Dieren en mensen: moderne veranderingen in de codes voor de omgang met dieren (1992)

 

1.         Inleiding

 

Over relaties tussen mensen en dieren – eigenlijk: ándere dieren, non-human animals – wordt door sociologen tot dusverre nog altijd betrekkelijk weinig geschreven. Toch zeggen de manieren waarop mensen met andere dieren omgaan veel over de manieren waarop mensen met andere mensen omgaan, het onderwerp van de sociologie. Dat het om een thema gaat dat velen intrigeert, blijkt al snel wanneer men let op de aandacht die er aan wordt besteed in kranten, populaire tijdschrif­ten en televisieprogramma’s; in de sociologie is die interesse nog nauwelijks doorgedrongen.

Voor die betrekkelijke veronachtzaming wordt wel als verklaring aangevoerd dat dieren in de moderne wereld nu eenmaal niet meer zo zichtbaar zijn in het sociale leven. Terwijl in een land als Nederland nog maar een jaar of vijftig geleden veel kinderen nog opgroeiden temidden van de vertrouwde figuren van het leesplankje – kees en does, schapen en duiven – vertoeft een groot deel van de hedendaagse jeugd in een stedelijk milieu, waar ze op zijn best in de dierentuin of de kinderboerderij nog een dier zien. Aan die waarneming zijn vervolgens allerlei conclusies te verbinden: mensen raken meer en meer van dieren vervreemd, dat creëert een voedingsbodem voor een morele onverschil­ligheid die bij voorbeeld de ontwikkeling van de bio-industrie vergemakkelijkt, etc.

Zijn dieren werkelijk aan onze blik onttrokken geraakt? Als je er op begint te letten, zie je niets anders meer: ook de Westerse stedeling, ook de leden van hooggeïndustrialiseerde samenlevingen worden door dieren omstuwd. Mies, Kees en Does zijn in de grote steden even overvloedig aanwezig als de (bij Jetses nog eenzame) duif: in de landelijke en locale kranten raken ingezonden brieven schrijvers en journalisten niet uitgepraat over de overlast die ze de stedelingen bezorgen, maar – vaak als reactie op die klachten – ook over het plezier dat ze hen verschaffen. In de winter grossieren de super­markten in vogelvoeders waarmee de stadsbewoners denken hun mussen en mezen de koude maanden door te helpen. Niet iedereen is blij met muizen in zijn huis, terwijl in een vochtige stad als Amsterdam de ratten zo talrijk zijn, dat sommige biologen ervoor waarschuwen dat ze nieuwe epidemische ziektes zouden kunnen verspreiden.

Dat mensen in agrarische samenlevingen afhankelijker van dieren waren en dat ze hun afhankelijkheid bewuster beleefden is eveneens zeer de vraag. Niet alleen gebruiken mensen in moderne industriële samenlevingen zeer veel vlees ter consumptie en hebben ze dieren nodig voor kleding, de ontwikkeling van geneesmiddelen en cosmetica, ook realiseren ze zich die afhankelijkheid in veel gevallen met een urgentie die in de menselijke geschiedenis nieuw is. Tegenstanders van het dragen van bont of het eten van vlees zijn er tot op zekere hoogte in geslaagd om dit gedrag te definiëren als een morele issue. De ethische implicaties die ze daarbij, soms met grote polemische felheid, naar voren brengen, zijn al eerder bediscussieerd, zoals Keith Thomas heeft laten zien, maar nog nooit is het op zo’n grote schaal onderwerp geworden van publieke discussie, dat haast iedereen er over meespreekt. Tegenwoordig is iedereen die vlees eet er vanaf ongeveer zijn tiende jaar van op de hoogte dat er mensen bestaan die het eten van vlees scherp veroordelen, niet op grond van een godsdien­stige overtuiging of een sectarische regel, maar op grond van in beginsel ernstig te nemen rationele argumenten.

Op meer indirecte manieren worden Westerse mensen heel indringend met dieren geconfronteerd, althans wanneer men afstand neemt van het idee dat een echt aapje in een dierentuin of op de schouder van Teun meer werkelijkheidswaarde zou bezitten dan een aap in een natuur­documentaire op de televisie.  Dat medium vooral heeft er toe bijgedragen dat Westerse stedelingen beter geïnformeerd zijn over hoe leeuwen in Afrika leven of hoe dolfijnen met elkaar communiceren dan hun groot­ouders, wier kennis van in het wild levende dieren zeer beperkt was. Zij zagen exotische dieren wat suffig achter tralies, wij kunnen olifanten, neushoorns en krokodillen waarnemen in hun natuur­lijk milieu, daarbij geholpen door vakkundig commentaar van ethologen, zoölogen en biologen die zich erop hebben toegelegd om hun specialis­tische kennis te populariseren. Eén van de belangrijkste en misschien meest miskende effecten van het nieuwe medium televisie in de afgelopen veertig jaar is dat het een ware vloedgolf van documentaires over het natuurlijke leven van dieren in milioenen huiskamers heeft gebracht. Nog altijd is het frappant hoeveel zendtijd er aan het leven der dieren wordt besteed, ongeacht of men de Engelse, Franse, Duitse of Nederlandse televisie als voorbeeld neemt. Niet alleen bieden die programma’s veel populair-wetenschappelijke informatie, ze hebben ook heel vaak een wat moralistische ondertoon: van “respecteer de natuur, laat geen rommel slingeren” in de jaren vijftig en zestig tot “de mens is bezig zijn natuurlijk milieu onherstelbare schade toe te brengen” in de jaren tachtig en negentig. Volgens Susan Sperling in Animal Liberators draagt de popularisering van moderne ethologische obser­vaties van dieren in het wild bij aan het klimaat waarin de boodschap­pen van ac­tiegroepen voor de rechten van het dier worden ontvangen met sympathie en begrip.

Wat over de televisie is opgemerkt kan worden herhaald voor andere media. Kranten hebben vaak een vaste rubriek met informatie over dieren. Verschillende gespecialiseerde tijdschriften – sommigen bedoeld voor kinderen, anderen voor alle leeftijden – bieden populair-wetenschappelijke informatie over het leven van dieren.

De plaats die dieren innemen in het leven van mensen is dus in sterk geïndustrialiseerde en geürbaniseerde samenlevingen zeker niet minder belangrijk geworden, maar hij is wel anders van aard dan in dominant agrarische samenlevingen: complexer, gedifferentieerder en vooral veel dubbelzinniger. Aan de ene kant bestaat er in Nederland in de jaren negentig een inlevingsvermogen in de vermoede ervaringswereld van een kleine categorie zoogdieren, die in de geschiedenis van de mensheid geen precedent heeft, aan de andere kant worden dieren, bij voorbeeld in de bio-industriële vlees”fabricage”, bejegend op een wijze die, alleen al vanwege de grootschaligheid, eveneens precedent­loos is. Het zijn juist deze merkwaardige incongruenties in de relaties tussen mensen en bepaalde categorieën van dieren in onze sociale wereld, die het onderwerp belangrijk en vruchtbaar maken.

Het is mijn bedoeling om in de komende jaren enkele deelstudies op dit gebied te verrichten en daarover een aantal artikelen te publiceren. Dit paper is mijn eerste publieke uiting van interesse in het onderwerp en bevat een verzameling verkennende, essayistisch geformuleerde gedachten rond het thema. Tevens biedt het een kort overzicht van de onderwerpen waarnaar ik me in de komende tijd hoop bezig te houden.

 

2.         Morele kruisvaarders

 

Van grote en groeiende betekenis zijn de meer en minder radicale bewegingen voor dierenbevrijding of voor de rechten van het dier. In hun ideeën en acties komen allerlei latente span­ningen en dilemma’s in de relaties tussen mensen en dieren, die in onze samenleving meestal verhuld blijven, aan de op­pervlakte. Maar ook zijn deze actiegroepen heel interessant als collectieven van moral crusaders: ze proberen de codes voor wat in de omgang met dieren is toegestaan en wat niet, de beweeglijke grens tussen acceptabel en onacceptabel gedrag, te veranderen en ze doen dat welbewust. Geïnfor­meerd door de moderne sociologie, in het bijzonder de labelling-theorie, zijn ze dikwijls uiterst lucide over hun streven gedragsstan­daar­den te beïnvloeden. Gebruik makend van de modernste tech­nieken (gerichte mailings, de productie van uitgekiende video­spots tegen het dragen van bont) pogen ze in het universum van betekenissen, defini­ties, inter­pretaties, morele connotaties betreffende de verhouding van mensen en dieren verschuivingen te bewerkstel­ligen. Hun succes daarbij is opmerkelijk. Zo is bij voorbeeld in enkele landen –  in het bijzonder in Nederland en engeland – het dragen van bont steeds meer geworden tot gedrag dat verdediging behoeft. De bedenkers van de slogan “Wairing fur is a moral issue” zijn er in geslaagd hun zienswijze op grote schaal ingang te doen vinden. Of om een ander voorbeeld te noemen: ze zijn er in geslaagd om veel Nederlanders het gevoel te geven dat het bezoeken van een stierengevecht niet langer het soort vacantie-belevenis is waarover je bij terugkeer kunt vertellen zonder je te hoeven recht­vaardigen.

De omschrijving die Becker in zijn intussen klassieke boekje Outsiders van morele kruisvaarders geeft, is nauwkeurig van toepassing op de moderne dierenbevrijders, ook al dateert zijn studie van 1963 en dacht hij aan heel andere activisten. “He operates with an absolute ethic. What he sees is truly and totally evil with no qualification.” (Becker, p. 148)   Dit is een kenmerk van veel dierenbevrijders, dat men zowel in de literatuur over hen als ook in publicaties uit hun eigen kring telkens tegenkomt: een soort onbegrip over het feit dat er werkelijk mensen bestaan die, ook al hebben ze kennis kunnen nemen van hun standpunten over de gruwelen die ze onthullen, toch hun visie niet overnemen. Soms wordt het onbegrip hierover de aanzet tot een soort samenzweringstheorie: wie er zo over blijft denken, heeft kennelijk belang bij handhaving van de status quo.

Het is interessant dat Becker als voorbeelden van morele kruistochten die niet met succes bezegeld werden, precies die twee noemt die vandaag de dag effect lijken te sorteren: de anti-tabaks beweging en de antivivisectionisten. (Becker, p. 152)

Ook merkt Becker op dat morele kruisvaarders vaak sociaal hoger geplaatst zijn dan degenen die ze hopen te veranderen en dat dat betekent dat “they add to the power they derive from the legitimacy of their moral position, the power they derive from their superior position in society.” (p. 149)

Eén van de aspecten van de hedendaagse morele kruisvaarders die niet uit het oog moeten worden verloren is dat ze Beckers theorie kennen, zo niet rechtstreeks, dan toch in een gepopulariseerde vorm. Ze beseffen heel goed dat het er om gaat de morele betekenissen rond het gebruik van dieren te beïnvloeden en ze proberen dat, zoals gezegd, te doen met gebruikmaking van moderne communicatietechnieken. Wat in hun geval de moeite van het onderzoeken waard is – op zijn minst als deel-aspect – is hoe sociologische ideeën worden ingezet in een sociale strijd.

In sommige artikelen wordt verband gelegd tussen een verzachting van de omgangsregels met dieren en een minder bijgelovige of religieus gestuurde levenshouding. (Zie bij voorbeeld de opmerkingen van Rudy Kousbroek op p.14 van dit paper.) Een meer rationele, meer op wetenschappelijke inzichten gebaseerde levensvoering zou bevorderlijk zijn voor een minder hardvochtige behandeling van niet-menselijke dieren.  Dat is een interessante gedachte die nogal wat tegenspraak oproept. Eén van de dingen die ermee in strijd lijken te zijn is dat de leden van de voorhoede van de dierenbevrijders dikwijls ideologieën aanhangen die de vondsten van het moderne wetenschappelijk onderzoek juist in twijfel trekken. Onder de meest radicale activisten, degenen die blijk geven van een zeer grote gevoeligheid voor het leed dat dieren, bij voorbeeld proefdieren, wordt aangedaan, vindt men, althans in de Verenigde Staten, sterk anti-sciëntistische overtuigingen, zoals bij voorbeeld blijkt uit de studie van Sperling. Terwijl men uit het werk van Thomas de indruk krijgt dat in de 18e en 19e eeuw argumenten voor een betere behandeling van dieren vaak kwamen uit de hoek van de pleitbezorgers van de moderne wetenschap, is van een dergelijk verband vandaag weinig te merken – het is veeleer andersom. Bij de wat meer ouderwetse bewegingen voor de bescherming van dieren gaat het nog wel samen, maar bij de recente radicale bewegingen is het dikwijls niet meer zo.

In de Verenigde Staten zijn de activisten het felst en het zichbaarst en daar zijn ze ook het best onderzocht. In Nederland is weinig bekend over de dierenactivisten. Wat over hen geschreven wordt is meestal genoteerd vanuit een bepaalde parti pris, de auteur sympathiseert met de beschrevenen of bekritiseert hen, bij voorbeeld om hun militante methodes. Een meer gedistantieerde benadering van deze radicale dierenbevrijders ontbreekt.

Een studie van deze groepen is in de eerste plaats belangrijk omdat het naar mijn indruk heel goed mogelijk is dat ze in de nabije toekomst een belangrijke rol zullen gaan spelen in het sociale leven. Dat is geen op sociologische generalisaties gebaseerde prognose, maar niets dan een educated guess. Het is niet waarschijnlijk dat de scherpte waarmee in de Verenigde Staten over deze kwestie wordt gestreden ook de Nederlandse discussie zal gaan domineren – ook het debat over abortus, euthanasie of de doodstraf wordt in Amerika met meer vehementie gevoerd dan bij ons – maar het is waarschijnlijk dat binnen niet al te lange tijd ook hier het publieke debat over en de acties rondom het gebruik van proefdieren en het gebruik van dieren in de bio-industrie heftiger zal worden. Het zou interessant zijn als sociologen in dit geval van meet af aan zouden registreren hoe zo’n sociale beweging zich ontwikkelt.

Maar er is een andere reden. In onze hedendaagse samenleving is de relatie tussen mensen en dieren uiterst ambivalent geworden. Die ambivalentie laat zich moeilijk grijpen en juist daarom zijn de dierenbevrijders interessant. Zij gebruiken de dubbelzinnigheden in de codes als een wapen in hun strijd. Wat zij met de moreel zwaar beladen term “hypocrisie” aanduiden, verwijst naar de ongerijmdheden in onze omgangsregels met dieren en zo kunnen ze apelleren aan een zeker gevoel van ongemakkelijkheid dat ook bij hun publiek aanwezig is, hoewel niet altijd op “discursief niveau”. De onderhuidse sociale en culturele spanningen rond de omgang met dieren komen dus als het ware aan de oppervlakte in de acties en activiteiten van de dierenbevrij­dingsbewegingen en de reacties die ze oproepen (hoewel ze ook op andere plaatsen kunnen worden waargenomen, bij voorbeeld bij de slager die diervriendelijk vlees verkoopt) en dat maakt studie van deze groeperingen tot een onderwerp van ruimer belang.

Het is dus mijn bedoeling om een artikel te wijden aan de meer radicale dierenbevrijders in Nederland. Omdat het om een verkenning gaat, zou ik een aantal representanten van deze bewegingen uitgebreid willen interviewen, waarbij het genoemde boek van de antropologe Sperling als een voorbeeld kan gelden. Hoewel vragen van represen­tativiteit bij zo’n opzet niet aan de orde zijn, zou ik toch een eerste indruk willen krijgen van onder andere het opleidingsniveau van deze mensen, leeftijd, geslacht (in veel feministische literatuur wordt een samenhang gepostuleerd tussen vrouw zijn en actief zijn op het gebied van de dierenbevrijding; zie bij voorbeeld de studie van Adams) en vooral ook sociale klasse. Van oudsher is de dierenbescher­ming vooral een zaak geweest van de middenklasse, hoewel in enkele fasen ook de maatschappelijke elite zich ermee inliet. Het zou kunnen zijn dat er verschil in maatschappelijke klasse bestaat tussen de meer traditionele dierenbeschermers en de nieuwe radicale dierenbevrijders, maar daar is voorzover ik weet thans niets over bekend. Een andere vraag is hoe de dierenbevrijders denken over de meer ouderwetse verenigingen ter bescherming van dieren.

 

3.         Ambivalenties

 

Wanneer men schrijft over de relatie tussen mensen en dieren moet bedacht worden dat niet alleen de eerste categorie zeer gevarieerd is, maar dat de tweede nog veel heterogener is. Het voorbeeld is inmiddels al duizenden keren gebruikt – vaak als weinig overtuigend argument tegen de dierenbeschermers – : gelden gedragsvoorschriften voor de omgang met katten ook voor muggen? Omdat dat niet zo is, is de ruime categorie “dieren” vaak verwarrend. In dit paper wordt met dieren gedoeld op grotere zoogdieren met wie mensen in Westerse verstede­lijkte samenlevingen veel te maken hebben, zoals katten, honden, paarden, koeien, varkens, schapen, etc. Met “dieren” worden dus zowel gezelschapsdieren als ook slachtdieren en proefdieren bedoeld. Soms zijn die onderindelingen verhelderend, bij voorbeeld om te tonen dat er systematiek zit in de verschillen in de codes voor de omgang met bepaalde categorieën dieren, maar soms is het ook goed om geen onderscheid aan te brengen, bij voorbeeld om te tonen dat er vreemde ambivalenties zijn in de codes waarmee we intelligente en aanhanke­lijke dieren als honden en varkens bejegenen.

Met deze wat practische oplossing is natuurlijk het probleem van het verschil in behandeling van de kat en de mug niet opgelost. In de meer filosofische literatuur over dierenrechten is veel geschreven over het bestaan en de ethische aanvechtbaarheid van een continuüm van dierensoorten waarvoor geldt dat hoe hoger je komt, des te empathi­scher de behandeling door mensen behoort te zijn. Dikwijls roepen dierenbeschermers de hulp van biologen in om te “bewijzen” dat een bepaalde soort een te lage plaats op die schaal inneemt, dat bij voorbeeld vissen wel degelijk kunnen lijden onder pijn of een langzame verstikkingsdood. In dit debat wil ik mij niet mengen. Ook zonder deze uitweidingen over vissen, muggen of pantoffeldiertjes, blijft het al interessant genoeg dat veel mensen geschokt reageren, wanneer ze vernemen dat een bepaalde diersoort (bij voorbeeld honden) wordt behandeld op een wijze die ze voor een andere diersoort (bij voorbeeld koeien) normaal vinden, ook al geloven ze niet dat die soorten een andere plaats innemen op het continuüm.

Mensen laten zich in hun handelen beïnvloeden door geïnter­naliseerde gedragscodes, die verankerd zijn in een meer algemeen complex van standaarden, kortweg de cultuur. De critici van een te rigide functionalistische denkstijl hebben er vaak op gewezen dat het hier niet gaat om het automatisch toepassen van een stel regels, maar dat menselijk handelen betekent dat men in elke nieuwe situatie moet taxeren wat het geval is en uit een arsenaal aan mogelijkheden moet selecteren welk gedrag in dit geval te prefereren is. Aan het handelen volgens een bepaalde in het culturele patroon vastgelegde code gaat een ingewikkeld interpretatieproces vooraf.

Dat proces wordt des te ingewikkelder als de codes in een bepaalde situatie onhelder, diffuus, tegenstrijdig zijn. In iedere samenleving zijn er situaties waar het verwachte gedrag tamelijk duidelijk vastligt en ook situaties waarin de deelnemer minder gemakkelijk gebruik kan maken van een ingesleten routine. In een periode waarin een bepaald stel regels inzet van discussie wordt neemt hun vanzelfsprekendheid en daarmee hun kwaliteit als oriëntatiepunt voor het gedrag af.

In ons type samenleving is het terrein van de omgang met dieren (opgevat in de zojuist omschreven zin) een typisch voorbeeld van een gebied waar de gedragsvoorschriften dubbelzinnig zijn. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat iedereen individueel en permanent last heeft van het gevoel dat wanneer er dieren in het spel zijn vele zielen huizen in dezelfde borst. Er zijn bij voorbeeld heel wat mensen die zonder enige gedachte te wijden aan morele overwegingen vlees van dieren eten en er zijn veel vegetariërs voor wie een vleesloos maal vanzelfsprekend is. Maar nog afgezien van het feit dat zich tussen die twee groepen veel aarzelaars bevinden, is het belangrijk dat in onze tijd elke vleeseter weet dat er vegetariërs bestaan, dat elke vegetariër voortdurend wordt geconfronteerd met de afkeurende meningen van mensen die vlees eten en dat iedere goede kok, hetzij in een restaureant, hetzij thuis, weet hoe hij beide groepen terwille kan zijn. Het is pas heel recent in de geschiedenis en het is ook nu nog op slechts een klein deel van de wereld zo dat degenen die vlees eten kunnen begrijpen wat een vegetariër is.

De ambivalenties tussen de codes voor de omgang met dieren tonen zich duidelijk in de opvoeding van kinderen. Zij vinden het vaak merkwaardig dat de dieren die zij met zachtheid en respect worden geacht te behandelen, zoals poezen en honden, zo anders worden bejegend dan even lief ogende en aanvoelende dieren als konijnen en lammetjes, waarvan ze het vlees moeten eten. Wanneer de ouders met dergelijke naïeve vragen worden overvallen reageren die soms ook onzeker en wat schuldig. Enerzijds voelen ze trots over de fijngevoe­ligheid van hun kind, naast ergernis over de practische moeilijkheden van zo’n kleine vegetariër in huis, anderzijds voelen ze een vaag soort schaamte, omdat het moeilijk blijkt te zijn zich te verdedigen tegen de kinderlijke beschuldiging van barbaarsheid en inconsequent­heid.

Kortom, in ons soort samenleving zijn de codes die ons voor de omgang met dieren ter beschikking staan dubbelzinnig en vaag. Veel van de literatuur over dit onderwerp is ofwel moralistisch (het sleutel­woord is dan “hypocrisie”) ofwel filosofisch van aard (en gaat dan diep in op de logische inconsistenties in onze ethiek met betrekking tot dieren). Sociologisch zijn beide benaderingen weinig vruchtbaar. Interessanter is hoe mensen leven in een zo verscheurd universum van betekenissen. Hoe slagen ze erin in allerlei alledaagse situaties een bepaalde gedragslijn te volgen, ook al hebben ze weinig stevigs om zich aan vast te houden. Het is in dit verband dat allerlei betrek­kelijk nieuwe verschijnselen interessant zijn: de opkomst van het scharrelei, het diervriendelijk vlees, het nauwelijks nog als vlees te herkennen vlees (de Hamburger), de verdwijning- althans in Nederland – van de bontjas uit het straatbeeld, etc.

Een andere kwestie is hoe oud deze ambivalentie is. Volgens de studie van Keith Thomas vindt men er al elementen van in de 17e en 18e eeuw, maar van een belangrijk cultureel motief is toch pas sinds kort sprake. Zijn we getuige van een crisis, de overgang van een bepaald type gedragsregels naar een ander type en bestaat de mogelijkheid dat de bejegening van dieren in de toekomst weer minder dubbelzinnig zal worden?

 

4.         Kinderen, volwassenen en schrijvers

 

De vraag hoe mensen zich een weg zoeken in een gebied waar de gedragsvoorschriften zo diffuus zijn als op het terrein van de relaties tussen mensen en dieren kan op tal van manieren worden onderzocht. Eén daarvan is al eerder besproken: het bestuderen van de nieuwe radicale dierenbevrijdingsbewegingen. Een andere aanpak is om vooral te letten op de zich nog ontwikkelende gedragscodes van kinderen. Heel interessant is de onbevangenheid waarmee zij denken en spreken over de codes waarmee ze nog maar zó kort geleden kennis hebben gemaakt dat ze nog niet zo vanzelfsprekend voor ze zijn. Ook hebben ze nog niet, zoals de ouderen, de routines ontwikkeld om codes die met elkaar in strijd lijken te zijn met elkaar te laten harmonië­ren.

Het is in de eerste plaats natuurlijk mogelijk om kinderen, bij voorkeur afkomstig uit verschillende klassen en wellicht ook hierover uitgebreid te interviewen. Daarbij zou het stellen van al te pijnlijke vragen aan jonge kinderen problematisch kunnen zijn. Naar analogie van andere sociologische studies zou het verhelderend kunnen zijn om kinderen tekeningen te laten maken over opgegeven situaties of om ze opstellen te laten schrijven over een van de genoemde problemen. Een andere aanpak is om kinderen te observeren in hun omgang met dieren: met huisdieren, in de kinderboerderij, of in een door de onderzoeker geënsceneerde situatie met dieren. Een vraag die waarschijnlijk moeilijk te onderzoeken is, is of de in de literatuur telkens weer vermelde wreedheid van kinderen tegen dieren nog steeds voorkomt. Hierover zijn allerlei hypothesen te bedenken: de stad zou minder gelegenheid bieden tot het martelen en doden van dieren, de genoegens van het mishandelen van dieren worden nu gevonden in computerspelle­tjes die meestal gaan over het doden van dier-achtige figuurtjes, enz.  Als dat zo zou zijn, zou men kunnen zeggen dat de omgang met am­bivalente regels betreffende de relatie met dieren al heel vroeg in het leven wordt geleerd en geroutiniseerd.

Er is ook een andere manier: men kan mensen van rond de 18, voor wie de kindertijd nog niet zo ver in het verleden ligt, vragen stellen over hun herinneringen aan hun jeugdige omgang met dieren. Het is de vraag of het voordeel van een misschien minder versluierend verslag, opweegt tegen het nadeel dat alle oral history aankleeft, het vertekenende effect van de herinnering.

Tenslotte is er nog een bron: literair werk. Alleen al in Nederland zijn er veel schrijvers – de namen van G.K. van het Reve en van Jan Wolkers liggen het meest voor de hand – die indringend over de omgang van kinderen met dieren hebben geschreven. Gezien de methodolo­gische bezwaren tegen het gebruik van fictionele teksten als bron van informatie over werkelijke gebeurtenissen mag een dergelijk onderzoek alleen dienen ter aanvulling van gegevens uit andere bronnen.

 

Een andere manier om de problematiek te benaderen is om niet kinderen maar volwassenen uitgebreid te interviewen, niet over hoe ze in hun jeugd met dieren omgingen, maar over hun huidige leven en de plaats die dieren daarin innemen. Men onderzoekt dan hoe gerefereerd wordt aan gedragscodes die veel eerder zijn geleerd en die dus ook routine­matiger het gedrag sturen. Het is te verwachten dat het voor veel volwassenen moeilijker zal zijn om meer reflexief te spreken over de genoemde ambivalenties, tenzij ze natuurlijk behoren tot diegenen, die de spanningen juist als problematisch ervaren. Ook hier is de vraag interessant of er verband bestaat tussen klasse en de gedrags­standaarden waarop men zich in bepaalde situaties oriënteert. Men zou om daar achter te komen bepaalde situaties kunnen voorleggen en vragen hoe men in dat geval zou handelen. Hier zou het gebruik van foto’s of videobeelden wellicht kunnen helpen. Zoals Bourdieu heeft laten zien dat er per sociale klasse grote verschillen zijn in hoe mensen de esthetische waarde van een foto van een hakblok bij de slager taxeren, zou men ook kunnen proberen na te gaan hoe mensen morele betekenis toekennen aan situaties, die worden afgebeeld, b.v. een filmpje van een abatoir, reclamespotjes van anti-bont activisten, een reportage over een stierengevecht, hanengevecht of pitbullgevecht, nieuws-items over acties van dierenbevrijdingsbewegingen e.d. Bij al dit soort onderzoek blijft natuurlijk het grote probleem dat mensen juist waar het zulke in onze huidige cultuur omstreden en gevoelige onderwerpen betreft, geneigd zullen zijn om sociaal wenselijke antwoorden te geven.. Dit is wellicht enigszins te ondervangen door de gesprekken aan te vullen met enige observaties van feitelijk gedrag tegenover dieren.

 

Tenslotte is er nog een zeer intrigerende bron – hij werd in verband met de studie van kinderlijk gedrag al even genoemd – waaruit zeer genuanceerde en verfijnde, maar tevens weinig betrouwbare informatie over het gedrag van mensen tegenover dieren is te verkrijgen: de schone letteren. Wie het werk van Nederlandse literaire auteurs bij voorbeeld onderzoekt op wat ze schrijven over huisdieren, meent de contouren te ontwaren van een betrekkelijk nieuwe houding: romantisch, maar ostentatief onsen­timenteel, empathisch, maar met een grondige afkeer van antropomorfe projecties, ethologisch geïnformeerd, maar met een elitaire afschuw van de populaire en populistische dierenexperts. Elementen van die houding tref je aan bij elkaar overigens ook op dit punt bestrijdende auteurs als W.F. Hermans, Rudy Kousbroek, Renate Rubinstein, Midas Dekkers, Annie M.G. Schmidt, G. Brands, Ethel Portnoy, Koos van Zomeren, Dick Hillenius, C. van Geel en verschil­lende auteurs in het tijdschrift De Poezenkrant­. Bij alle verschillen is er iets van een gemeenschappelijke “mentaliteit” en die bevat een sociologisch belangrijk element. Ze zijn gekant tegen het sentimentele idee dat een van empathie getuigende houding gereserveerd kan worden voor de eigen poes of beperkt kan worden tot een selecte groep geprivilegieerde dieren, het “edel­gedierte”. Hoe sterk deze houding gegenerali­seerd kan worden is een punt van discussie, maar duidelijk is dat wat geldt voor honden, katten en paarden evenzeer geldt voor koeien, schapen, varkens, konijnen, ratten en rhesus-apen, voor al die dieren dus die onmisbaar zijn voor de bio-industrie en de proefdieren-laboratoria. Daarom is deze tamelijk nieuwe code voor de kijk op en de omgang met dieren een potentiële haard van sociale verandering. Het zijn juist de bewegingen van dierenbevrijders, die de implicaties van deze nieuwe attitude onderkennen en die proberen om de veranderingen in gevoel, gedrag en moraal betreffende de omgang met dieren welbewust te sturen.

 

5.         Een teken van beschaving

 

Degene die het best over dit onderwerp heeft geschreven is naar mijn smaak Rudy Kousbroek. Dat dit onderwerp sociologisch gezien de moeite waard is, besefte ik voor het eerst toen ik in 1982 een artikel las, dat Kousbroek later opnam in de bundel De onmogelijke liefde. In twee stukken in dit in 1988 verschenen boek, “De onmogelijke liefde” en “Het ecosysteem als theevisite”, wordt de problematiek heel treffend verwoord. In het eerste stuk – het artikel uit 1982 – schrijft Kousbroek dat de allerergste doctrines die zijn welke de eigen groep tot uitverkoren verklaren en alle anderen tot vreemden, verworpenen, die je zonodig kunt plunderen, martelen, doden. En dan komt de overgang naar waar het hem hier om begonnen is:

“Ons vermogen om ons zo al jegens onze soortgenoten te gedragen belooft niet veel goeds waar het levende wezens betreft die werkelijk niet tot onze soort behoren: de dieren. De dingen die de mensen elkaar aandoen zijn al zo gruwelijk dat er voor de manieren waarop wij de dieren behandelen als het ware geen verontwaardiging meer overblijft.” De gedachte dat het maar beter is om je beperkte energie te besteden aan lijdende mensen noemt hij een drogreden, die elke andere ac­tiviteit dan het lenigen van menselijke nood verdacht maakt. Maar al ondervindt de mensheid geen nadeel van het bestrijden van dieren­mishandeling, toch is er tussen die twee wel een samenhang:

“(…) het is alsof de status van de dieren iets onthult over de menselijkheid van een samenleving: landen met onmenselijke regimes, waar het leven van de mensen zich kenmerkt door grote welstands­verschillen en verregaande rechteloosheid, zijn ook de landen waar dieren beschouwd worden als rechteloze en gevoelloze dingen die naar hartelust kunnen worden mishandeld. Als je ergens in een gevangenis moet zitten kun je dat maar beter doen in een van die schaarse delen van de wereld waar de mensen van dieren houden en zich hun lot een beetje aantrekken. Het is niet overdreven om de graad van democratie en beschaving van een land af te meten aan de manier waarop dieren er worden behandeld.” (pp. 27-28)  Deze laatste gedachte keert in het tweede artikel terug: “Gelukkig het land waar  (…) in de kranten sentimentele dierenfoto’s verschijnen, waar de brandweer katten uit bomen en honden uit brandende huizen redt, waar kleuters eten uit bordjes met voorstellingen van Beatrix Potter en schortjes aan hebben waarop eendjes zijn geborduurd. Het zijn tekens die een zeker niveau van beschaving begeleiden. In landen waar deze dingen niet worden gevonden is een mens zijn leven niet zeker om van de dieren maar te zwijgen. Deze samenhang is in de eerste plaats een proefondervin­delijke constatering, op de manier van: waar stilstaand water is zijn muskieten. Waar kinderen Chinese biggen hebben, is vrijheid van drukpers. Die samenhang is ook anders te verklaren. Een mechanisme dat er kennelijk aan ten grondslag ligt, is dat in een dergelijke           samenleving de gewoonte bestaan dieren te vermenselijken. Om dat kunnen doen is een afstand nodig die in vroegere rurale samenlevingen niet bestond. Het vermenselijken van dieren is, net als het rationa­lisme en allerlei andere culturele ontwikkelingen verbonden aan verstedelijking en een zeker minimum van welvaart. (…) De in­dustriële revolutie en de intensieve verstedelijking riepen verhoudin­gen in het leven waarin de begrippen huisdier en utiliteit van elkaar konden worden losgemaakt.” (pp. 33-34)

Twee centrale gedachten in deze passages zijn dat een zachtmoedi­ger omgang met dieren berust op het vermogen om zich met dieren te vereenzelvigen en ten tweede dat er verband bestaat tussen het civilisatieproces en deze veronderstelde ontwikkeling in de betrekkin­gen met dieren. Welbeschouwd horen die twee bij elkaar want het beschavingsproces is voor een belangrijk deel een historische ontwikkeling waarbinnen mensen zich steeds moeitelozer konden identificeren – aanvankelijk met elkaar, maar in een latere fase ook met niet-menselijke dieren. Waar deze artikelen van Kousbroek mij op attendeerden was, met andere woorden, dat er een nauw verband bestaat tussen het door Keith Thomas beschreven proces en het door Norbert Elias bestudeerde proces.

De ontwikkeling die Keith Thomas in Man and the Natural World beschreef voor de periode 1500-1800 is onverminderd doorgegaan. Aan de ene kant kunnen mensen in hooggeïndustrialiseerde, stedelijke samenlevingen zich steeds beter inleven in bepaalde soorten dieren. Ze kunnen zich bij voorbeeld zo moeiteloos en vanzelfsprekend voorstellen dat hun huiskat pijn net zo ervaart als zijzelf dat de aanblik van iemand die hun poes zou pijnigen en doden hen hetzelfde soort plaatsvervangende pijn zou bezorgen als de aanblik van een gemarteld mens. Aan de andere kant heeft het massaal en systematisch pijn doen en doden van dieren in de bio-industrie en in proefdier-laboratoria zich ontwikkeld tot een verschijnsel van massale omvang. Het in­levings­vermogen hangt samen met wetenschappelijke inzichten (biologie, ethologie, filosofie à la Peter Singer) en met tech­nologische innovaties (de stadsbewoner kan honden vertroetelen, onder andere omdat hij niet meer op ze is aangewezen), maar ook het op grote schaal pijn toebrengen aan en doden van dieren is verbonden met ontwikkelin­gen in wetenschap en techniek.

De theorie van Norbert Elias over het civilisatieproces werpt verhelderende zijdelingse lichtstraaltjes op de duistere bindingen tussen mensen en dieren. Zo is het gevoel van pijnlijke geraaktheid bij geweld jegens een huisdier te interpreteren als een uiting van tot een automatisme geworden remmingen betreffende geweldsgebruik, die aanvankelijk alleen geweld tussen mensen betroffen. De discussies over beschavingsoffensieven bieden een ingang tot het bestuderen van organisaties die in de vorige eeuw en in deze eeuw probeerden om volksvermaken te verbieden, waarbij dieren werden gekweld. Blijk geven van een grote gevoeligheid voor dierenleed heeft vaak gefunctioneerd als een distinctieken­merk voor leden van middengroepen die zich daarmee niet alleen verhieven boven het ruwe volk (en er dus minder belang bij hadden dat dat volk zich net zo beschaafd ging gedragen als zij; het grote probleem van iedere theorie van beschavings­offensieven), maar ook toonden dat ze in moreel opzicht superieur waren aan maatschappelijk hoger geplaatsten.

Andere elementen in Elias’ theorie verklaren juist iets van de agressie en afkeer die mensen ook vaak jegens dieren tonen: dieren herinneren mensen aan het beestachtige in henzelf en in bepaalde fasen van civilisatieprocessen wordt die reminder ervaren als pijnlijk. Ook Elias’ illusieloze constateringen over de lust die mensen kunnen ondervinden bij het kwellen en doden van levende wezens – mensen of dieren – kan iets verklaren van het kennelijke genoegen dat bepaalde volksvermaken de deelnemers verschaffen.

 

6.         Het andere volk

 

In het bovenstaande ging het over verschillen tussen mensen naar leeftijd, geslacht, maatschappelijke klasse en godsdienstige overtui­ging, maar belangrijk is ook in welk land ze wonen. Zoals al uit de citaten van Kousbroek bleek zijn er grote verschillen tussen nationale culturen in de codes die gelden voor de omgang met dieren. In veel landen zijn die codes even weinig ambivalent als ze 500 jaar geleden in Europa waren: dieren zijn er voor de mensen.

Maar ook tussen moderne, hooggeïndustrialiseerde Westerse landen bestaan nog steeds grote verschillen. Engelsen meenden al in de 17e eeuw dat Italianen dieren mishandelden (de beroemde ezeldrijvers) en ze geloven dat nog steeds, Nederlanders verwijten Belgen dat ze op vogeltjes schieten, Fransen maken zich vrolijk over de sentimen­taliteit van de Engelsen jegens hun huisdieren.

In de stereotiepe voorstellingen die bij het ene volk leven over “het andere volk” (de uitdrukking is van Den Hollander) spelen beelden over de behandeling van dieren een grote rol. Wanneer men zijn eigen cultuur in gunstige zin wil contrasteren met een vreemde cultuur, zal men al snel naar de omgang met dieren verwijzen. In aansluiting op een eerder onderzoek dat ik deed naar opvattingen over “volkskarakter” zou ik een klein inventariserend overzicht willen maken van de beelden die Fransen, Nederlanders, Belgen, Italianen, Duitsers en Spanjaarden hebben over elkaars gewoonten betreffende de behandeling van dieren.

 

8.         Het probleem van de distantie

 

Iedere socioloog ziet zich gesteld voor het probleem van betrokkenheid en distantie, maar in dit geval is het ingewikkelder. De partijen in deze publieke discussie zijn in een zo hartstochtelijk debat gewikkeld dat het buitengewoon moeilijk is om weerstand te bieden aan de zuigkracht van de standpunten. Vrijwel alle literatuur over dit onderwerp (inclusief de essays van Kousbroek – maar die hoeft geen sociale wetenschap te beoefenen; voor hem geldt, om zijn eigen woorden te gebruiken, dat “godddank” “tous les coups sont permis“), geeft blijk van de strong opinions van de auteur. Dat komt onder meer doordat vaak een zekere bevlogenheid voor een onderzoeker één van de motieven is om zijn of haar schaarse onderzoeksenergie aan dit onderwerp besteden. Veel boeken en artikelen over het onderwerp – hoe goed of slecht verder ook – houden daardoor iets provinciaals. Ze belichten het gebied wel vanuit een bepaalde hoek, maar brengen het hele terrein niet in kaart, omdat hun standplaats excursies naar andere uithoeken niet toestaat.

Het is soms ook erg lastig om afstandelijk te blijven. Het beeldend materiaal dat de tegenstanders van het gebruik van proef­dieren bij hun propaganda gebruiken is soms hartverscheurend. Heel wat onderzoekers kiezen dan ook, met de gebruikelijke voorbehouden, voor hun standpunt.

Voor het onderzoek dat mij voor ogen staat is dat echter niet goed. Het gevaar van going native is immers dat men zich volledig identificeert met één van de partijen in het veld en daardoor de spanningsverhoudingen in het veld zelf niet scherp in beeld kan krijgen. Er is niets tegen om het geheel van tijd tot tijd te bezien vanuit het “wij-perspectief” van de morele kruisvaarders, maar dat mag nimmer leiden tot onvermogen het geheel vanuit een “zij-perspectief” te overzien.

Dat neemt niet weg dat het hele project berust op een bepaalde waardebetrokkenheid. Er is wel gezegd dat de relevantie van de sociologie in laatste instantie is gelegen in de mogelijkheid dat wanneer mensen een beter inzicht krijgen in hun samenleven, de kansen op een betere beheersing van hun veelsoortige bindingen, en daarmee op een betere vermijding van in principe nodeloos lijden, groter zullen worden. Men hoeft daarbij niet uitsluitend te denken aan het lijden van menselijke levende wezens.

 

9.         Literatuur

 

Adams, Carol J., The Sexual Politics of Meat. A Feminist-Vegetarian Critical Theory. Cambridge: Polity Press, 1990.

 

Becker, Howard S., Outsiders. Studies in the Sociology of Deviance. New York: The Free Press, 1963.

 

Bourdieu, Pierre, La Distinction. Critique social du jugement. Paris: Minuit, 1979.

 

Corbey, Raymond, De mens een dier? Scheler, Plessner en de crisis van het traditionele mensbeeld. (diss.) Nijmegen, 1988.

 

Davids, Karel, Dieren en Nederlanders. Zeven eeuwen lief en leed.

Utrecht: Matrijs, 1989.

 

Elias, Norbert, Problemen van betrokkenheid en distantie. Amsterdam: Meulenhoff, 1982.

 

Elias, Norbert, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogene­tische onderzoekingen. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1982.

 

Endenburg, Nienke, Animals as Companions. Demographic, Motivational and Ethical Aspects of Companion Animal Ownership. (diss.) Rotterdam, 1991.

 

Henshaw, David, Animal Warfare. The Story of the Animal Liberation Front. Collins: Fontana, 1989.

 

Hollander, A.N.J. den, Visie en verwoording. Sociologische essays over het eigene en het andere. Assen: Van Gorcum, 1968.

 

Kousbroek, Rudy, De onmogelijke liefde. Anathema’s 7. Amsterdam: Meulenhoff, 1988.

 

Noske, Barbara, Huilen met de wolven. Een interdisciplinaire benade­ring van de mens-dier relatie. Amsterdam: Van Gennep, 1988.

 

Singer, Peter  (red.), Dierenactieboek. Baarn: Anthos, 1986.

 

Singer, Peter, Animal Liberation. New York: The New York Review, 1975.

 

Serpell, J.A., In the Company of Animals. A Study of human-animal Relationships. Oxford: Blackwell, 1986.

 

Sperling, Susan, Animal Liberators. Research and Morality. Berkeley: University of California Press, 1988.

 

Paper voor Culturen en identiteiten, sociaal-wetenschappelijke studiedagen, Amsterdam, 28 en 29 april 1992.

Sectie moraal en overschrijding.

Sessie 5, dinsdag 28 april 1992, 13.30-15.00 uur.