een hecht netwerk van “sociografen”, dikwijls aangeduid als “de Amsterdamse school” en die door hem welbewust hecht aaneengesmede scientific community opereerde na de oorlog opmerkelijk homogeen. Deze eerste generatie hoogleraren in de sociologie, uitgezwermd over alle universiteiten van Nederland, nam centrale posities in bij het sociologische vakblad Mens en Maatschappij, in de Nederlandse Sociologische Vereniging en op andere plaatsen die voor de vakbeoefening van belang waren. Hiermee wist deze groep een zekere weerstand te wekken bij een aantal na de oorlog afgestudeerde sociologen, zoals later door één hunner, Van Heek, met openhartigheid is beschreven in het artikel “Twee sociologengeneraties aan de grens van de verzorgingsstaat”.

Toch is Steinmetz belangrijker geweest voor de vestiging van de culturele antropologie in Nederland, de “ethnologie” waar hij ook al in de jaren negentig van de vorige eeuw voor ijverde. Het waren tussen 1880 en 1900 vooral juristen die pleitten voor het nieuwe vak ethnologie, zoals de Leidse hoogleraar G.A. Wilken en zijn leerlingen C.J. Wijnaendts Francken en Steinmetz. In 1907 werd Steinmetz na in Utrecht en in Leiden privaatdocentschappen in de ethnologie en de sociologie te hebben vervuld in Amsterdam benoemd tot hoogleraar in “de politische aardrijkskunde, de volkenkunde en de land- en volkenkunde van den Oost-Indischen Archipel”. Hoewel dus de sociale geografie in zijn leeropdracht stond, deed hij niet veel aan dat vak. Zoals Köbben schrijft: “Hij boog zijn onderzoek niet om naar zijn leeropdracht maar zijn leeropdracht naar zijn onderzoek. In volle souvereiniteit.” (Köbben, p. 315) Steinmetz werd de voorvechter van een zeer descriptief opgevatte sociologie en culturele antropologie, de zogenaamde “sociografie”. Met  polemisch élan pleitte hij voor het nauwgezet waarnemen en beschrijven van de sociale werkelijkheid in al zijn facetten en tegen het voorbarig theoretiseren, dat volgens hem veel te vaak neerkwam op speculeren zonder enige empirische basis. Soms krijg je de indruk dat hij alle sociologische en antropologische theorie prematuur achtte: voorlopig diende men zich vooral bezig te houden met het “vorsen”, het uitvoerig en systematisch in kaart brengen van het sociale leven overal op aarde. Zo maakte hij bij voorbeeld een project voor een catalogus over de gewoonte’s en gebruiken van alle volkeren ter wereld: de catalogue des peuples. De ruïne’s van dat ambitieuze maar nooit gereedgekomen bouwwerk bevinden zich nog in het ASC: mappen vol handgeschreven vellen gevuld met uit primaire bronnen verzamelde en systematisch geordende cultureel antropologische basisgegevens. Later is daar nog wel eens lacherig over gesproken, maar tegenwoordig worden er inderdaad gecomputeriseerde databases aangelegd, waarin het soort gegevens worden opgeslagen, die Steinmetz geïnventariseerd wilde zien. Over het wetenschappelijk belang van dergelijke bestanden kan men twisten, maar in het oog van de hedendaagse voorstanders van zulke systemen zou Steinmetz, als ze hem al kenden, kunnen gelden als een pionier. Latere sociologen en antropologen hebben zijn gehamer op het allereerst inventariseren en systematiseren van het materiaal veelal gezien als een uiting van een typisch 19e eeuws soort positivisme en inductivisme. Het is de vraag of Steinmetz in wetenschapstheoretisch opzicht wel zo naïef was als hij later is afgeschilderd. Een zin als “Waarheid is die voorstelling die volgens het op dit ogenblik beste denken het meest in overeenstemming is met de tot dusver bekende en erkende feiten” getuigt van positivisme, maar dan wel van een modern, 20e eeuws soort.

Vrijwel iedereen die over Steinmetz schrijft benadrukt dat hij in de eerste plaats “ethnoloog” was en pas op de tweede plaats socioloog. Ook ik zie redenen om Steinmetz niet als een socioloog in hart en nieren voor te stellen. Mijn opmerking over W.A. Bonger dat hij “door en door sociologisch” dacht is niet – of in elke geval: lang niet altijd – van toepassing op Steinmetz. Maar zoals ik in het geval van Bonger heb laten zien dat men er niets mee wint door hem te kwalificeren als in de allereerste plaats een criminoloog en pas in tweede instantie een socioloog, zo geloof ik ook niet dat begrip van het werk van Steinmetz wordt bevorderd door hem zo nadrukkelijk in het pantheon der antropologen op te nemen en over zijn sociologischer werk wat geringschattend te doen. Wat zijn werk zo boeiend maakt is dat de auteur zich weinig van de scheidslijnen tussen sociologie en antropologie aantrekt, vooral in zijn beste boeken en artikelen, die werden geschreven in de periode 1890-1910, toen die demarcatie ook nog niet zo duidelijk was als twee decennia later.

Enkele aspecten van zijn werk die in het bijzonder mijn interesse hebben, zal ik in de volgende paragraaf bespreken.

 

1.         Enkele belangwekkende thema’s bij Steinmetz

 

1.1.      Geweld.

 

Het voornaamste onderwerp in Steinmetz’ ethnologische en sociologische geschriften is het geweld in en tussen mensen in al zijn vormen: wreedheid, wraaklust, gewelddadige criminaliteit, gewelddadig nationalisme, oorlog. Steinmetz stond in de eerste decennia van deze eeuw internationaal te boek als een van de belangrijkste schrijvers over het verschijnsel oorlog, een onderwerp dat zowel toen als nu in de sociologie nogal stiefmoederlijke bedeeld was.

Afgezien van een vroege brochure over het onderwerp, Der Krieg als sociologisches Problem (1899) (de spelfout in de titel zegt iets over het nieuwe van de wetenschap sociologie) is hij vooral bekend geworden met Die philosophie des Krieges (1907) en Die Soziologie des Krieges (1929). Dat tweede boek is een uitbreiding en een herziening van het eerste, hoewel het met dat herzien nogal meeviel. In een artikel over Steinmetz schrijft Henk Heeren, dat het wellicht de moeite zou lonen om deze twee boeken eens nauwkeurig aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen, maar wat mij daarbij tot nu toe nog het meest is opgevallen is dat Steinmetz zijn eerste boek practisch ongewijzigd in het tweede heeft opgenomen, inclusief de fouten in de cijfers waar Bonger hem in zijn kritische recensie op had gewezen. (Overigens vermocht dit Bonger niet tot woede te brengen: zijn reactie op het boek van 1929 is veel ingehoudener dan zijn bijzonder felle afwijzende recensie na de verschijning van de Philosophie in 1907. Iets anders is dat Steinmetz Bonger eigenlijk met gelijke munt terugbetaalde, want toen Bonger zijn dissertatie uit 1905 bewerkte voor publicatie in het Engels in 1916 liet hij zich niets gelegen liggen aan de kritiek die Steinmetz in een bijzonder gedetailleerde bespreking in 1905 op dat boek had gehad. Ik vermoed dat de heren geen uitzondering zijn: waartoe kritische besprekingsartikelen ook mogen leiden, zelden tot de herziening van het besproken boek in een nieuwe editie.)

Het belangrijke boek van Steinmetz over de oorlog is niet de bewerking van 1929, maar de studie uit 1907. Dat boek dient men evenwel in samenhang te zien met zijn omvangrijke publicaties uit 1892 en 1894 over de eerste ontwikkeling van de straf bij primitieve volken. In die twee dikke delen (Ethnologische Studies zur ersten Entwicklung der Strafe, nebst einer psychologischen Abhandlung über Grausamkeit und Rachsucht) gaat het 900 pagina’s lang over niets anders dan geweld binnen en tussen mensen. Waar de boeken uit 1892 en 1894 zich vooral concentreren op het geweld bij “primitieven”, gaat het boek over de oorlog ook over moderne vormen van menselijke geweldsuitoefening. Steinmetz had zijn voornaamste bijdrage aan de sociologie gereed in 1910, de rest was uitbreiding, nuancering, toelichting en soms ook vulgarisering. Die bewering lijkt zo sterk op wat ik over Bonger heb geschreven, dat ik hem nog eens heel kritisch moet bezien: hier zou van een zekere projectie sprake kunnen zijn. Het is trouwens heel opvallend dat in die twee decennia,  de periode van 1890 tot 1910, niet alleen in Nederland de knapste boeken verschenen van Bonger en Steinmetz, tot 1940 in de Nederlandse sociologie eigenlijk door niets meer overtroffen, noch door henzelf, noch door anderen, maar dat hetzelfde kan worden gezegd van Simmel en van Durkheim, als we diens studie over de de elementaire vormen van het religieuze leven van 1912 er bij rekenen – twee schrijvers overigens voor wie Steinmetz niet veel goede woorden over had.

Voor de hedendaagse lezer is het vroege werk van Steinmetz een ware Fundgrube van nog altijd zeer interessante sociologische ideeën, maar die zijn dan wel vermengd met gedachten uit de school van het 19e eeuwse sociaal-darwinisme, die op die lezer niet alleen een ouderwetse, maar wellicht ook een onsympathieke indruk maken. Maar ook destijds al waren er schrijvers, zoals Bonger en andere marxisten, zoals Henriëtte Roland Holst, die pijnlijk getroffen reageerden op wat zij beschreven als het plompverloren toepassen van biologische modellen op de samenleving.

Het is heel goed mogelijk om een soort schifting aan te brengen en de nog altijd belangwekkende en in de huidige discussie actueel klinkende ideeën van Steinmetz te scheiden van zijn ouderwetse en in veler ogen verdachte uitspraken. Vervolgens kan men dan laten zien hoe datgene wat moderne lezers als antipathiek ervaren bij Steinmetz nauw aansluit bij hoe er in zijn tijd over zulke vraagstukken werd gedacht. Zo kan men hem begrijpelijker maken door hem te bezien “in de context van zijn tijd” en tegelijk kan men iets over zijn culturele klimaat zeggen aan de hand van zijn denkbeelden – een aanpak waarbij de cirkelredenering altijd op de loer ligt.

Ik ben niet van plan om die werkwijze te volgen. Achteraf vind ik dat ik me in mijn boek over Bonger aan een dergelijke benadering soms iets te veel schuldig heb gemaakt. Het aardige van het schrijven van een tweede biografie over een belangrijke sociale wetenschapsman is dat je eerdere valkuilen kunt mijden. Ik wil de ideeën in Steinmetz’ boek niet ordenen naar het rapportcijfer dat ze van een socioloog in 1996 zouden krijgen en ook niet naar de mate van sympathie of antipathie die ze bij een geinteresseerde moderne lezer opwekken. Wat ik wil laten zien is dat Steinmetz tussen 1890 en 1910 een uit drie boeken plus een reeks artikelen bestaand magnum opus schreef over de sociologie en de psychologie van het geweld in de relaties tussen mensen, dat uniek is, een intellectuele mijlpaal in de Nederlandse sociale wetenschap, waarvan maar weinigen het bestaan vermoeden. Wat Steinmetz in die twintig jaar naspeurde met een karakteristieke bezetenheid is wat hij in hanepoten schreef op de eerste pagina van zijn eigen exemplaar van de Philosophie des Krieges: “Mijn doel is zin te ontdekken in het ontzettende.” En zoals Durkheim met zijn studie van de zelfmoord het goed recht van de wetenschap sociologie als academische discipline poogde aan te tonen, zo liet Steinmetz met deze studies over het geweld zien welke bijdragen de ethnologie en de sociologie konden leveren. (Jammer alleen dat Steinmetz zijn boek in 1907 Philosophie noemde en niet Soziologie, de naam die hij er pas in 1929 aan gaf. Köbben lost dat in een voetnoot nogal laconiek op: “Aan het verschil in titel (eerst ‘Philosophie’ dan ‘Soziologie’) behoeven we niet veel betekenis te hechten. Waarschijnlijk heeft Steinmetz in 1907 de term ‘Philosophie’ gebruikt op instigatie van zijn uitgever.” Köbben, p. 316n)

Wanneer Steinmetz over geweld schrijft, probeert hij steeds, zoals hij het zelf uitdrukt, alle illusies te vermijden. Het waren volgens hem vooral de marxistisch geïnspireerde sociale wetenschappers, de “wetenschappelijke socialisten”, die zich aan wensdenken schuldig maakten. In dit opzicht was het verschil met Bonger zeer groot, want diens opvatting dat in het onvermijdelijk komende socialisme de oorlog zou gaan behoren tot het verleden was voor Steinmetz de illusie par excellence! Niet alleen boven zijn boek schreef Steinmetz in potlood een hartekreet, hij schreef er ook een op de slotpagina: “Ich bin ein Pazifist ohne Selbstbetrug, ein Idealist ohne Illusionen.”

De “illusies” waartegen Steinmetz zijn leven lang fulmineerde waren onder andere het idee dat de mensheid in het moderne, hoog-geïndustrialiseerde type samenleving de oorlog als manier om problemen op te lossen voorgoed achter zich zou laten (rond 1900 geloofden velen dat dat al gebeurd was) en de gedachte dat die nieuwe vreedzame situatie ook beter overeenkwam met de menselijke aard: mensen zijn immers van nature niet geneigd tot gewelddadigheid jegens soortgenoten, maar tot samenwerking. Op vele plaatsen betoogt Steinmetz dat de oorlog een blijvend sociaal fenomeen is: zolang mensen in sociale verbanden samenleven zullen allerlei vormen van gewelddadigheid, inclusief oorlog, blijven bestaan. En niets wijst er op dat mensen van nature een afschuw voelen van geweld jegens medemensen. Integendeel, er is een overdaad aan ethnologisch en historisch materiaal dat illustreert dat mensen in een veelheid van sociale situaties intens kunnen genieten van het geweld dat ze anderen aandoen.

Er wordt wel eens beweerd dat “Auschwitz” een enorme omslag heeft teweeggebracht in het denken over het menselijk samenleven; die genocide op industriële schaal zou de sociale wetenschap voorgoed zijn onschuld hebben ontnomen. Recentelijk heeft Zygmunt Bauman dat nog eens naar voren gebracht. Men kan daar tegen aanvoeren dat áls er al sprake is van het verlies van onschuld, die eerder moet worden gedateerd ten tijde van de eerste wereldoorlog. Inderdaad spreekt uit veel publicaties over oorlog en gewelddadigheid afkomstig uit de decennia voorafgaand aan 1914-1918 vertrouwen in een toekomst zonder oorlogen, een vreedzame twintigste eeuw. Heel bekend is die wijze van denken bij socialistische schrijvers, zoals bij voorbeeld Bonger. Het is een gemeenplaats dat de intellectuelen van de Tweede Internationale in hun geschriften geen begrip aan de dag legden voor nationalistische sentimenten en dan ook verbijsterd waren over de gebeurtenissen van 1914, terwijl hun politieke beweging aan de gevolgen daarvan bezweek.  Maar men treft het idee dat industriële samenlevingen de oorlog niet meer behoeven en niet meer verdragen ook aan bij liberalen die in het kielzog van Spencer de overgang van oorlogszuchtige naar industriële samenlevingen toejuichten. En al bestaat er in de conservatieve traditie meer oog voor de werking van affectieve bindingen van het nationalistische soort, toch vindt men ook hier het idee dat moderne samenlevingen met hun “organische solidariteit” te veel functionele interdependentie kennen om zich nog oorlogen te kunnen permitteren. In dat klimaat van ongeloof in de mogelijkheid van nieuwe, massieve, miljoenen doden eisende oorlogen in de moderne Westerse wereld, verschenen de boeken van Steinmetz, die een volstrekt andere geest ademden. In dit opzicht was Steinmetz helemaal niet een “kind van zijn tijd”. Een van de dingen die ik zou willen weten is hoe te verklaren valt dat Steinmetz in dit opzicht een afwijkend standpunt innam. Men zou de illusieloosheid waarmee hij schrijft over oorlog en geweld in verband kunnen brengen met zijn familiale militaire achtergrond: deze zoon van een beroepsofficier was op een andere manier vertrouwd geraakt met oorlog dan zijn studiegenoten. Maar het is ook mogelijk dat Steinmetz beïnvloed was door een tegenwoordig minder bekende onderstroom in het sociale denken van zijn dagen, met een minder “humanistische” kijk op gewelddadigheid. Hij bracht een deel van zijn studietijd in Duitsland door waar Simmel schreef over de strijd en waar Weber zijn sociologische ideeën ontwikkelde, die een scherp oog tonen voor de betekenis van geweld in menselijke betrekkingen.

Leidde Steinmetz’ zelfverklaarde aversie van illusies betreffende menselijke gewelddadigheid nu ook werkelijk tot een analyse van sociale verschijnselen, die in bepaalde opzichten adequater was dan die van zijn tijdgenoten? Onder het vele dat Steinmetz in later jaren schreef over het geweld tussen mensen is één boek op dit moment erg interessant: De nationaliteiten in Europa uit 1920. De gevaren van het schrijven van een biografie met de wisdom of hindsight worden verontrustend voelbaar als men zich probeert voor te stellen in welke termen een Steinmetz-biograaf een jaar of acht geleden zou hebben geschreven over wat Steinmetz meedeelt over Kroaten, Slovenen en Serven, over de Slowaken en de Tsjechen, over “De Lithauers in hun strijd tegen Russen en Polen”, en over de Oekraïners (“de herleving van een groot volk”). Ik vrees dat menige Steinmetz-vorser met de arrogantie van de later geborene zou hebben opgemerkt dat dergelijke hoofdstukken op de moderne lezer natuurlijk een wel erg gedateerde indruk maken. Maar diezelfde wisdom of hindsight zou iemand er nu toe kunnen brengen Steinmetz profetische gaven toe te dichten, wanneer hij schrijft: “Of het tegenwoordige Yugoslavie zal blijven bestaan? Wij leerden de uiteenstrevende krachten kennen. Alleen de druk van vreemden bracht de Kroaten tot de Serven.” (p. 79) “De volken van Zuid-Oost en Oost-Europa zijn meer verdeeld dan sedert eeuwen, het ideaal van hun vereeniging is verder dan ooit verwijderd. Hoeveel strijd zal er nodig zijn om de gevolgen van het vernietigingswerk weer op te heffen!” (p. 100) En vooral: “De menschheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij eene opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korten tijd, dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Yugoslavie worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. (…) De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.” (p. 122)

Wat Steinmetz, wiens werk zo vaak verouderd wordt genoemd, hier schrijft doet in elk geval moderner aan dan hetgeen twintig jaar geleden over het toenmalige Joegoslavië werd geschreven door in die regio gespecialiseerde beoefenaars van de moderne sociale wetenschappen, zoals Marius Broekmeijer en Rob Boonzajer-Flaes.

 

1.2.      Sociologie en culturele antropologie.

 

Van 1895 tot 1940 heeft Steinmetz op vele plaatsen betoogd dat ethnologie en sociologie belangrijke academische discipline’s zijn. Hij heeft die vakken een onderzoeksgebied toegewezen, dat overigens steeds veranderde. Hij heeft ze methodologische en kennisfilosofische uitgangspunten bezorgd, die weliswaar niet het intellectuele niveau hadden van wat tezelfdertijd werd geschreven door Durkheim en Weber, maar die in elk geval wel invloedrijk bleven in de naoorlogse Nederlandse sociologie. Het is natuurlijk altijd moeilijk om de invloed van één persoon op de ontwikkeling van een wetenschap vast te stellen, maar gezien het geringe aantal beoefenaars van de sociale wetenschappen in vooroorlogs Nederland en gezien Steinmetz’ charisma en wetenschappelijke reputatie, is de stelling verdedigbaar dat het sterk empirische en theorie-arme karakter dat de Nederlandse antropologie en sociologie behielden tot in de jaren zestig, te maken had met Steinmetz’ bevlogen pleidooien voor het niet door theorieën bevangen verrichten van empirisch onderzoek.

 

 

1.3.      Sociaal-darwinisme. Eugenetica: de nakomelingschap der begaafden.

 

Steinmetz is vooral in de herinnering blijven voortleven als een radicaal verdediger van een biologistisch conservatieve sociologie, die verankerd was in het 19e eeuwse sociaal darwinisme, dat doorgaans wordt geassocieerd met Spencer. Wie zijn werk vluchtig doorbladert zal snel zien dat die reputatie volkomen verdiend is. Over welk onderwerp Steinmetz zich ook boog, haast altijd zag hij kans om zijn zorgen over de verzwakking van de soort door het weinig voortvarende voortplantingsgedrag van de besten en de kloeksten een plaatsje te geven. Ook in zijn afwegingen van de voordelen en de nadelen van de oorlog nemen eugenetische argumenten (oorlog werkt volgens hem over het algemeen positief selectief, maar vaak ook contraselectief) een voorname plaats in.

Het is een cliché geworden dat dergelijke ideeën na de tweede wereldoorlog zozeer besmet waren geraakt dat men ze niet meer serieus nam en de vooroorlogse verdedigers ervan wat verdacht vond. De laatste jaren echter lijkt de felheid waarmee soortgelijke hedendaagse ideeën als politiek incorrect worden afgewezen, minder te worden. Zo is het nu geen taboe meer om te discussiëren over de voordelen en nadelen van prenatale diagnostiek, die bij de ontdekking van ernstige erfelijke afwijkingen kan leiden tot abortus provocatus – een in Steinmetz’ tijd nog niet bestaande mogelijkheid, die hij ongetwijfeld zou hebben toegejuicht. Of om een heel ander voorbeeld te geven: steeds vaker kan men vernemen dat de sociobiologische benadering in de criminologie in de jaren zeventig te gemakkelijk is afgedaan als een politiek rechtse en daarmee verwerpelijke visie op misdadigheid. De huidige discussieruimte heeft een andere accoustiek dan 15 jaar geleden en Steinmetz’ ideeën resoneren daar ook anders.

Terwijl de beoefenaren van tal van wetenschappen hun vak extra prestige proberen te geven door zich grote denkers uit het verleden als het ware retrospectief toe te eigenen als “grondleggers” (Adam Smith door economen, Montaigne door antropologen en zelfs Ibn Chaldoen voor sociologen, volgens Ritzer in zijn boek over de klassieke sociologie) zijn de hedendaagse verdedigers van een meer biologistische sociologie of antropologie niet gelukkig als men hun werk in verband brengt met dat van Steinmetz. Terwijl moderne sociologen en antropologen graag een lange vakgeschiedenis reconstrueren doen de sociobiologen liever of hun discipline in de jaren zeventig is opgekomen, als reactie op zeer geavanceerd biogenetisch onderzoek en onder een spervuur van kritiek van kortzichtige marxisten. Het zou kunnen zijn dat het in dit geval juist verhelderend is om van sommige nu weer populaire biologische redeneringen in de sociale wetenschappen aan te tonen dat ze niet recent zijn, opgekomen bij de gratie van hedendaags onderzoek, maar dat ze een lange geschiedenis hebben. Hoewel die geschiedenis onvermijdelijk gekleurd wordt door het feit dat er ook een aantal nationaal socialistische geleerden toe behoorden die er in slaagden hun inzichten te laten resulteren in eugenetisch overheidsbeleid, is dat niet het voornaamste deel van deze traditie.

Dit onderwerp is natuurlijk ook interessant omdat het een verborgen aspect van de Nederlandse sociologie aan het licht brengt. Het is weinig hedendaagse Nederlandse sociologen bekend dat in de sociologie in ons land in de periode van 1890 tot 1940 veel plaats werd ingeruimd voor discussies over erfelijkheid, ras en eugenetiek. Het is bij voorbeeld voor velen verrassend om te zien hoe veel aandacht aan die onderwerpen werd besteed in de eerste jaargangen van het blad dat nu geldt als het professionele orgaan van de vooroorlogse sociologen, Mensch en Maatschappij.

1.4.      Polemische geschriften over feminisme en socialisme.

 

Over dit onderwerp is al veel uitgezocht door Selma Sevenhuijsen in haar dissertatie De orde van het vaderschap. Uit haar werk blijkt dat Steinmetz in het debat over de positie van vrouwen in de samenleving in het laatste decennium van de negentiende eeuw een heel eigen en interessant standpunt innam. Zoals men na het bovenstaande mag verwachten was Steinmetz’ positie zeer conservatief en anti-feministisch. Het aardige van Sevenhuijsen is dat ze zonder enig vertoon van aversie Steinmetz’ positie uiteenzet en laat zien hoe zijn opvattingen verbonden waren met zijn antropologische onderzoekingen, zijn eugenetische ideeën en vooral zijn evolutionistische anti-socialistische opvattingen over de oorsprong van het gezin en de kwestie van het oer-matriarchaat.

Deze kwesties keren terug in zijn boekje Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst van 1905 en ook in zijn uitgebreide recensie van de dissertatie van Bonger.   In mijn proefschrift heb ik al uitgebreid laten zien hoe trefzeker Steinmetz’ kritiek op Bonger was. Het feminisme en het socialisme vormen de twee belangrijkste radicale politiek-ideologische stelsels die tussen 1890 en 1910 de discussie over maatschappelijke vraagstukken domineerden en ten aanzien van beide was Steinmetz in Nederland een van de best onderlegde, meest onverzoenlijke en kleurrijkst polemiserende tegenstanders, iemand die in zijn pamfletten doet denken aan hoe in de jaren zeventig het neo-feminisme werd aangevallen door Renate Rubinstein, Emma Brunt en Maarten t’Hart. Net als die auteurs lijkt ook Steinmetz voor een deel gedreven te worden door een zekere sympathie voor wie hij bestrijdt. Onder zijn studenten was een belangrijk aantal SDAP-ers en juist zij droegen hun conservatieve docent op handen, terwijl ook de geëmancipeerde meisjesstudenten hoog opgaven van de welwillendheid jegens hen, waarin Steinmetz zich gunstig onderscheidde van velen zijner collegae. Minstens drie keer in zijn carrière, in 1896, in 1921 en in 1930 schreef Steinmetz een bevlogen krantenartikel om de aanstelling te verdedigen van een privaatdocent of hoogleraar die zich op een uitgesproken marxistisch standpunt stelde.

 

2.         De mens.

 

Ik schreef in 1987 dat er behoefte was aan een intellectuele biografie van Steinmetz. Ook Köbben schrijft dat Steinmetz meer geëerd wordt met een intellectueel portret dan met een biografie. Intussen ben ik daarvan niet meer zo zeker.

Zo is het toch de moeite waard om meer te weten te komen over de militaire elementen in de familie en in de opvoeding van Steinmetz, juist omdat hij in zijn beste werk zo gefascineerd blijkt te zijn door menselijk geweld en in het bijzonder door het verschijnsel oorlog. Dat deze zoon van een beroepsofficier, docent aan de KMA te Breda, afkomstig was uit een geslacht van militairen is wellicht niet van belang ontbloot, ook al geeft hij er in zijn werk nergens blijk van dit verband te beseffen.

Over Steinmetz is vaak gezegd dat hij zelf geen empirisch onderzoek verrichtte, maar hij reisde wel naar Nederlands Indië en was trouwens in het algemeen een veel reislustiger en onderzoekender man dan zijn collega Bonger.

Steinmetz’ vele opmerkingen over de vrouwelijke natuur maken me nieuwsgierig naar zijn twee huwelijken. Zijn eerste huwelijk duurde slechts vijf jaar, zijn tweede en laatste huwelijk eindigde in 1921 toen zijn vrouw op 52 jarige leeftijd overleed. In het geval van Bonger ben ik, mede met het oog op de medewerking van de nabestaanden, zeer discreet geweest over zijn liefdesleven, in het geval van Steinmetz zou ik er meer over weten, vooral omdat Steinmetz veel sterker dan Bonger in zijn werk nogal drastische beweringen doet over de aard van de vrouw, over het huwelijk en over de emancipatie van vrouwen.

En dan is er het raadselachtige enigst kind, de zoon Rudolf, die in de oorlog NSB-er werd. Niet alleen is er het een en ander geschreven over Rudolf Steinmetz, ook bestaan er vele teksten van zijn hand, zowel literair als sociaal-wetenschappelijk werk, zowel gedrukt als in manuscript. Over hem weet ik nog niets.

Dat brengt me op de relatie tussen Steinmetz zelf en het nationaal socialisme in de jaren dertig. Hierover is veel geschreven, maar het blijft een onduidelijke kwestie. Duidelijk is dat Steinmetz zich bij verschillende gelegenheden in woord en geschrift van de nazi-professoren heeft gedistancieerd. Maar veel van zijn meer radicale eugenetische standpunten komen wel erg dicht in de buurt van nationaal socialistische ideeën over het handhaven van raszuiverheid en zijn soms virulent anti-Engelse en pro-Duitse standpunt tijdens en na de eerste wereldoorlog zorgen voor een mélange van ideeën die toch op zijn minst vele raakpunten heeft met de nationaal socialistische ideologie. In elk geval waren tot ontzetting van zijn studenten bij zijn begrafenis in december 1940 een Wehrmacht-officier en een SS-officier aanwezig om de man die al zo vroeg de moderne inzichten verdedigde de laatste eer te bewijzen. Toen ik A.N.J. den Hollander interviewde over Steinmetz werd die heel geëmotioneerd bij deze pijnlijke herinnering.

Wat ook uitgezocht moet worden is het conflict rond zijn benoeming in 1907. Het heeft toen weinig gescheeld of de geograaf J.F. Niermeyer was in Amsterdam benoemd. Ook Steinmetz’ bemoeienis met de herziening van het academisch statuut in 1921, zijn stimulerende rol in de oprichting van Mensch en Maatschappij, zijn werk als redacteur van dat blad, waarvan ik het archief met de vele door hem geschreven brieven al eens heb doorgenomen, en ook zijn meer bescheiden rol als grand old man in de voorloorlogse Nederlandse Sociologische Vereniging verdienen het nader bezien te worden.

 

3.         De intellectuele context

 

Over Steinmetz wordt vaak beweerd dat hij voornamelijk door Duitse auteurs werd beïnvloed, maar Heeren heeft gewezen op de zijns inziens veel sterkere Engelse en Amerikaanse doorwerking. Hoewel ik zelf eerder die Duitse invloed heb benadrukt, denk ik nu dat hier mogelijk een belangrijke beïnvloedingslijn is blootgelegd. Zo waren de auteurs over eugenetiek naar wie Steinmetz verwees veelal Engelsen. Over de Duitse sociologie schreef hij enkele malen zeer negatief, Simmel noemde hij een “betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap”. Ook voor Durkheim had hij weinig goede woorden over. (Ooit heb ik een exemplaar van Durkheims Les règles de la méthode sociologique gekocht bij een antiquair, dat afkomstig was uit de collectie van Steinmetz en dat hij in de marge had volgekalkt met uitroepen als “onwaar”, “onzin” en “knoeien” (hoewel er soms ook “juist” of “zeer juist” staat). Zijn hoofdbezwaar wordt het best samengevat in zijn reactie op Durkheims sleutelzin: “Or, l’individu écarté, il ne reste que la société” (p. 125) Die laatste drie woorden kraste hij met potlood door en maakte ervan: “il ne reste rien du tout“. Methodologisch individualisme in de vorm van een tekstcorrectie.)

Gezien het grote intellectuele en psychologische overwicht van Steinmetz op zijn leerlingen is de receptie van allerlei belangrijke sociale wetenschappers in zijn werk van groot belang: als hij zei dat Durkheim niet gelezen hoefde te worden, omdat hij geloofde in een soort groepsgeest, dan nam een meerderheid van zijn studenten dat zonder meer van hem aan.  Zo had hij een grote invloed op de ontvangst van het werk van deze auteurs in de kring van de eerste Nederlandse sociologen.

Van groot belang is natuurlijk de reconstructie van de “Amsterdamse School” rond Steinmetz. Dat hier werkelijk van schoolvorming sprake was lijkt mij aantoonbaar. De vraag is in hoeverre Steinmetz zijn leerlingen ook intellectueel in de pas liet lopen en of zijn invloed zich ook uitstrekte tot na zijn dood. Ik heb de indruk dat dat veel minder het geval was. In het werk van zijn leerlingen Kruijt, Den Hollander of Hofstee is heel weinig te merken van zijn denkbeelden en vooral in hun latere geschriften lijken ze zich vrij gemakkelijk te hebben onttrokken aan de intellectuele invloed van de leermeester over wie ze met zo veel liefde bleven spreken.

Men leest vaak dat de snelle teloorgang van Steinmetz’ gedachtengoed grote voordelen had voor de sociologie in Nederland. Zijn ouderwetse inductivistische positivisme had een naoorlogse generatie studenten niets meer te bieden, zijn 19e eeuwse evolutionisme was al tijdens zijn leven achterhaald, zijn opvatting van het vak sociografie had weliswaar als functie gehad dat de sociologie een geleidelijk emancipatieproces kon volgen binnen de sociale geografie maar was nu een hinderpaal voor verdere ontwikkeling. Ik denk dat er aan de andere kant veel te zeggen valt voor de stelling dat Nederlandse sociologen een deel van de erfenis van Steinmetz te haastig hebben weggedaan. De doorwerking van Steinmetz’ ideeën zou ertoe hebben kunnen leiden dat voor Nederlandse sociologen oorlog en geweld geen verwaarloosde onderwerpen waren geworden. Het vreemde is dat in tegenstelling tot beweringen over “sociologie na de holocaust” ook in de jaren ’50 en ’60 de belangstelling van Nederlandse sociologen voor geweld en voor oorlog, op enkele uitzonderingen na (Van Doorn, Teitler) minimaal was. Pas in de jaren ’70 groeide de interesse, vooral bij marxistisch geïnspireerde sociologen en in de figuratiesociologie, maar daarbij werd nooit verwezen naar het werk van “de vader van de Nederlandse sociologie”. En ook nu, terwijl er al jaren een oorlog woedt op enkele honderden kilometers afstand van Nederland, waarbij op cruciale momenten ook Nederlandse militairen betrokken zijn, wordt daarover nauwelijks geschreven door antropologen (met Mart Bax als uitzondering) of sociologen (met De Swaan en alweer Van Doorn als uitzondering). Uit de verbijstering waarmee een goed geïnformeerd en met de sociologie vertrouwd publiek telkens weer reageert op het uitbreken van hedendaagse oorlogen – de oorlog om de Falklands, de Golf-oorlog, de oorlog in het voormalige Joegoslavië – blijkt dat bepaalde ideeën over het uitsterven van het verschijnsel oorlog, die Steinmetz een eeuw geleden hekelde als gevaarlijke illusies, nog altijd door veel mensen worden gedeeld.

Een andere kwestie betreffende de intellectuele context is dat Steinmetz soms voor heel andere publieken schreef dan het academische. Hij behoort tot de oprichters van de Volksuniversiteit en in verschillende publicaties richt hij zich tot een geïnteresseerd niet-academisch publiek. De houding van een volksuniversiteits-docent die voor iedereen begrijpelijk wil zijn is ook voelbaar in zijn andere werk. Steinmetz schreef in een zeer toegankelijke en aangenaam leesbare stijl en probeerde niet door hoogdravendheid of het gebruik van vaktermen een geleerde indruk te maken. Hoewel nog altijd veelvuldig wordt beweerd dat sociologen zich onderscheiden door nodeloos ingewikkeld en ontoegankelijk taalgebruik, zou ik de stelling willen verdedigen dat Nederlandse sociologen zich al sinds Steinmetz onderscheiden door hun jargonarme, toegankelijke en heldere taalgebruik, een trek waarmee ze zich in gunstige zin onderscheiden van Nederlandse filosofen of economen. Je ziet dat bij Steinmetz, bij zijn leerlingen Den Hollander, Kruijt, Hofstra en Hofstee en je kunt het waarnemen bij een aantal van de sociologen die bij zijn promovendi promoveerden – en bij hún promovendi.

 

4.         De sociale context

 

Als ik gelijk heb met mijn vermoeden dat Steinmetz’ ideeën voor 1910 eigenlijk vastlagen en dat zijn belangrijkste publicaties stammen uit de jaren 1890-1910, dan is het vooral belangrijk om zijn sociale omgeving in die jaren – “op het breukvlak van twee eeuwen” –  te schetsen. De opkomst van het feminisme en de opkomst van het socialisme liggen dan het meest voor de hand. Verder is ook de strijd om het algemeen kiesrecht en de roep om betere sociale wetgeving van belang in verband met zijn werk. Gezien het feit dat Steinmetz zo veel belang stelde in geweld en oorlog zou ik meer willen weten over de betekenis van oorlog in het Nederland van rond de eeuwwisseling. Ik heb het idee dat het een vreedzame samenleving was waarin men niet serieus rekening hield met de mogelijkheid in oorlog te raken. Heerste er in Leipzig, toen Steinmetz daar ging studeerde, een andere atmosfeer?

De receptie die Steinmetz’ werk ten deel viel had ook iets te maken met veranderingen in het intellectuele klimaat in Nederland. Terwijl de geleidelijk toenemende dominatie van meer conservatieve denkbeelden er in de jaren twintig en dertig voor zorgde dat Bonger steeds meer gezien werd als een wat ouderwetse geleerde met zijn exotische marxistische wendingen, werd het werk van Steinmetz populairder. Zijn biologisme viel in de jaren twintig en dertig in vruchtbaarder bodem dan rond 1900. Nico Wilterdink en ik hebben Steinmetz wel eens genoemd “een conservatief socioloog in een conservatief land”, maar die harmonie tussen zijn ideeën en het culturele klimaat kwam pas later in zijn leven.

 

5.         Enkele vragen

 

De voornaamste vraag is of ik mijn boek thematisch of chronologisch moet opbouwen. Een tweede, daarmee samenhangende kwestie is of ik me volledig zou moeten beperken tot Steinmetz’ vroege werk. Voor dat laatste voel ik weinig. De Steinmetz die van invloed was op de wording van de Nederlandse sociologie is de promotor van die vele proefschriften tussen 1920 en 1940 en niet de auteur van het boek over de straf in 1892.

Een andere vraag is of ik deze keer wel over “de mens” moet schrijven of me ook nu tot een zuiver intellectuele biografie moet beperken.

Ik ben van plan om in te gaan op bepaalde kennissociologische en wetenschapssociologische vragen als de vraag voor welke publieken Steinmetz schreef, in hoeverre de sociografische groep als een school kan worden gekarakteriseerd, hoe die school ontstond en na zijn dood bleef functioneren, hoe hij bijdroeg aan de instituering van de sociologie als academische discipline in Nederland, hoe ideologische voorkeuren en sociologische analyse in zijn werk moeilijk ontwarbaar verweven zijn en hoe die ideologische partis pris wortelen in een breder sociaal discours. Net als bij Bonger wil ik ook de vraag stellen of Steinmetz juist door zijn ideologische vooringenomenheden sommige dingen beter kon zien dan zijn tijdgenoten.

Aan de andere kant heb ik het gevoel dat ik me van dit soort enigszins verplichte sociologische probleemstellingen nu ook weer niet al te veel aan moet trekken. Ik hoef goddank  geen skriptie of dissertatie meer te schrijven waarin ik moet demonstreren hoe bekwaam ik ben in het toepassen van mijn sociologisch inzicht. Misschien moet ik me vooral houden aan het ambitieuze maar overzichtelijke voornemen: “Zo’n boek als van Otterspeer over Bolland, dát zou ik nou ook wel willen schrijven. Maar dan over Steinmetz.”

 

 

 

 

 

 

 

Literatuur

 

 

Durkheim, Emile, Les règles de la méthode sociologique. Paris: Alcan, 1895.

 

Heeren, Henk, “Steinmetz als socioloog”. Typeskript, 1990?

 

Heerikhuizen, Bart van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

 

Köbben, A.J.F., “Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940). Een hartstochtelijk geleerde.” In: J.C.H. Blom e.a. (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten. Hilversum/Amsterdam: Verloren/Amsterdam University Press, 1992. pp. 313-340.

 

Otterspeer, Willem, “Rondom Steinmetz en het eerste lectoraat in de sociologie aan de Leidse universiteit.” In: Leids jaarboekje, 79. 1987. pp. 139-160.

 

Otterspeer, Willem, Bolland. Een biografie. Amsterdam: Bert Bakker, 1995.

 

Sevenhuijsen, Selma L., De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd moederschap, afstamming en het huwelijk in Nederland 1870-1900. Amsterdam: IISG, 1987.

 

Steinmetz, S. R., Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. ‘s-Gravenhage: Nijhoff, 1895.

 

Steinmetz, S.R., Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe nebst einer psychologischen Abhandlung über Grausamkeit und Rachsucht.(twee delen) Leiden/Leipzig: Van Doesburgh/Harrassowitz, 1894. (Deel twee oorspr. 1892, diss.)

 

Steinmetz, S.R., Der Krieg als sociologisches Problem. Amsterdam: Versluys, 1899.

 

Steinmetz, S.R., Het feminisme. Leiden: Van Doesburg, 1899.

 

Steinmetz, S.R., Wat is sociologie? Openbare les ter opening van den cursus in de sociologie. Leiden: Van Doesburg, 1900.

 

Steinmetz, S.R., Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst. Amsterdam: Versluys, 1905.

 

Steinmetz, S.R, Besprekingsartikel van W.A. Bonger, Criminalité et conditions édonomiques. In: Weekblad van het Recht. 68e jrs., 7 maart pp. 2-3; 9 maart pp. 3-4.

 

Steinmetz, S.R., Die Philosophie des Krieges. Leipzig: Barth, 1907.

 

Steinmetz, S.R., De beteekenis der volkenkunde voor de studie van mensch en maatschappij. ‘s-Gravenhage: Nijhoff, 1908.

 

Steinmetz, S.R., “Eugenetiek als ideaal en wetenschap.” In: Gesammelte Kleinere Schriften, deel 3. Groningen-Batavia, 1935. (oorspronkelijk: 1917) pp. 108-134.

 

Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Een sociographische en politische studie. Zuid- en Oost Europa. Amsterdam: Looy, 1920.

 

Steinmetz, S.R., Die Soziologie des Krieges. Leipzig, 1929.

 

Steinmetz, S.R., Inleiding tot de sociologie. Haarlem: Bohn, 1931.

 

Wildenberg, I.W., Fin de siècle in Holland. S.R. Steinmetz, 1862-1940. Leiden, doctoraalskriptie, 1986.

 

 

‘Maar dan over Steinmetz…’, Voordracht op 26 maart 1996 in de promotieclub van J.Goudsblom.

PS januari 2014. Het is bij een voornemen gebleven, maar wie weet.