De kwaliteit van het academisch onderwijs in de sociologie aan de UvA (2011)
Het afgelopen jaar was ik voorzitter van de opleidingscommissie sociologie. Maar ik was ook lid van een groepje zogenaamde assessoren die moesten bepalen wie de Basiskwalificatie onderwijs kreeg. In die rol ben ik een beetje geschrokken van wat mijn collega’s aan ons, Ineke Teijmant en mij, vertelden over hun dagelijks leven. Heel veel mensen die we spraken zeiden dat ze het gevoel hadden dat ze de werkdruk haast niet meer aan konden, het werd te zwaar, privé en werk vielen niet meer te combineren, ze dreigden ondergesneeuwd te raken door het werk. En dat hoorden we niet alleen van klagerige types, hoewel je die hier niet zo veel hebt, het waren ook de bikkels die zeiden: ik geneer me om het te moeten zeggen, maar ik red het gewoonweg niet meer, straks krijg ik nog zo’n belachelijke burn-out, maar dat past helemaal niet bij mij, dat wil ik niet.
Als je dat in je hoofd houdt, dan is het eigenlijk merkwaardig en zelfs wel een beetje bewonderenswaardig dat in de OC sociologie zo weinig klachten worden besproken over de kwaliteit van het onderwijs. We zitten onze docenten heel erg op de huid door alles te evalueren, alle colleges, alle werkgroepen, vanaf de eerste werkgroep in het eerste jaar tot en met de doctoraalscriptie wordt nu echt alles onder de loep van de kwantitatieve en kwalitatieve evaluatie gelegd. En dan heb je nog de panel-evaluaties en je hebt nu ook nog de SWOT-analyses, Strength, Weakness, Opportunities, Threats. En soms interviewen de studentleden van de OC daarnaast nog eens hun achterban over hun wensen en grieven betreffende het onderwijs. Maar wat je ook doet, hoe je er ook naar kijkt, telkens weer zie je in de uitkomsten ontegenzeggelijk dat onze studenten in grote lijnen zeer tevreden zijn met het onderwijs dat ze krijgen, dat de ene na de andere visitatiecommissie zegt dat we redelijk werk leveren (uitbundig zijn die commissies nooit) en dat we redelijke tot goede doctoraalscripties afleveren. Dat we nog altijd zo goed voor de dag komen, terwijl de werkdruk door velen als beklemmend wordt beschouwd, dat is toch eigenlijk wel een compliment waard.
Maar we moeten het wel zo zien te houden en liefst nog wat proberen te verbeteren. Daarvoor heeft de OC sociologie in het afgelopen jaar een hele reeks ideeen aangedragen. Ik noem vijf punten die in het afgelopen jaar aan de orde zijn geweest.
1. Meer aandacht voor de ambachtelijke vaardigheden. Nog altijd vindt men, studenten en docenten, dat er te weinig continu door de hele studie heen aandacht wordt geschonken aan het presenteren, het schrijven, het spreken in het openbaar. Wat studenten in de OC heel vaak zeggen is dat we meer aandacht moeten gaan besteden aan presentaties, dat we die strenger moeten bespreken, beoordelen en dat het oordeel moet meetellen in het eindcijfer. Ze denken dat goed kunnen presenteren steeds belangrijker wordt voor de latere beroepsbeoefening en dat wij ze daarin te weinighelpen, sturen, begeleiden.
2. Meer aandacht voor de individuele ontwikkeling van de student. Besteed veel zorg aan je mentor-systeem, je tutor-systeem, je mentor systeem, maar doe dat dan wel weer zo dat het niet doubleert met het werk van de studie-adviseur, die hierin een centrale verantwoordelijkheid heeft. Over het algemeen is het gevaar dat velen vrezen dat door de groeiende aantallen studenten in onze opleidingen de aandacht voor de individuele studentencarrière in de versukkeling raakt en dat we daarvoor innovatieve oplossingen moeten bedenken. Hier hoort ook bij: meer aandacht geven aan de zeer goede studenten, beloon excellentie, geef bijzondere kansen aan bijzondere studenten. Een van onze antwoorden is de honours-track. Eigenlijk is de research master ook een antwoord op die vraag.
3. Ter voorbereiding op de nu komende visitatie moet weer eens heel erg kritisch worden gekeken naar de relatie tussen de vijf Dublin descriptoren, de beoogde eindkwalificaties van onze opleiding, de daaruit afgeleide leerdoelen van de verschillende modules, de daaruit afgeleide werkvormen in die modules en de daarmee samenhangende toetsingsinstrumenten binnen die modules die ervoor moeten zorgen dat aan het eind van de rit de beoogde leerdoelen ook werkelijk zijn bereikt. Heel simpel gezegd: eerst aangeven waar je heen wilt, dat inprogrammeren in de tomtom en dan aan het eind checken of de tomtom ook inderdaad aangeeft dat het doel dat je in het begin had ingevoerd is bereikt en wat nog het belangrijkste is: of je daar dan ook inderdaad met je studenten bent aangekomen. Dit wordt nog een heel groot project, want de leerdoelen die onze studie nu hanteert blijken bij nadere analyse verouderd te zijn, na zes jaar kloppen ze niet goed meer. Het zou bij voorbeeld heel goed zijn als elke docent aangeeft in zijn modulehandleiding welke de leerdoelen zijn die in die module centraal staan.
4. Het vermoeden bestaat dat we niet ten volle gebruik maken van de middelen die ons ten dienste staan als gevolg van de digitale revolutie. Ik hoorde laatst dat sommige antropologiedocenten denken dat ik geen powerpoints in mijn college gebruik, maar dat is al vijf jaar niet meer zo, mijn colleges puilen uit van de powerpoints. Maar ik ben niet helemaal blij met Powerpoint. En ik gebruik geen whiteboard in de collegezaal al werk ik in een gebouw met whiteboards. En ik gebruik geen prezi. En ik maak veel te weinig gebruik van de volgsystemen van Blackboard en veel te weinig van de mogelijkheden om groepsdiscussies op te zetten binnen blackboard. En ik maak ook geen gebruik van die leuke kleine doosjes die je in de collegezaal uitdeelt en waarmee je dan kleine toetsvraagjes met multiple choice antwoorden aan de studenten kunt voorleggen waarbij je meteen op het scherm de uitslag van je onderzoekje ziet verschijnen. Waar we ons ook veel te weinig rekenschap van geven zijn de voordelen en ook de nadelen van mobieltjes, ipads, e-readers en laptops in de collegezaal en de werkgroep. Die studenten die zo ijverig op hun toetsenborden hameren als wij college staan te geven, schrijven misschien wel een email aan hun friend-with-benefits. Je denkt dat ze kijken naar je powerpoint op het scherm, maar ze zitten te facebooken. We lopen achter, we zijn er nog niet goed op ingespeeld. Ook het gebruik van video in de collegezaal wordt nog onvoldoende besproken en geevalueerd. Het heeft grote voordelen, maar zo langzamerhand duiken er toch ook grote nadelen op, zoals leegloop in de collegezaal als de studenten weten dat het college toch wordt opgenomen.
5. Tenslotte: de voorbereiding op de beroepsuitoefening na de studie. Veel studenten en ook veel alumni vinden dat het daarmee slecht gesteld is in onze opleiding. Van afgestudeerden hoor je heel vaak de klacht: toen ik mijn bul eenmaal had werd ik in het diepe gegooid, ik had geen idee van wat me boven het hoofd hing, jullie moeten daar veel meer aan doen. Deze klacht bereikt de OC in heel uiteenlopende varianten en van heel verschillende kanten, maar toch vooral van de alumni, bij voorbeeld toen er een alumnikrant werd gemaakt. Hierbij is er een enorm probleem en dat is simpel gezegd dat de doorstroommaster één jaar duurt en zo volgepropt zit met de dingen die ze toch minimaal moeten leren in dat ene jaar, dat we dit er niet ook nog eens tussen kunnen proppen. En toch is dat masterjaar het jaar waarin je dit zou moeten doen. We hebben overwogen om problemen van ethische aarde, de beroepscode van de sociologen, onder te brengen bij de methodologische onderdelen, we hebben gezegd dat je scriptieklasjes zou moeten vormen waarbinnen niet alleen aan de scriptie maar ook aan dit onderwerp aandacht zou moeten worden besteed, maar niets bleek te werken. Onze onderwijsdirecteuren staan niet te trappelen van ongeduld om uren vrij te roosteren voor de studenten om zich voor te bereiden op hun beroepsuitoefening. Zij staan juist voor de wetenschappelijke kant van de master die toch al heel weinig uren heeft. Dat snap ik heel goed, ik zou het in hun positie misschien ook zo doen. Maar ik blijf erbij dat dit een heel belangrijk punt is en dat het ook een punt zal blijken te zijn waarop we worden afgerekend door de visitatiecommissie. Het is ook op dit punt dat we in landelijke vergelijkingen minder goed scoren dan we zouden kunnen scoren als we dit voor elkaar zouden hebben.
Tenslotte nog één ding dat hier een beetje los van staat, een opmerking geheel voor eigen rekening. We werken hard, we doen ons best, maar de grotere context, de universiteit, werkt niet mee. Onze opleiding zou er op dit moment inhoudelijk beter voor hebben gestaan als we het afgelopen jaar niet zo ontzettend van ons werk waren gehouden door de acht-acht-vier-operatie en al het vergader dat die majeure structuurverandering noodzakelijk maakte, als we het afgelopen jaar niet allemaal die BKO-formulieren hadden hoeven in te vullen en die BKO-gesprekken hadden hoeven te voeren, als we het afgelopen jaar niet zo veel tijd en energie en kwaaiigheid hadden hoeven te investeren in de discussies rond plotselinge financiele rampen die ons werden aangezegd. Voor al die ingrepen waren best goede redenen te geven, maar als dat nou eens niet was gebeurd, dan had ieder van ons veel meer uren kunnen stoppen in het schrijven van mooie stukken en het voorbereiden van mooie colleges. In het komende jaar gaan we verschikkelijk veel tijd spenderen aan de overgangsregelingen van het oude semestersysteem naar het nieuwe 6-blokken-systeem, dat zal iedereen nog bitter gaan tegenvallen. En dan is het nog lang niet voorbij, want wat in 2014 heel veel energie en tijd en ergernis gaat opleveren, dat is de grote verhuizing. Dat is dan de vierde majeure operatie waarvan de meesten van ons helemaal niet begrijpen waar die eigenlijk voor nodig is en waarvan de opbrengst nog heel ongewis is, maar die ons wel van ons werk afhoudt. Ik zou willen vragen aan de afdelingsvoorzitter en de onderwijsdirecteur om bij elke gelegenheid die ze krijgen tegen de UvA, tegen het CvB, tegen de Maagdenhuis-ambtenaren te zeggen: laat ons nou eens een paar jaar in godsnaam gewoon ons werk doen, laat ons een poosje met rust, alsjeblieft.
‘De kwaliteit van het academisch onderwijs in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam.’ Toespraak voor het docentencorps van de sociologie-afdeling van de UvA. Het Spinhuis, Amsterdam, 17 juni 2011.