Consensus in de sociale wetenschappen en ideologie als kooi van Faraday (1990)

Is het wel waar dat een wetenschap vooral floreert als de beoefenaars het in grote lijnen met elkaar eens zijn?  De meeste mensen – al dan niet wetenschappelijk actief – denken van wel, maar er zijn er ook die daar heel anders over denken. Eén hunner is A.J.F. Köbben, die zijn visie onlangs in de Sociologische Gids provocerend formuleerde:

“Niets is zo schadelijk voor de wetenschap, beweer ik, als consensus. Waarom konden in hun tijd Tylor en Steinmetz, ja zelfs iemand als Sorokin ongestraft rare dingen zeggen over rassen? Omdat er dienaan­gaande in veel te sterke mate consensus bestond. Daardoor kwam het geleerd publiek er niet toe hun uitspraken over dit onderwerp eens duchtig tegen het licht te houden.” (Köbben,1989: 299)

Van Tylor en Sorokin weet ik het niet, maar van Steinmetz staat vast dat hij enkele malen heftig is bekritiseerd en wel precies om die “rare dingen” die hij schreef over rassen. Toen Mr. Sebald Rudolf Steinmetz, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, in 1910 in De Gids schreef over “De toekomst van ons ras” werd hij in De Nieuwe Tijd in twee omvangrijke artikelen onder vuur genomen. Henriëtte Roland Holst beschuldigde hem daarin van “een rauwe en mechanische toepassing der biologie op de menselijke samenleving”. Niet de aangeboren menselijke aanleg, maar de sociale omstandigheden zijn beslissend, schreef ze. Professor Steinmetz “ignoreert volkomen de maat­schappelijke oorzaken” die ervoor zorgen dat niet de “kloeksten” noch de “meest begaafden”, maar de economisch meest bevoorrechten de beste kansen hebben te blijven leven en zich voort te planten. Met soort­gelijke commentaren achtervolgde W.A. Bonger Steinmetz tot aan zijn dood. In 1908 schreef hij een zeer scherp besprekingsartikel over Steinmetz’ Die Philosophie des Krieges onder de titel “Eene apologie van den oorlog”, waarin hij over diens ras-theorie opmerkt:

“Het gehele betoog van Mr. Steinmetz is gebouwd op de hypothese van de erfelijke ras- en volkskarakters. Deze leer, een der troetelkinderen van het conservatisme, wordt in de loop der tijden niet bevestigd, maar steeds meer verzwakt. De sociologie (…) is er feitelijk één grote bestrijding van.” (Bonger, 1908: 716)

Waarom lijkt Köbben deze tegenstanders te zijn vergeten? De mogelijk­heid dat hij er niet van op de hoogte is kan worden uitge­sloten. Zou het misschien zijn omdat hij Roland Holst en andere marxisten van het begin van deze eeuw niet rekent tot het “geleerd publiek”? Inderdaad, het waren over het algemeen geen academici, al werden sommigen – zoals Bonger en Rudolf Kuyper – dat later wel, en het waren overtuigde marxisten, schrijvers wier maatschappijbeeld zwaar ideologisch gekleurd was. Zou je hen echter, ook al is dat vrij ongebruikelijk, wel tot het “forum van de weten­schap” rekenen, dan zou er ineens veel minder consensus zijn dan Köbben denkt.

Eén van de problemen waar het hier om gaat, is het veelbesproken onderscheid tussen ideologische en sociaal-wetenschappelijke kennis van de samenleving. Dat het niet eenvoudig is om tussen die twee een ondubbelzinnig demarcatiecriterium te vinden, is inmiddels overbekend; er is een boekenkastje te vullen met publica­ties waarin dit onder­scheid wordt gerelativeerd. Werkend aan mijn dissertatie over Bonger werd ik zo gehan­dicapt door de meer conven­tionele begripsvor­ming dat ik in mijn wanhoop de dichotomie weten­schap-ideologie wel eens heb aangeduid als een tweetal desen­sitizing concepts. Nu is voor een zekere nuan­cering van het onderscheid, zoals bepleit door bij voorbeeld Geertz en Goudsblom, veel te zeggen, maar voorzichtigheid is geboden. De sociale wetenschappen hebben zich geëmancipeerd van andere vormen van sociale kennis door zich op bepaalde punten te onder­scheiden. Ze streefden naar een stabieler empirische fundering, naar meer theoretische hechtheid, naar een grotere distantie ten opzichte van politieke meningen. Voor de legitimering en de academi­sche institutionalisering van disciplines als sociologie, culturele antropologie en criminologie was het belangrijk om deze verschillen te benadrukken, al maakte dat vertoon van eigen superioriteit niet altijd zo’n sympathieke indruk. Dat laatste zorgt er sinds Durkheim voor dat de beoefenaars van deze wetenschappen weinig geliefd zijn bij andere intellectuelen die over dezelfde sociale vraagstukken nadenken. Toch dient men niet te zwichten voor de verleiding van het moderne (of misschien postmoderne) radicale relativisme – ook al oogt dat beslist meer sophisticated.

Toch levert dat tal van problemen op en met die problemen werd ik telkens geconfron­teerd toen ik me met Bonger bezighield. Eén van de moeilijkheden betreft zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques uit 1905. Dat was een voorname wetenschap­pelijke studie, waarop de auteur cum laude promo­veerde. Het boek werd al snel in de internationale vakwetenschap­pelijke pers gunstig gerecenseerd, er kwam een vertaling van uit in een toonaan­gevende Amerikaanse reeks en in de Verenigde Staten stond het na enige tijd bekend als een “minor classic“.

Er waren echter ook nogal wat kritici, die Bonger verweten een min of meer partijpolitiek geschrift te hebben geproduceerd. De dissertatie was welbeschouwd nauwelijks een wetenschappelijke studie, maar veeleer een doorzichtige poging om met geleerd uitziende tabellen en statistieken te bewijzen dat de auteurs naar wie het vaakst werd verwezen, Marx, Engels en Kautsky, het in alle opzichten bij het rechte eind hadden.

Aanvankelijk meende ik dat dit goeddeels boutades waren. Zeker, Bonger was een sociaal-demokraat en ongetwijfeld liet de enthousiaste student iets van zijn politieke hartstocht merken in zijn wetenschap­pelijk werk, maar men kon toch moeilijk aannemen dat de belangrijkste studie van de grootste Nederlandse socioloog van voor de oorlog een ideologisch tractaat was. Toen ik de moeite nam om mij grondiger in het omvangrijke boek te verdiepen, bleek al snel dat ik de toenmalige kritici voor een groot deel gelijk moest geven. De jeugdige promoven­dus deed inderdaad zijn uiterste best om het gelijk van de sociaal-demokratische theoretici aan te tonen. Het boek heeft op veel plaatsen een uitgesproken leerstellige toon, die liberaal ingestelde lezers begrijpelijkerwijs irriteerde. Maar ik constateerde ook dat de lof die Bonger ten deel was gevallen terecht was: zijn benadering van het verschijnsel criminaliteit bracht het debat een stuk verder. In Nederland werden door zijn werk in het denken over criminaliteit de grenzen flink verlegd. Het boek was kortom een voorbeeld van ideologi­sering van kennis en tegelijkertijd van verwetenschappelijking van kennis.

Als student was Bonger, zoals ik in mijn biografie uitgebreid heb laten zien, onder de indruk geraakt van het zogenaamde “wetenschap­pelijk socialisme”, een variant van Marxisme die vooral door Engels en Kautsky was ontwikkeld en die rond 1900 in West-Europa zeer populair was. In zijn dissertatie gaf hij er op veel plaatsen blijk van een trouw aanhanger van die leer te zijn. Zijn voornaamste stelling is dat de economische omstandigheden een beslissende invloed uitoefenen op het patroon van criminaliteit. Hoewel hij in de vele honderden voorbeelden die zijn boek rijk is steeds weer laat zien dat het causale verband niet zo direct is als die simpele formule suggereert, hamert hij voortdurend op dit aambeeld. De herhaling van dezelfde zinsneden, de welbewust extreme formuleringen, de obligate toon – het wekt soms de indruk alsof de schrijver vooral zichzelf wilde over­tuigen.

Hoewel veel passages in het boek op gespannen voet staan met dit economisme is de conclusie er weer mee in overeenstemming. Daar voorspelt Bonger dat in de toekomst de criminaliteit grotendeels zal verdwijnen. Het kapitalisme zal noodzakelijkerwijs plaats maken voor een stelsel waarbij de productiemiddelen in handen van de gemeenschap zullen komen. Met de absolute materiële armoede zal een belangrijke oorzaak van economische misdaden en trouwens ook van alcoholisme en prostitutie verdwijnen. Er zullen geen belangentegenstellingen meer zijn, er zal geen sprake meer zijn van politiek en evenmin van militarisme. Het egoïsme zal worden afgeremd, het altruïsme zal worden gestimuleerd. In zo’n samenleving zal van misdaad in de gangbare betekenis van het woord geen sprake meer zijn. (Bonger, 1905: 723-726). Dit soort uitspraken doet hij niet terloops, als een zijdelings blijk van zijn politieke voorkeur, nee, ze staan in de conclusie waarmee hij zijn boek besluit.

Dat Bongers boek wortelde in de traditie van het wetenschappelijk socialisme ontging de tijdgenoten niet. Het best werden de bezwaren onder woorden gebracht door de eerder genoemde Steinmetz, die andere vroege voorvechter van de sociologie in vooroorlogs Nederland. In zijn recensie schreef hij:

“Het (boek van Bonger) is geheel doordrongen van en beheerst door de marxistische overtuiging van de auteur. Men behoudt tot het einde toe de indruk dat hij met zijn “conclusions” had kunnen beginnen; dat hij ze eigenlijk van te voren reeds alle gekend heeft. En dit stempelt het boek tot een partijschrift, al is’t een zeer grandioos. Het is meer de verdediging van een stelling, elders gewonnen, dan het relaas van een objectief onderzoek. Bonger’s boek mag, zover mijn kennis reikt als een van de grondigste, uitvoerigste en geleerdste studieën van een bepaald probleem in de gehele marxistische literatuur gelden. Het heeft de voor- maar niet minder al de nadelen van het hoogst één­zijdig, partijdig, buitenwetenschappelijk standpunt, waarop de auteur staat.” (Steinmetz, 1906: 3)

Al is deze kritiek onloochenbaar, toch was Bongers boek tevens een wetenschappelijk werk van allure. In de periode waarin de dissertatie verscheen schreven velen misdadig gedrag toe aan de persoonlijke eigenaardigheden van misdadigers. Dat zouden over het algemeen gedegenereerde mensen zijn, pathologische individuen. Sommige schrijvers vonden dat alle criminaliteit volledig te herleiden was tot geestelijke defecten, anderen meenden dat men óók oog moest hebben voor de invloed van het sociale milieu. Bonger brak totaal met deze tradities. Hij stelt in zijn proefschrift dat misdadigers net zulke “gewone” mensen zijn als degenen die geen misdaden plegen en dat de socioloog, die een verklaring zoekt voor fluctuaties in misdaad­cijfers, uitslui­tend dient te letten op de sociale omstandigheden. Aan de hand van ingenieuze statistische analyses laat hij zien dat een exclusief sociologische benadering de criminaliteitscijfers beter verklaart dan de theorieën van de “crimineel antropologen” of van wat men destijds noemde de “bio-sociologen”. Daarmee zet hij een grote stap in de richting van criminologie als sociologische wetenschap. Maar hij gaat verder: hij laat vooral zien hoe belangrijk de invloed van economische omstandigheden is. Hij toont bij voorbeeld aan dat verschillen in misdaadcijfers tussen leden van verschillende gods­dienstige groepen of tussen rassen herleid kunnen worden tot verschil­len in sociaal-economische levensomstandigheden. Daardoor was zijn boek een belangrijke bijdrage aan een lange-termijn-ontwikkeling in de studie van sociale verschijnselen, waarin biologische interpretaties werden teruggedrongen ten gunste van sociologische interpretaties. Dat we tegenwoordig meer denken in termen van nurture dan van nature danken we onder andere aan het werk van Bonger.

Nu zou men kunnen zeggen: Bongers proefschrift heeft goede en slechte kanten. De sociaal-wetenschappelijke denkbeelden erin zijn soms belangwekkend, de ideologische elementen doen vaak afbreuk aan de kwaliteit van het geheel. Dat was de opvatting van Steinmetz die in zijn bespreking zijn best deed om te schiften tussen wat zijns inziens waardevol en wat waardeloos was. Maar dat is niet goed mogelijk. Ideologische en sociaal-wetenschappelijke denkbeelden zijn in dit boek verwikkeld. Wanneer Steinmetz bepaalde ideologische opvattingen afwijst, dan verwerpt hij ook datgene wat het boek sterk maakt. Een goed voorbeeld is Bongers “theorie van het milieu”. Volgens deze “theorie” moet men misdadigheid niet voor 50 % of voor 80 % verklaren uit “het milieu” (en voor de rest uit “de aanleg”), maar voor 100 %. Dat nu vonden Steinmetz en andere kritici in zijn voetspoor een typisch bewijs van Bongers ideologische verblinding. Door zijn interessante stelling zo belachelijk te overdrijven, verzwakte hij zijn eigen positie. Het was goed dat hij had gewezen op het grote belang van omgevingsfactoren, maar het was jammer dat hij weigerde in te zien dat aangeboren individuele kenmerken ook best belangrijk waren. Maar iedereen die zo schreef miskende de portée van het boek. Het eclectisch alternatief van de “bio-sociologen” was niet een verstandige synthese van twee in beginsel verenigbare visies, maar het onmogelijke compromis tussen een theorie en de weerlegging van die theorie. Tegenover deze opportunistische dubbelzinnigheid, die vooral tot doel had samenwerking van misdaadonderzoekers in de internationale criminologenvereniging soepel te doen verlopen, stelde Bonger “de criminele sociologie”, een zuiver sociologische benadering van het verschijnsel criminaliteit. Zijn aanpak was inderdaad heel eenzijdig en die eenzijdigheid had ongetwijfeld te maken met zijn ideologische parti pris, maar dat neemt niet weg dat het een consequenter en in theoretisch opzicht veelbelovender benadering was dan het voor-elk-wat-wils-schema.

Als men Bongers studie leest en vervolgens de kritieken doorbla­dert, kan men even de indruk krijgen dat het hier gaat om een menings­verschil tussen een ideologisch bevangen auteur en zijn veel weten­schappelijker kritici. Maar wanneer men nog eens goed kijkt naar wat die kritici bij Bonger beweerden te missen en wat zij in hun eigen werk accentueerden, dan lijkt het of de posities worden omgedraaid. Op hedendaagse lezers maakt het werk van Steinmetz de indruk doordrenkt te zijn van ideologische vooringenomenheid. Wat hij schrijft over de karakters van volken, over de dreigende degenera­tie van erfelijkheids­materiaal tengevolge van de te geringe voortplan­tingslust der “begaafden”, over wenselijk overheidsbeleid op eugene­tisch gebied, over de gevaren van het feministisch streven voor de kwaliteit van het ras – het is allemaal erg biologistisch. Maar juist omdat er onder academici over dit soort redene­ringen een zekere consensus – om Köbbens term weer te gebruiken – bestond, viel het de vak­genoten niet op als een “éénzijdig, partijdig, buiten­wetenschappelijk standpunt”.

Bongers ideologische bevangenheid maakte hem als het ware immuun voor die sociaal-wetenschappelijke denkbeelden die veel sociologische publicaties uit die tijd voor tegenwoordige sociologen tot anti­quiteiten maken. Zijn werk steekt daarnaast af als verrassend modern. Misschien was een zekere mate van kritiekloosheid tegenover het “wetenschappelijk socialisme” rond 1900 in Nederland wel één van de weinige manieren om de invloed van biologistische ideeën op sociolo­gisch terrein te kunnen weerstaan. Eén van de sociale functies die ideologieën soms kunnen vervullen is kennelijk dat ze degenen die nadenken over de problemen van het samenleven een soort intellectuele “kooi van Faraday” verschaffen, een plaats om – zoals de Winkler Prins het uitdrukt – de “invloed van stoorvelden op (…) meetinstru­menten tegen te gaan”.  Zo kan in bepaalde situaties ideologisering van kennis leiden tot een verdergaande ontideologisering van kennis.

Maar niet alleen ideologie kan werken als een “kooi van Faraday”. Ook een sterke religieuze overtuiging, een “idée fixe“, de wens om  iets te bewijzen dat de “gevestige wetenschap” als onzin beschouwt (of juist om iets dat die wetenschap voor waar houdt te weerleggen) kan deze functie vervullen. De “consensus” kan in principe worden aangevochten door iedereen maar in feite gebeurt het vaak door degenen die de normen van wat Merton het “wetenschappelijk ethos” heeft genoemd niet zo erg respecteren. Men kan daarbij denken aan zulke uiteenlopende figuren als de rentenierende amateur-socioloog, de theoretiserende beroepsrevolutionair, de schrijvende geschiedenis­leraar, de “zaakwaarnemer” van een bedreigde minderheid, de tot reflectie geneigde politicus, de essayistische literator of de woedende pamflettist. Waren het rond 1900 vooral marxisten die de consensus in de nog prille sociale wetenschappen telkens aanvochten, de laatste twintig jaar is die rol in Nederland vooral gespeeld door journalisten bij dag- en weekbladen en bij de televisie. De functie die rond 1900 werd vervuld door medewerkers aan bladen als De Kroniek en De Nieuwe Tijd, wordt tegenwoordig vervuld door columnisten in Vrij Nederland, artikelenschrijvers in de bijlagen van NRC-Handelsblad en documentaristen van de VPRO. Tegenover de socioloog W.F. Wertheim en een heleboel andere “China-experts” stond de VN-jour­naliste Renate Rubinstein, tegenover Dick Hillenius en een inter­nationaal gezelschap van ethologen stond de NRC-schrijver Rudy Kousbroek, tegenover de criminoloog Buikhuisen stond de VN-columnist Hugo Brandt Corstius en tegenover alle marxistische sociologen stond Karel van het Reve met zijn boek Het geloof der kameraden. Sociologen en historici kregen een lesje in eigentijdse geschied­schrijving van H.J.A. Hofland, Hans Keller en Hans Verhagen met de documentaire “Vastberaden, maar soepel en met mate”, een film die een generatie Amsterdamse sociologie-studenten in hun eerste jaar als verplicht studie-onderdeel heeft moeten bekijken. En de discussie over de sociale consequenties van moderne ontwikkelingen in de biologische wetenschappen is krachtig ge­stimuleerd door de serie “Beter dan God” van Wim Kayzer. De propagan­distische en rellerige toon in enkele afleveringen van Kayzers programma irriteerde sommige kijkers net zo hevig als Steinmetz door Bongers marxistische gelijk­hebberigheid werd gehinderd: consensus­doorbrekers zijn kennelijk vaak tezelfdertijd doorbrekers van in de wetenschappelijke wereld geldende regels over de passende manier van presen­teren.

Soms kan een hoge mate van consensus beperkend werken in een sociale wetenschap, daarin heeft Köbben gelijk. De tegen­sprekers hoeven echter niet lid te zijn van de academische gemeen­schap. Vaak bevinden ze zich buiten de muren van de universiteit en er dreigt pas gevaar wanneer die muren zo dik zijn dat ze hun stemgeluid onhoorbaar maken. Dat is het geval wanneer universitaire geleerden hun opponenten hautain negeren, bij voorbeeld omdat ze wat te hardhandig polemiseren of omdat ze voetnoten haten of gewoon omdat ze nu eenmaal “leken” en dus geen ernstig te nemen gesprekspartners zijn. Maar dat gebeurt zelden. De deftige professor Steinmetz voelde zich niet te goed om een boekje van 189 pagina’s te schrijven tegen de socialis­tische op­vattingen van Henriëtte Roland Holst. In lezingen en artikelen is Köbben ingegaan op argumen­ten van auteurs als Karel van het Reve, W.F. Hermans en K.L. Poll. Ook van sociologen als Goudsblom, Van Doorn, Bovenkerk, De Swaan en Brunt kun je niet beweren dat ze zich doof houden voor stemmen van buiten de universiteit  – soms lijken ze daarin veel meer belang te stellen dan in hetgeen hun vakgenoten beweren. Zo lang dat het geval is, valt van een zekere mate van vakwetenschappelijke consensus weinig gevaar te duchten.

Literatuur

 

Bonger, W.A., Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

 

Bonger, W.A., “Eene apologie van den oorlog”. In: De Nieuwe Tijd, 13e jrg., 1908. pp. 477-490 en 707-721.

 

Geertz, Clifford, “Ideology as a Cultural System”. In: Clifford Geertz, The Interpretation of Cultures. Selected Essays. New York: Basic Books, 1973. pp. 193-233.

 

Goudsblom, J., Balans van de sociologie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1973.

 

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

 

Köbben, A.J.F., “Status en staat van de sociale wetenschappen thans”. In: F. Bovenkerk e.a. (red.), Toen en thans. De sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu. Baarn: Ambo, 1978.

 

Köbben, A.J.F., “De wetenschapsbeoefenaar als zeiler”. In: Sociologi­sche Gids, 36e jrg., nr. 4. sept.-okt. 1989. pp. 294-299.

 

H. Roland Holst, “Burgerlijke en proletarische wetenschap over “de toekomst van ons ras”.” In: De Nieuwe Tijd, 1911.

 

Steinmetz, S.R., Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst. Amsterdam: Versluys, 1905.

 

Steinnmetz, S.R., “Recensie van Bongers dissertatie”. In: Weekblad van het Recht. 68e jrg., 7 maart 1906, pp. 2-3, en 9 maart 1906, pp. 3-4.

 

Steinmetz, S.R., “De toekomst van ons ras”. In: De Gids. okt. 1910.

 

“Consensus in de sociale wetenschappen en ideologie als kooi van Faraday”. In: F. Bovenkerk e.a. (red.), Wetenschap en Partijdigheid. Opstellen voor André J.F. Köbben. Assen/Maas­tricht: Van Gorcum, 1990. pp. 299-306