Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland (2000)

Zo’n honderd jaar geleden beleefde het sociaal evolutionisme in Europa en in de Verenigde Staten een grote populariteit. In Nederland werd in de periode tussen ongeveer 1890 en 1910 heftig gedebatteerd over de betekenis van het evolutionisme en in het bijzonder het darwinisme voor de sociale wetenschappen. Zelfs degenen die kritiek hadden op een te gemakkelijke toepassing van in de biologie succesvolle inzichten op het probleem van de lange-termijn ontwikkeling van samenlevingen – in Nederland waren die sceptici vooral van marxistischen huize – pleitten zelf meestal ook voor een variant van sociaal evolutionisme. Of men nu Friedrich Engels als belangrijk sociaal evolutionist zag of dweepte met het boekje Social Evolution van Benjamin Kidd (in 1897, drie jaar na het verschijnen, vertaald in het Nederlands), de deelnemers aan de discussie bewonderden het werk van Darwin en schreven met veel respect over de `synthetische filosofie’ van Spencer. (First Principles verscheen in 1898 in Nederlandse vertaling onder de titel Algemeene Grondstellingen.)

Het was in deze periode dat in Nederland de eerste verdedigers van de sociologie als academische discipline naar voren kwamen. De belangrijksten onder hen, S.R. Steinmetz en W.A. Bonger, maar ook de in diezelfde jaren actieve theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’, zoals Franc van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, waren gegrepen door het sociaal evolutiedenken. Ook hun voorlopers, zoals de econoom M.W.F. Treub, hadden zich in het laatste decennium van de 19e eeuw krachtig uitgesproken voor het evolutionisme. De sociologie in Nederland was dan ook van meet af aan sterk doordrongen van sociaal evolutionistische denkbeelden. Wat verbazing wekt is dat dit evolutionisme al tamelijk snel zijn aantrekkingskracht voor sociologen verloor. Dat was al te merken in de jaren twintig en dertig, maar vooral in de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog werd het evolutionisme erg ouderwets gevonden. Vanaf het midden van de jaren zestig herleefde de belangstelling voor lange-termijn ontwikkelingen in de sociologie, maar het duurde langer voordat ook de vraag naar de betekenis van het darwinistisch evolutionisme voor de sociale wetenschappen weer serieuze aandacht kreeg.

In deze bijdrage maak ik eerst enkele opmerkingen over het vooruitgangsdenken, waar het 19e-eeuwse evolutionisme de voortzetting van was. Na een korte beschouwing over de doorwerking van 17e– en 18e eeuwse geschriften over de evolutie van de menselijke soort op het werk van Saint-Simon en Comte, besteed ik aandacht aan de man die omstreeks 1900 werd gezien als de voornaamste theoreticus van het moderne sociaal evolutionisme: Herbert Spencer. Na een paragraaf over het zogenaamde wetenschappelijk socialisme volgen notities over de populariteit van het darwinistisch geöriënteerde sociaal evolutionisme rond de vorige eeuwwisseling, in het bijzonder in Nederland.

 

Comte en zijn voorlopers

 

Het idee dat menselijke samenlevingen zich kenmerken door vooruitgang  treft men reeds aan bij enkele Franse denkers aan het einde van de 17e eeuw. In de ‘querelle des anciens et des modernes’ waren het de ‘modernen’ die het idee ontwikkelden van een progressieve ontwikkeling van de mensheid. Volgens Johan Heilbron, die in dit verband verwijst naar het werk van Jean Dagen was Bernard de Fontenelle (1657-1757) misschien wel de eerste die in deze zin schreef over vooruitgang in de geschiedenis van de menselijke geest. (Heilbron, 1993 en 2000)

De opvatting dat mensen zich vooral van dieren onderscheiden door het feit dat ze een geschiedenis hebben, is even oud als de sociologie zelf en kwam op in dezelfde omgeving waarin de eerste aanzetten tot die wetenschap werden gegeven: in 18e eeuws Parijs. In de beroemde reeks lezingen die Turgot in 1750 uitsprak aan de Sorbonne, hield hij zijn gehoor voor dat menselijke samenlevingen in beweging zijn, ontwikkeling kennen, en wel een ontwikkeling in opwaartse richting. In een van die voordrachten, Tableau philosophique des progrès successifs de l’esprit humain, stelt hij dat wat de sociale wereld onderscheidt van de natuurlijke wereld nu juist het feit is dat menselijke samenlevingen niet een eeuwige herhaling vertonen, maar zich in een bepaalde richting ontwikkelen. Daarmee nam hij afstand van de natuurkunde, die toen nog een mechanisch en statisch wereldbeeld hanteerde, maar zijn visie bracht de sociale wetenschappen wel dichter in de buurt van de geologie en vooral de biologie, waarbinnen al werd nagedacht over een lange-termijn ontwikkeling van de soorten.

De beroemdste 18e-eeuwse tekst op dit gebied is waarschijnlijk van Condorcet die, terwijl hij was ondergedoken om uit handen te blijven van de Jacobijnen die hem ter dood hadden veroordeeld, zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain schreef. Deze tekst, posthuum verschenen in 1795 had grote invloed op Saint-Simon en Comte. Condorcet, die al eerder met Turgot te maken had gehad en hem hoog schatte, pleit in dit geschrift voor een nieuw soort geschiedwetenschap, die de toekomst van de menselijke soort kan voorspellen en zo een basis kan zijn voor het geven van adviezen aan de leiders van het land. Zoals de astronoom door het verleden van het heelal te bestuderen toekomstige gebeurtenissen kan voorspellen, zo kan ook deze nieuwe wetenschap op basis van kennis van het verleden toekomstige ontwikkelingen in menselijke samenlevingen voorspellen. Net als zo veel latere vooruitgangsdenkers onderscheidt Condorcet een reeks stadia die de mensheid moet doorlopen, en die opwaarts gaan, zoals de treden van een trap. De overgang van het ene naar het andere stadium verloopt moeizaam en hier kunnen juist de beoefenaren van de wetenschap met hun inzicht in de lange termijn adviezen geven waardoor de overgangen minder hardhandig zullen verlopen. (Kumar: 13-26)

Dit waren de ideeën waarover gediscussieerd werd in het milieu waar de sociologie als wetenschap voor het eerst gestalte kreeg: de kringen van Saint-Simonisten en andere `Parijse profeten’. In het vooruitgangsdenken van Saint-Simon is het element van strijd overigens sterker aangezet. Hij onderscheidde `organische’ en `kritische’ periodes: stabiele fasen, die werden afgewisseld door crisis-achtige periodes waarin een nieuwe `organische’ episode zich moest baanbreken tegen de oppositie in van de elites die in de tot verdwijnen gedoemde organische periode hun belangen het best verankerd zagen. Saint-Simon en later ook Comte hielden zich vooral bezig met de overgang van het `theologische’ stadium naar het `positieve’ stadium, van een feodale, door militairen gedomineerde samenleving, naar een industriële wereld waar wetenschapsbeoefenaren en industriëlen de nieuwe leidende groep zouden vormen. Het was de taak van de nieuwe wetenschap om nauwkeurig in beeld te brengen hoe de oude sociale samenhangen uiteen vielen en plaats maakten voor nieuwe.

Dit was het project dat Comte op zich nam, hoewel het deel uitmaakte van een nog grotere en ambitieuzere onderneming. Comte wilde in de Cours de philosopie positive een overzicht bieden van de stand van zaken in de wetenschappen van zijn tijd. In dit werk (tegenwoordig – zeer toepasselijk – integraal beschikbaar op het internet: http://gallica.bnf.fr) wilde Comte de nieuwe positieve wereldbeschouwing ontwikkelen die paste bij de moderne industriële samenleving en die aan die nieuwe maatschappij ook een ideëel fundament zou verschaffen. Zo kon tevens de sociale chaos worden bestreden, want die werd veroorzaakt door het feit dat er nog geen hedendaags equivalent bestond voor het religieuze ideeënstelsel dat in feodale samenlevingen had gezorgd voor vaste oriëntatiepunten.

Het gaat bij Comte steeds om een strijd tussen de representanten van een tot de ondergang gedoemd oud régime en de vertegenwoordigers van een nieuwe samenleving. In de jaren waarin hij zich in intellectueel opzicht ontwikkelde was er een heftige, soms gewelddadige strijd gaande tussen groepen die belang hadden bij voor-revolutionaire verhoudingen en zij die zichzelf zagen als leden van een nieuwe opkomende groep, en in dat gevecht nam Comte ook zelf een positie in. Hij gaf de chaotische gebeurtenissen in het Parijs van de eerste helft van de 19e eeuw historische betekenis door ze te interpreteren als onderdeel van een veelomvattende politieke en sociaal-economische omwenteling.

Niet alleen biedt de Cours een overzicht van het denken in zijn tijd, het is ook een poging om algemene wetten te vinden, die men kon afleiden uit het geheel aan wetenschappelijke kennis dat op dat moment voorhanden was. De wet van de drie stadia en de wet van de hiërarchie der wetenschappen zijn het bekendst, maar Comte beschreef niet alleen een verandering in het menselijk denken. Zo presenteert hij ook de zogenaamde wet van de transformatie van de gevoelens volgens welke mensen steeds minder egoïstisch en steeds altruïstischer zullen worden en de wet van de transformatie der activiteiten die leert dat militaire samenlevingen bezig zijn te verdwijnen om plaats te maken voor industriële samenlevingen. Zijn in wetten gevatte uitspraken over de evolutie van het menselijk denken, voelen en handelen vormen een eenheid: in een samenleving die nog sterk feodaal georganiseerd is en die beheerst wordt door priesters en krijgers kan het positieve denken onmogelijk opkomen. In een samenleving die op industriële grondslag is georganiseerd ontstaan niet alleen kansen voor de beoefening van positieve wetenschap, maar ook voor meer altruïsme in menselijke betrekkingen. Dat het werk van Comte veel kennissociologischer is dan veelal wordt gedacht door degenen die hem vooral zien als een idealistische filosoof is overigens al eerder opgemerkt door Norbert Elias.(Elias, 1970)

Zoals veel driedelingen in het werk van Comte bij nadere beschouwing eigenlijk tweedelingen zijn (de metafysische fase is een nogal onduidelijke overgangsperiode tussen de theologische en de positieve), zo is ook zijn lijstje met wetenschappen terug te voeren op een dichotomie. Hij schrijft zelf over `les sciences des corps brut’ en `les sciences des corps organisées’, waarbij steeds de wiskunde, natuurkunde, scheikunde en sterrenkunde tot de eerste groep worden gerekend en de biologie en sociologie tot de tweede. Kenmerkend voor de wetenschappen die zich met organische objecten bezighouden is dat ze niet de werkwijze volgen van natuurkundigen die eigenschappen van grotere gehelen proberen te verklaren door ze te reduceren naar de eigenschappen van hun delen, maar dat ze andersom werken: de delen worden verklaard uit het geheel. Er is vaak op gewezen dat deze neiging tot een organicistische verklaringswijze Comte maakte tot een voorloper van het functionalisme in de sociologie. Comte vat biologie en sociologie op als nauw verwante wetenschappen. Sociologie is geen `sociale natuurkunde’, zoals bij Quetelet, maar een fundamenteel anders opererende discipline, die nog het dichtst staat bij de biologie. Dat hij het vak met een nieuw woord aanduidde had niet alleen te maken met zijn bekende angst voor concurrenten: de sociologie die hem voor ogen stond was een wezenlijk andere discipline dan de physique sociale.

De verwantschap met de biologie in het werk van Comte gaat overigens verder: hij schreef over biologische onderwerpen, hij leverde een belangrijke bijdrage aan de verbreiding van het woord biologie en biologen `vormden (…) lange tijd de enige academische groep die Comte’s werk kende en waardeerde.’ (Heilbron, 1990: 260)

Dit wijst er op dat het eigenlijk niet goed mogelijk is om de discussie over biologische ontwikkelingstheorieën en het debat over sociale evolutie te behandelen als twee van elkaar te onderscheiden discoursen. In de 19e eeuw waren het dezelfde auteurs die zich uitspraken over allebei deze kwesties en zij hadden ook hetzelfde publiek van geïnteresseerde lezers. Wanneer men theorieën over evolutie in de biologie en de sociale werkelijkheid los van elkaar behandelt gaat men te zeer uit van een latere arbeidsdeling tussen de verschillende wetenschappen, waaraan mensen als Comte en Spencer weliswaar zelf een bijdrage leverden, maar die in hun eigen tijd nog niet evident was.

 

Spencers genuanceerde evolutionisme

 

Hoewel hij zelf zijn schatplichtigheid aan Comte op latere leeftijd ontkende, is de invloed van Comte op het sociologische werk van Spencer onmiskenbaar. Spencer erkende trouwens dat hij aan Comte de gedachte dankte dat de evolutie van structuren `advances from the general to the special’. Ook zijn veelvuldige contacten met intellectuelen die Comte bewonderden,zoals George Eliot, zal zijn interesse hebben gewekt voor sociologische vraagstukken. Spencer en Comte, allebei opgeleid als ingenieur, lijken in verschillende opzichten op elkaar: ze schreven beide een veeldelig overzichtswerk dat beoogde de stand van zaken in de verschillende wetenschappen in beeld te brengen, niet op een encyclopedische manier, maar door wetmatigheden op te sporen die in al die wetenschappen konden worden waargenomen. Op die manier poogden ze de samenhangen tussen die disciplines op een meer systematische wijze te tonen. Comte betrok daar ook de wiskunde, de natuurkunde en de scheikunde bij, Spencer beperkte zich in zijn System of Synthetic Philosophy tot biologie, psychologie, sociologie en ethiek, maar in het eerste deel van zijn werk, First Principles, probeert hij te laten zien dat zijn `Law of Evolution’ niet alleen geldig is voor de biologie en de sociologie, maar ook een verhelderend licht werpt op de astronomie en de geologie. Zowel Comte als Spencer beoefenden sociologie als onderdeel van een veel ambitieuzer project. Beiden hanteerden een dynamische maatschappij-opvatting en beiden hamerden op de parallellen tussen de organismen die biologen bestuderen en de samenlevingen die het object moeten worden van de nieuwe wetenschap sociologie.

Spencer zag duidelijke overeenkomsten tussen organismen en samenlevingen. Groei in omvang leidt tot structurele differentiatie, tot functionele specialisatie en zo tot sterkere integratie door toenemende interdependentie. Hoe omvangrijker en dus complexer een sociale groep is, des te meer arbeidsdeling zal er optreden en des te sterker zal de afhankelijkheid tussen de delen zijn. Deze samenhang is steeds waarneembaar in de geschiedenis van menselijke samenlevingen, die immers ook de geschiedenis is van bevolkingsgroei en van de vorming van steeds omvangrijker en complexer samenleef-verbanden.

Overigens is Spencer voorzichtiger in het gebruik van biologische vergelijkingen dan velen van zijn tijdgenoten. Eén van de beroemdste hoofdstukken in The Principles of Sociology heet weliswaar `A Society is an Organism’, maar aan het eind van zijn beschouwingen vergelijkt hij zijn beeldspraak met een steiger: `I have used the analogies elaborated but as a scaffolding to help in building a coherent body of sociological inductions. Let us take away the scaffolding: the inductions will stand by themselves.’ (Principles of Sociology, deel 1, p. 591-592)

Ook in andere opzichten was Spencers evolutionistische ontwikkelingsleer genuanceerd. Zo schreef hij in de Principles of Sociology dat sociale vooruitgang niet lineair is, maar `divergerend’: afhankelijk van eerdere ontwikkelingen en afhankelijk van locale omstandigheden kan een sociaal proces een heel andere vorm aannemen en soms is ook een terugval niet uitgesloten. Daarom ook waarschuwde hij tegen de neiging om `the different forms of society presented by savage and civilized races all over the globe’ te presenteren als verschillende stadia in een en hetzelfde evolutieproces. Ze vormen niet `a series, but are classifiable only in divergent and re-divergent forms’. Ook sluit een algemene ontwikkeling in de richting van groeiende complexiteit en interdependentie niet uit dat er op sommige plekken sprake kan zijn van `retrogression’.

Toch is de invloed van Spencer vooral groot geweest op diegenen die hem in de eerste plaats zagen als de theoreticus van het sociaal darwinistische evolutionisme. Hij formuleerde zijn evolutietheorie, waarin het principe van natuurlijke selectie – door hem geformuleerd als het beginsel van de `survival of the fittest’ – werd uiteengezet, voor het eerst in Social Statics (1850). Het verscheen negen jaar eerder dan Darwins Origin of Species (1859). Overigens bewonderde Spencer Darwin zeer (het respect was wederzijds) en hij erkende het belang van Darwins werk voor zijn latere formulering van de theorie van sociale ontwikkeling. De uitdrukking `survival of the fittest’, die Spencer ook gebruikte in The Principles of Biology, werd later door Darwin overgenomen.

De ideeën van Spencer werden druk besproken aan het eind van de 19e eeuw, in de periode dus dat de wetenschap sociologie zich als academische discipline begon te vestigen. In haar vormende jaren werd de sociologie in de Verenigde Staten en in Engeland sterk beïnvloed door Spencers variant van evolutionisme. Voor Engeland is dit goed gedocumenteerd in The Origins of British Sociology van Philip Abrams. De eerste sociologen in de Verenigde Staten, werkzaam aan de universiteit van Chicago, waren sterk door Spencer beïnvloed, zoals bij voorbeeld blijkt uit de klassieke studie van Sorokin, Contemporary Sociological Theories (1928). De eerste hoogleraar in de sociologie in Europa, Durkheim, zag zich in zijn eerste belangrijke boek, De la division du travail social, genoodzaakt om uitvoerig in te gaan op Spencers opvattingen over de oorsprong van sociale cohesie in moderne samenlevingen. In zijn openingsles van 1887 gaf Durkheim een positief antwoord op de vraag of het vergelijken van samenlevingen met organismen, zoals dat gebeurt in het werk van Spencer en Schäffle, een waardevol instrument is. (Heilbron, 280)

 

Het wetenschappelijk socialisme

 

Rond 1900 was een andere variant van sociaal evolutionisme in Nederland, Duitsland en ook in Polen en Italië steeds belangrijker aan het worden: de ontwikkelingsleer van de theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’. Kolakowski, 1978, deel 2) In die variant van het marxistisch gedachtengoed stond het darwinistisch evolutionisme centraal. De grote theoreticus van de Tweede Internationale was de `oude’ Friedrich Engels, wiens Der Ursprung der Familie (1884) reeds rond de eeuwwisseling tot de canonieke boeken was gaan behoren. In deze versie van het denken van Marx, die in Nederland werd verbreid door popularisatoren als Herman Gorter, werd hij gepresenteerd als een vroege verdediger van het moderne evolutionisme. Inderdaad werkte ook Marx met een model dat de geschiedenis van de menselijke soort in fasen indeelt en waarin, net als bij eerdere Franse denkers, de overgangen van de ene fase naar de andere gepaard gaan met grote sociale crises. Het is vooral de overgang van de op één na laatste fase naar de allerlaatste –  van kapitalisme naar socialisme – die waarschijnlijk zeer pijnlijk zal zijn. En ook bij Marx kunnen degenen die (dank zij zijn werk) inzicht hebben in deze ontwikkeling, er wellicht toe bijdragen om de barensweeën waarmee de geboorte van de nieuwe wereld gepaard zal gaan, iets te verminderen. Volgens de wetenschappelijk socialisten past Marx de inzichten van Darwin niet toe op het menselijk samenleven, maar is zijn theorie van de ontwikkeling van mensenmaatschappijen wel een continuering van het proces dat Darwin aantoonde in de ontwikkeling van de soorten. Vooral bij Engels wordt Marx meer en meer een soort Darwin van het denken over de menselijke samenleving. Engels baseerde zich overigens in zijn evolutionistische werk evenzeer op Lewis H. Morgan, aan wiens boek Ancient Society (1877) hij veel ontleende. (Ik zal niet ingaan op die antropologische herkomsten, waarbij naast het beroemde boek van Morgan ook het werk van Edward B. Tylor belangrijk was, maar de onderzoeken van Engels behoren in elk geval mede tot die traditie.)

In Nederland werd de voorstelling van Marx als de man die voor de sociale wetenschap had gedaan wat Darwin voor de biologie had gedaan, vooral verbreid door de Amsterdamse schrijver en docent in de sociale wetenschap Franc van der Goes en door Cornélie Huygens in een studie met de duidelijke titel Darwin-Marx (1901). Van der Goes publiceerde in 1900 het boekje Organische Ontwikkeling der Maatschappij, socialistische studie, dat grotendeels gebaseerd is op denkbeelden van Spencer (het opent met een lang citaat van hem) en van Engels in Der Ursprung der Familie. Van der Goes, die op dat moment een van de prominentste Nederlandse marxistische theoretici was, schrijft over de ideeën van Comte, Marx, Spencer en Engels op het gebied van de sociale evolutie alsof het hier gaat om vier gelijkgestemde geleerden, wier inzichten elkaar mooi aanvullen. Ook voor Cornélie Huygens was het evident dat de natuurwetten die de door Darwin beschreven ontwikkeling der soorten beheersten, niet ophielden bij de verschijning van de `cultuurmens’. Marx zette als het ware het verhaal voort waar Darwins historie ophield; hij liet zien dat in de geschiedenis van de menselijke soort andere wetten de loop der gebeurtenissen regeerden dan die welke Darwin had ontdekt, maar wel wetten met eenzelfde `natuurnoodwendigheid’.

 

Nederlandse pleitbezorgers van de sociologie rond 1900

 

Dit was de intellectuele atmosfeer op het moment dat Steinmetz en Bonger, de twee grondleggers van de sociologie in Nederland, hun eerste en tevens belangrijkste boeken publiceerden. Steinmetz’ tweedelige studie over de eerste ontwikkeling van wraak en straf (1892-1894), zijn boek over de oorlog (1907) en Bongers magnum opus over de economische condities van de misdaad (1905) zijn alle drie verankerd in het sociaal evolutionisme. Hoewel de conservatief-liberale Steinmetz en de toen nog fel marxistische Bonger in ideologisch opzicht ver van elkaar af stonden, vertoonden hun werken in dit opzicht tal van overeenkomsten. Voorzover het over sociale evolutie ging, begrepen en waardeerden ze elkaars werk.

De sociologie is in haar aanvangsjaren beïnvloed door de drie grote 19e eeuwse ideologieën: conservatisme, liberalisme en socialisme. In alle drie speelde een variant van sociaal evolutionisme in de tweede helft van de 19e eeuw een grote rol. In zijn boek over het sociaal-liberalisme in Nederland in de periode 1870-1901 schrijft Stefan Dudink dat de darwinistische visie op de samenleving a prize worth fighting for was geworden tussen oud-liberale sociaal-darwinisten als Steinmetz, nieuw-liberalen als Treub en socialisten als Van der Goes. Zo schreef Treub in de zomer van 1894 een reeks artikelen in het Sociaal Weekblad over het sociaal-darwinisme, waarop Van der Goes en Steinmetz kritisch reageerden. Ook schreef Treub in 1897 een kritisch maar ook enthousiast nawoord bij de vertaling in het Nederlands van het boek Social Evolution van Benjamin Kidd. Dit populariserende werkje maakte de tot dan toe onbekende belastingambtenaar Kidd plotseling wereldberoemd en zijn religieus getinte sociaal-darwinistische vooruitgangsleer werd ook in Nederland heel bekend. De belangstelling voor evolutionisme en sociaal darwinisme doorsneed dus oude ideologische tegenstellingen.(Dudink: 240)

Over het populaire darwinisme is gezegd dat het wellicht belangrijker was in de nonfictie-literatuur die Duitse sociaal-democratische arbeiders lazen dan het marxisme, mogelijk met uitzondering van Bebels Die Frau und der Sozialismus. (Callinicos, p. 107) In de Nederlandse studenten-debatteerclubs aan het eind van de 19e eeuw was dit eveneens een favoriet onderwerp. Ook de representanten van het vroege feminisme pleitten vaak in evolutionistische termen voor hun zaak. In een artikel uit 1885 besprak Hélène Mercier het streven van de Franse filosoof en socioloog Alfred Fouillé om het evolutiedenken van Comte, Spencer en Darwin te verzoenen met het idealisme van Kant en Hegel. Ze besprak Fouillé vooral omdat ze hem kon inzetten in haar pleidooi voor sociale arbeid voor vrouwen. (Dudink: 243)

De populariteit van het sociaal darwinisme bij socialisten, feministen en anderen die zichzelf voortuitstrevend achtten, had zeker te maken met het feit dat het werd gezien als `modern’, als een belangrijke doorbraak op wetenschappelijk gebied met vér reikende implicaties. Wat zeker in Nederland ook meespeelde, was het anti-religieuze element dat aan het darwinisme werd toegeschreven.

Een gevolg hiervan is dat de studies die Nederlandse beoefenaren van de sociale wetenschap rond 1900 publiceerden, ongeacht de ideologische kleur van de auteur, steevast sociaal evolutionistische elementen bevatten. In mijn boek over Bonger heb ik dit voor zijn werk gedocumenteerd. Wanneer hij in zijn dissertatie van 1905 schrijft over de mogelijk criminogene werking van hedendaagse huwelijksarrangementen, dan volgt een lange uitweiding over de geschiedenis van huwelijk en gezin, gebaseerd op Engels. Ook in de hoorcolleges die hij vanaf 1921 in Amsterdam verzorgde en in zijn oratie over `de evolutie der moraliteit’ gaat hij in op ontwikkelingen van de mensheid op de zeer lange termijn. (van Heerikhuizen: 32, 138-141)

De tegenstelling tussen aan de ene kant marxistische geleerden zoals Bonger, Van der Goes en Henriëtte Roland Holst en aan de andere kant de conservatieve Steinmetz had niet zozeer te maken met evolutionisme of darwinisme, als wel met de eugenetische uitwerkingen, die bij voorbeeld sterk naar voren komen in het werk van Steinmetz. Bongers voornaamste bezwaar tegen Steinmetz’ studie van de oorlog was dat hij de eugenetisch gunstige effecten van de oorlog prees. (van Heerikhuizen: 211-219) Dat Steinmetz om het verschijnsel oorlog te verklaren de zeer lange termijn in ogenschouw nam vond Bonger alleen maar prijzenswaardig. De kritiek van hem en ook van andere Nederlandse marxistische auteurs, zoals Roland Holst, betrof Steinmetz’ beschouwingen over de degeneratie van het erfelijk materiaal.

De eugenetische discussie in Nederland in de periode 1900-1950 is uitvoerig gedocumenteerd door Jan Noordman in zijn fascinerende dissertatie Om de kwaliteit van het nageslacht (1989). Uit dat boek blijkt onder meer dat Steinmetz een prominente rol speelde in het verbreiden van het eugenetisch gedachtengoed in Nederland. Zo schreef hij een inleiding bij de Nederlandse vertaling van het boek Darwinism and Race Progress van J.B. Haycraft, één van de rauwere teksten uit de eugenetische traditie. Ook in zijn latere geschriften (zoals `Eugenese als ideaal en wetenschap’ en Der Nachwuchs der Begabten) bleef hij een belangrijke propagandist van de eugenetische inzichten in Nederland en het was ook aan hem te danken dat in 1925 de eugenetica als een van elf `verwaarloosde wetenschappen’, naast de sociologie en de ethnologie, een onderkomen vond in het nieuwe tijdschrift Mensch en Maatschappij.

Steinmetz heeft zeker een bijdrage geleverd aan de neergang van de sociologie van lange-termijn processen in Nederland, maar niet zozeer door met zijn eugenetische bespiegelingen het sociaal evolutionisme in de ogen van de volgende generatie te compromitteren. Belangrijker waren zijn pleidooien voor sociografie als een voornamelijk descriptieve stijl van onderzoek. De proefschriften die onder zijn leiding tot stand kwamen in de `Amsterdamse school’ waren sterk geografisch georiënteerd en ontbeerden veelal het historisch perspectief. Door zijn studenten aan te moedigen een ruimtelijk gedefinieerd object van studie te kiezen en dat vervolgens op een sociaal-geografische manier te beschrijven (van grondsoort, klimaat en fysieke kenmerken der bewoners tot economische structuur en politieke organisatie) hield hij ze ervan af om hun studie-object te bezien in een lange-termijn perspectief. Slechts een enkeling onder zijn leerlingen, zoals T.S. van der Bij (Ontstaan en eerste ontwikkeling van den oorlog, 1929), maakte gebruik van het evolutionistisch gezichtspunt. Net als de Amerikaanse socioloog Robert Park, de grote man van de Chicago-sociologie in de jaren twintig, spoorde Steinmetz zijn studenten aan tot het schrijven van levensechte en nauwgezette monografieën, en net als de beroemde Amerikaan raakten ze steeds verder verwijderd van het lange-termijn perspectief.

Terwijl Steinmetz zich niet alleen in de studies die hij als promotor begeleidde, maar ook in zijn eigen werk, steeds minder als een sociaal evolutionist profileerde, bleef Bonger zijn oude inzichten trouw. In een van zijn laatste publicaties, de lezing `De oorlog als sociologisch probleem’, die hij in december 1939 uitsprak voor de Nederlandse Sociologische Vereniging, bespreekt hij weer de `lagere jagers’, de `hogere jagers’, de `herdersvolken’ en de `lagere landbouwers’, om uit te komen bij `het kapitalisme’ en te eindigen met enkele opmerkingen over ‘de toekomst’. Het was dit inmiddels wat sleets geworden evolutionisme, dat sommigen van de studenten die in zijn collegezaal zaten (zoals de met het marxisme vertrouwde Karel van het Reve) het gevoel gaf dat hier een verouderd soort maatschappijtheorie werd gedoceerd. Het heeft iets tragisch dat Bongers laatste publicatie een recensie was van Elias’ boek over het civilisatieproces, dat hij direct als een belangrijke studie herkende. Het zou immers drie decennia duren voordat dit boek in Nederland en daarbuiten de aandacht kreeg die het verdiende en daarmee bijdroeg aan een herleving van de belangstelling voor lange-termijn processen, een thema dat in de jaren vijftig voornamelijk werd beschouwd als een buiten de ‘moderne sociologie’ vallende 19e-eeuwse antiquiteit.

 

Besluit: een langdurige lacune

 

De interesse voor de historisch-vergelijkende benadering van sociale vraagstukken begon vanaf het eind van de jaren zestig in de sociologie weer te groeien. De herontdekking van het werk van Elias en de vele historisch-vergelijkende studies die in het laatste kwart van de vorige eeuw in Nederland verschenen, leggen daar getuigenis van af. In de tweehonderd jaar dat de sociologie nu wordt beoefend duurde de periode waarin ahistorische modellen wereldwijd de dominante sociologische werkwijze kenmerkten eigenlijk betrekkelijk kort, hooguit een jaar of dertig. Dat betekent echter niet dat de interesse voor het sociaal evolutionisme in zijn meer door de biologie geïnspireerde vorm een vergelijkbare herwaardering beleefde. Hedendaagse uitwerkingen van dit theoretisch perspectief op de ontwikkeling van menselijke samenlevingen, worden sinds een jaar of tien door een aantal sociologen weer serieus besproken. Nu die discussie thans begint door te dringen in bredere kring – een ontwikkeling waaraan dit themanummer een bijdrage wil leveren – moet worden vastgesteld dat deze vragen gedurende een groot deel van de 20e eeuw vrijwel volledig uit de sociologische theorievorming verdwenen waren en dus ook geen rol speelden in het sociologisch onderzoek. Hoe intrigerend de langdurige verwevenheid van de 18e en 19e eeuwse sociale wetenschap met de ontwikkeling van het darwinistische sociaal evolutionisme ook is, de 20e eeuwse afwezigheid van sociologische belangstelling voor sociale evolutie is wellicht nog het meest raadselachtig.

 

Literatuur

 

Abrams, Philip, The Origins of British Sociology 1834-1914. Chicago and London: University of Chicago Press, 1968.

Bonger, W.A., Criminalié et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

Bonger, W.A., ‘De oorlog als sociologisch probleem’. (Voordracht voor de NSV in 1939) Herdrukt in: W.A. Bonger, Verspreide geschriften. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950. pp. 97-109.

Bonger, W.A., ‘Recensie van Norbert Elias’ Über den Prozess der Zivilisation’. In: Mensch en Maatschppij, 16e jrg., pp. 283-284.

Callinicos, Alex, Social Theory. Cambridge: Polity, 1999.

Camic, Charles (ed.), Reclaiming the Sociological Classics.  Oxford: Blackwell, 1997.

Coser, Lewis, Masters of Sociological Thought. New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1971.

Comte, Auguste, Cours de Philosopie Positive. Parijs: Bachelier, 1830 e.v. (http://gallica.bnf.fr)

Dagen, Jean, l’Histoire de l’esprit humain dans la pensée française de Fontenelle à Condorcet. Parijs: Klincksieck, 1977.

Dudink, Stefan, Deugdzaam liberalisme. Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1997.

Elias, Norbert, Was ist Soziologie? München: Juventa, 1970.

Engels, Friedrich, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates, in Anschluss an Lewis H. Morgans Forschungen.(1884) Herdrukt in: Marx Engels Ausgewählte Schriften II pp. 155-301.

Goes, F. van der, Organische Ontwikkeling der Maatschappij. Amsterdam: C.L.G. Veldt, 1900.

Haycraft, J.B., Darwinisme en maatschappeljke vooruitgang. Vertaling van: Darwinism and Race progress. (Ingeleid door S.R. Steinmetz)‘s-Gravenhage, 1897.  

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

Heilbron, Johan, Het ontstaan van de sociologie. Amsterdam: Prometheus, 1990.

Heilbron, Johan, ‘Gelijkenissen en schijnverbanden. Meer misverstanden over Auguste Comte’. In: Kennis en methode, 17e jrg., nr. 4, 1993.

Heilbron, Johan, ‘Social Thought and Natural Science’. Te verschijnen in: T Porter en D. Ror (eds.)Cambridge History of Science, Vol. 7. Cambridge: Cambridge University Press, 2000.

Huygens, C., Darwin-Marx. Bernstein als bestrijder van eene natuur philosophische leer. Amsterdam, 1901.

Kautsky, Karl, Het Erfurter Programma. Amsterdam: S.L. van Looy, 1901.

Kidd, B. Social Evolution. London, 1894.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. Harmondsworth: Penguin, 1978.

Kolakowski, Leszek, Main Currents of Marxism. Volume II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Lukes, Steven, Emile Durkheim. Harmondsworth: Penguin, 1973.

Morgan, Lewis Henry, Ancient Society, or Researches in the Lines of Human Progress from Savagery, throug Barbarism to Civilization. London: Macmillan, 1877

Noordman, Jan, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 1900-1950. (diss. UvA) Amsterdam, 1989.

Sorokin, Pitirim, Contemporary Sociological Theories. New York en London: Harper, 1928.

Spencer, Herbert, The Study of Sociology. London: Henry King, 1874.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol I. London: Williams and Norgate, 1877.

Spencer, Herbert, Algemeen Grondstellingen. Amsterdam: S.L. van Looy, 1898.

Steinmetz, S.R., Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe. (twee delen) 1892-1894.

Steinmetz, S.R., Die Philosophie des Krieges. Leipzig: J.A. Barth, 1907.

Wertheim, W.F., Evolutie en revolutie. Amsterdam: Van Gennep, 1971.

 

Gepubliceerd als: ‘Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, themanummer sociale evolutie. Jrg. 27, nr. 1-2. Augustus 2000. pp. 82-95.