Wij zijn bang. Over het boek van Niek Pas over Provo (juni 2003)

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Het is 15 augustus 1965. Ik ben 17 jaar en ik heb nog niet zo vaak in mijn eentje gereisd op een andere spoorlijn dan Heemstede-Amsterdam. Ik kijk naar buiten en ik zie berkenbomen, riet, lepelaars. Zit ik wel in goede trein? Even totale paniek. Ja hoor, zegt een grijze heer, deze trein gaat naar Hilversum. Het is warm. Die meneer zou eens moeten weten dat die schuwe puisterige puber die schuin tegenover hem zit, over twee uur op de radio zal worden geïnterviewd door niemand minder dan de bekende verslaggever Henk van Stipriaan. Kees de Jongen gaat op reis. Gisteravond nog stond ik bij Het Lieverdje op het Spui waar een zogenaamde happening werd gehouden. Dat feestje liep hevig uit de hand. Ik ben door politieagenten ‘met de blanke sabel’ achterna gezeten en heb een tik met een knuppel op mijn voorhoofd gehad. Zo nu en dan bloedt het nog een beetje. Maar ik heb alles opgenomen met mijn bandrecordertje en nu ben ik onderweg naar de makers van de VARA-actualiteitenrubriek Dingen van de dag. Vanochtend belde ik ze op en ze zeiden dat ze stukjes van mijn geluidsopname wilden uitzenden. Ze leken verbaasd dat iemand die rellen waar de ochtendbladen vol van stonden had geregisteerd op een bandje. Door de telefoon klonk de bekende, warme stem van Henk van Stipriaan die zei dat hij mij wilde interviewen over de gebeurtenissen van gisteravond. Ik wil graag iets vertellen over het ontroerendste spreekkoor dat ik ooit hoorde.

 

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Het is 1 juni 2003. Ik ben 55 jaar oud en ik heb sinds 1965 zelden over deze spoorlijn gereden. Ik kijk naar buiten en ik zie berkenbomen, riet, lepelaars. Zit ik wel in de goede trein? Even totale paniek. Ja hoor, zegt een schuwe puisterige puber, deze trein gaat naar Hilversum. Het is warm. Die jongen zou eens moeten weten dat die grijze heer die schuin tegenover hem zit, over twee uur op de radio zal worden geïnterviewd door niemand minder dan de bekende historicus Jos Palm, oprichter van het Historisch Nieuwsblad. Het Kees de Jongen gevoel is een taai ongerief. Even later zit ik in de VPRO-studio voor het programma OVT. Men zendt delen uit van het bandje dat ik op 14 augustus 1965 opnam. En net als in 1965 vraagt men mij om iets te vertellen over de happening en de politie-actie bij het lieverdje. Toen was het vijftien uur geleden, nu is het 38 jaar geleden. En opnieuw spreek ik over het ontroerendste spreekkoor dat ik ooit hoorde.

 

Honderden mensen dringen op 14 augustus 1965 samen bij het toen nog tamelijk nieuwe beeldje van het lieverdje op het Spui. Ze zijn op een gerucht afgekomen: er gaat iets gebeuren. Maar wat precies? Niemand die het weet. Robert Jasper Grootveld houdt zijn betoverende tirade: dit standbeeld voor een Amsterdams straatgastje is aan de stad Amsterdam geschonken door een grote tabaksfabrikant, een bedrijf dat gespecialiseerd is in het vergiftigen van de bevolking, het beeldje is een presentje van De Grote Dopesyndicaten die de jeugdige Amsterdamse lieverdjes zo snel mogelijk verslaafd willen laten raken aan het sigaretje, uche, uche, uche, dokter, dokter, ik wil een sigaretje, geef me nou toch eens gauw een sigaretje… Ineens komen vanuit de steegjes, vanaf de Nieuwe Zijds en tegelijkertijd ook vanuit de Spuistraat tientallen, misschien wel honderden, politie-agenten, met helmen en schilden, met wapenstokken en knuppels. Soms, in een nachtmerrie, zie ik ze nog wel eens verschijnen, vooral als ik net naar Nova heb gekeken en een politicus heb gezien die hartstochtelijk pleit voor ‘meer blauw op straat’. De mensen worden stil. Er hangt een sfeer van angst. Die agenten, de kenners weten het, die kunnen gemeen hard slaan. Maar ik ben nog geen kenner en ik vraag me af of ze ook slaan op 17-jarige keurige jongetjes uit Heemstede, die met een bandrecordertje opnames komen maken. Er heerst dreiging, beklemming. Iemand schreeuwt: wij zijn bang. Een ander roept terug: wij zijn báng. Een groepje van vijf, tien mensen begint ritmisch te scanderen: wij zijn bang, wij zijn bang. En ineens galmt er een machtig spreekkoor van honderden mensen over het nachtelijke Spui: wij zijn bang! wij zijn bang! wij zijn bang! Op dat moment overkomen me drie dingen. Ten eerste voel ik een diepe ontroering. Een mensencollectief verwoordt spontaan en ongepland de emotie waarvan ieder afzonderlijk enkele minuten geleden nog dacht dat het alleen maar zijn eigen unieke gevoel was. In koor (hier doet het woord ‘spreek-koor’ ineens denken aan het koor in een Griekse tragedie of in de passiemuziek van Bach) geeft men met een soort geuzentrots blijk van een emotie die in andere situaties juist geldt als een teken van zwakte, als iets waarmee je maar beter niet te koop kan lopen. Ten tweede denk ik: gelukkig, nu kan er niet meer geknokt worden, want die agenten kunnen natuurlijk moeilijk gaan inslaan op mensen die ‘Wij zijn bang, wij zijn bang’ roepen. (Dat had ik verkeerd getaxeerd, zo bleek een uurtje later toen ik met een bebloed hoofd door een steegje strompelde, voorgoed bevrijd van dit gedeelte van mijn kinderlijke naïviteit.) En ten derde voel ik me trots over het feit dat ik dit ontroerende moment op mijn bandje heb vastgelegd en meteen denk ik: dit moet op de radio worden uitgezonden, dit moet heel Nederland horen, hiermee moet ik morgen direct naar Hilversum. Involvement and detachment, betrokkenheid en distantie. Ik begon al een beetje een socioloog te worden.

Maar voorlopig werd ik alleen nog maar provo. De op een rel uitgelopen happening bij het Lieverdje werd min of meer opgeëist door een kort daarvoor ontstane groep Amsterdamse oproerkraaiers die zich provo’s noemden. Een paar dagen na de gebeurtenissen interviewde ik voor een Haarlems blaadje, waarvan het eerste nummer nog niet eens verschenen was, met datzelfde bandrecordertje enkele van de meest spraakmakende leden van dat gezelschap: Rob Stolk, Robert Jasper Grootveld en Roel van Duijn. De laatste vroeg me na afloop of ik niet eens een stukje wilde schrijven voor hun blaadje, dat Provo heette. Dat deed ik een paar keer in 1965 en 1966.

En daaraan dank ik in december 2000 het bezoek van Niek Pas. Deze sympathieke Utrechtse historicus vertelt dat hij een proefschrift over Provo aan het schrijven is. Hij wil me graag interviewen en na dat interview blijkt dat hij ook geïnteresseerd is in mijn provo-bandjes en in mijn provo-archief,  een verhuisdoos vol papieren die iets met provo te maken hebben. We luisteren samen uren lang naar die geluidsbanden, voor mij een onvergetelijke dag vol wonderlijke ontroeringen. Niek vertrekt naar Utrecht met mijn hele Provo-archief.

En die eigenaardige kerstdag resulteert nu weer in de uitnodiging voor de radio-uitzending van 1 juni 2003. Het is kwart over tien, ik zit in de VPRO-studio, maar het onderwerp waarvoor ik ben uitgenodigd is nog niet aan de orde. Twee heren, onder wie mijn mede-Spinhuisbewoner Mario Rutten, worden geïnterviewd over de hindoestanen die in 1873 van India naar Suriname werden overgevaren om daar op plantages te gaan werken, de zogenaamde contract-arbeiders. Een treffend detail is dat deze mensen, wanneer ze werden geronseld, meestal helemaal niet begrepen dat die plantages aan de andere kant van de aardbol lagen – ze stelden zich Suriname voor als een provincie van India. Maar ik let niet erg goed op, want naast me aan tafel zit historicus Niek Pas die zijn inmiddels voltooide proefschrift voor zich heeft liggen. Om de uitzending niet te storen gebaar ik: Niek, mag ik even je boek inzien? Het is een vuistdikke pil, zo’n boek dat de Fransen een brique noemen, een baksteen waarmee je je niet alleen intellectueel, maar ook fysiek kunt verweren tegen eventuele aanvallers. De titel is goed gekozen: Imaazje.  Ik blader het door en dan val ik zowat van mijn stoel van verbazing. De ene pagina na de andere over de bekende provo Bart van Heerikhuizen, de Heemsteedse geluidsjager, die met zijn opnames zorgde voor een publicitair stuntje. Ik heb mijn rol in de provo-beweging altijd beschouwd als gelegen in de uiterste periferie. Roel van Duijn, de helaas veel te vroeg overleden Rob Stolk, de geweldige Grootveld, Luud Schimmelpennink van het witte fietsen plan, Bernard de Vries, Hans Metz, Hans Tuijnman, Peter Bronkhorst, en zo kan ik nog wel even doorgaan, dat waren de mannen om wie het draaide, maar niet die schuwe puisterige Heemsteedse scholier met zijn onafscheidelijke bandrecordertje. Ondertussen houd ik hier een boek op schoot dat mij meer eer gunt en de presentator van het programma, die de dissertatie al heeft kunnen lezen, spreekt me er dan ook op aan. Hij citeert direct uit een brief die Roel van Duijn mij schreef in 1965. Hoe ik nu denk over dat citaat, waarin ik word gekwalificeerd als een intellectueel schrijvertje. Alles wat ik weet uit te brengen is: ‘O ja? Schreef hij dat echt? goh….’  Wat denken die mensen? Dat ik mijn correspondentie uit 1965 van tijd tot tijd herlees? Maar de historicus Pas blijkt die oude correspondentie zo ongeveer uit zijn hoofd te kennen en dat pleit natuurlijk voor hem, want hij is hier de provo-historicus, hij moet op dit onderwerp promoveren, niet ik. Dus zeg ik, Nescio indachtig, tegen de presentator: ‘Vraag dat maar aan Niek, die weet er alles van’. Maar gelukkig zijn de bandjes er ook nog.

Het is niet helemaal toevallig dat ik die bandjes maakte en dat ik ze nog altijd bezit. In de zomer van 1965 dacht ik oprecht dat ik getuige was van gebeurtenissen die naderhand wel eens van een enorme betekenis zouden kunnen blijken. Toen ik die opnames maakte stelde ik me al voor hoe ik over veertig jaar zou terugkijken op deze periode in mijn leven. Ik zorgde ervoor om alle nummers van Provo, alle pamfletten, alle exemplaren van het blaadje God, Nederland en Oranje, en ook dat ene exemplaar van het blad De Teleraaf (nee, dat is geen typfout) in mijn bezit te krijgen, want ik voelde dat er een tijd zou komen dat ik heel gelukkig zou zijn om al die documenten uit deze heerlijke periode onder handbereik te hebben. (Ook de gedachte dat dit materiaal nog wel eens veel geld waard zou kunnen worden, was me destijds niet vreemd.) Ik spaarde die spullen en ik maakte die bandjes voor later.Later… Dat later is nu.

Dat besefte ik heel scherp op die kerstdag in 2000 toen Niek Pas me thuis opzocht en tegen me zei dat hij nog een klein probleem had. De hele provo-geschiedenis had hij nu tamelijk nauwgezet gedocumenteerd, maar er zat nog een gat in zijn verhaal en dat bevond zich in het najaar van 1966. Grootveld was een poosje naar het buitenland gegaan, omdat hij zich er in de hete zomer van 1966 met de heftige bouwvak-rellen, zorgen over maakte dat het geweld steeds sterker leek te gaan escaleren. Pas in de loop van het najaar kwam hij terug van Ibiza en toen ging hij toespraken houden in de Brakke Grond. Wat gebeurde daar in dat zaaltje, waar had Grootveld het over, kon ik me daar misschien nog iets van herinneren? En toen sprak ik met een zekere trots de woorden uit waar elke historicus wel eens van moet dromen (of huiveren): ‘Ik heb een van die bijeenkomsten opgenomen met mijn bandrecordertje, ik kan die bandjes zo van zolder halen, zal ik ze je even laten horen?’ Niek Pas keek me net zo verrast aan als een historicus van de Franse revolutie tegen wie je zou zeggen: die bestorming van de Bastille?…, die heb ik op video! Mijn geheugen mag dan te wensen overlaten, de geluidskwaliteit van die bandjes is in de afgelopen 38 jaar niet hoorbaar verminderd. (Ga naar www.vpro.nl/geschiedenis en klik door naar de uitzending van OVT van 1 juni. Niet alleen kun je daar luisteren naar het hele programma, maar de VPRO heeft ook mijn opnames uit 1965 en 1966 op de site gezet.)

Na afloop van de uitzending moest ik Niek Pas zijn proefschrift weer teruggeven. Hij had het nodig: hij  moest er nog op promoveren. Op 5 juni vond die promotie plaats en op 6 juni werd het boek feestelijk ten doop gehouden in de Atheneum Boekwinkel aan het Spui, de plek waar Grootveld vier decennia geleden zijn banvloeken uitsprak tegen de Misselijk Makende Middenstand. Ik schrijf deze woorden op 4 juni, dus ik heb het boek van Niek Pas nog altijd niet kunnen lezen. Ik houd mijn hart vast. Het is vast een goed boek, ik twijfel er niet aan, maar ik vrees dat mijn eigen aandeel te sterk is uitvergroot.

 

Mijn trein rijdt dwars door het Naardermeer. Ik kom uit de radiostudio in Hilversum, ik heb er geluisterd naar mijn eigen bandje met het Wij-zijn-bang-spreekkoor, ik heb commentaar gegeven op dat bandje, ik heb verteld over de happening en over de vechtpartij erna. Zouden de mensen in de coupé wel beseffen dat degene die ontspannen uit het raam kijkt naar de berken, het riet, de lepelaars, een uur geleden op de radio te horen was? Kees de Jongen, het grijze kind, zit in de trein naar huis. Is het 15 augustus 1965, is het 1 juni 2003? Ik voel hoe tussen twee molenstenen de tijd wordt fijngemalen.

 

‘Wij zijn bang’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2002-2003, nummer van juni 2003. pp. 24-26. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 68-74