Berichten

Uit ons krijtland (2010)

‘Het was de 22ste Juli 1910, een schitterend mooie vacantiedag. Nà den middag kuierden wij met ons vieren naar de Geulvallei om er te liggen uitrusten. In den morgen hadden wij al een stevige wandeling gedaan door de prachtige hooggelegen grensbosschen bij Epen: het Onderste en het Bovenste Bosch.’ Zo begint één van de mooiste boeken in de Nederlandse taal: Uit ons krijtland van de bioloog Eli Heimans. Het verscheen in 1911. De bedoeling van de schrijver was om belangstellende niet-biologisch geschoolde lezer iets te laten zien van de samenhangen tussen plantensoorten, dierensoorten en bodemgesteldheid. Het was niet alleen een biologische studie, maar ook een ecologische en tevens een geologische verkenning. Heimans koos voor deze ‘veldstudie’ een stukje Nederland uit dat, zoals hij zelf in de inleiding schrijft, ‘een uur lang en een uur breed is’. Het ging Heimans om ‘het vierkant’ ten Zuiden van het dorpje Epen in Zuid-Limburg, een gebiedje dat zich uitstrekt van Epen en Camerig tot aan de Belgische grens bij Beusdael en Sippenaeken. Hier stromen de rivier De Geul en het smalle zijriviertje De Sijlerbeek. Ik heb wel eens een plattegrond van Amsterdam over dit stukje ‘Krijtland’ heen gelegd en dan blijkt het gebied net zo groot te zijn als de Amsterdamse binnenstad.

Vanaf het begin van de eeuw was Valkenburg een geliefd vakantiedorp, maar het gebied rond Epen begon na de tweede wereldoorlog aan een opmars als toeristische trekpleister. Mijn vader was leraar, mijn moeder onderwijzeres, elke zomer had ons gezin dus zes weken vakantie, en vanaf 1955 werden die periodes steevast doorgebracht in Epen. Jaar in jaar uit bezochten we Pension Dames Bessems, een mooi gelegen hotel dat inderdaad werd geleid door twee dames, die Bessems heetten. Nu heet het hotel De Smidse, al is er niet veel meer dat herinnert aan de smid. In de jaren vijftig echter was de hoefsmederij naast het pension nog in vol bedrijf. Ik kan nog altijd in mijn geuren-geheugen die heel speciale lucht oproepen die je rook als het rood gloeiende hoefijzer in het smeltende eelt van de paardenvoet werd gedrukt. Daarna gingen de spijkers er in. Volgens de smid voelde het paard daar niets van.

Heimans heeft in zijn boek ook die smederij beschreven: ‘De smidse van Epen staat een eind lager dan het dorp, bijna onder aan de helling, niet ver van het vlakke geuldal, en maar een meter of drie, vier er boven.’ Twee pagina’s daarna beschrijft hij een zwaar onweer: ‘Nu wordt het den smid te gevaarlijk. Hij en zijn knecht komen met spade en houweel voor den dag; ze hakken met kracht en geweld een stuk uit den weg die naar het weiland voert, en het water stort zich dadelijk in de kuil.’ Deze passage over woest natuurgeweld heeft Heimans nodig om even later te kunnen uitleggen hoe dit landschap over een zeer lange periode gevormd moet zijn, ‘laagje op laagje’. Maar de nerveus scheppende smid in het fragment zou best eens het kromme oude mannetje met grijze snor kunnen zijn, dat ik als kind nog hoefijzers op paardenvoeten heb zien hameren.

Elke dag wandelde ons gezin door het Limburgs heuvelland, vaak volgens een door de plaatselijke VVV uitgestippelde route, die werd aangegeven met gele bordjes die op bomen en telegraafpalen waren gespijkerd. Soms zie ik bij Epen zo’n bordje nog wel eens hangen, verroest en onleesbaar.

Als kind van zeven raakte ik onder de indruk van het Limburgse heuvelland. De golvende heuvels die toen nog door korenvelden werden gemarkeerd, de lijnen van de  heggen in het land, de snel stromende beekjes, de hellingbossen die soms spookachtig donker werden waar de naaldbomen overheersten, de schemerige holle wegen, de gele klei met de wonderlijke naam ‘löss’ (geel-oranje klevend aan je schoenen en dus ook oranje op de geologische kaart aan de muur van de schoolklas), de vreemd gevormde vuurstenen op de paden, de fossielen die we loswrikten in de naar Eli Heimans vernoemde groeve… het werkte betoverend.

Soms was Epen ook angstaanjagend. Zo zag je in het pension boven de trap een beeld van een hevig bloedende, vrijwel naakte man, die was opgehangen aan een kruis en je kon goed zien dat de beul zijn handen en voeten met spijkers aan het hout had vastgemaakt. Misschien dat een paard daar niets van voelde, maar voor deze meneer moest het vreselijk zijn geweest. Boven zijn hoofd hing een briefje met een onbegrijpelijk woord. Ik had nog maar net leren lezen en dit woord snapte ik niet en ik vond het huiveringwekkend: INRI. Een kleinere kopie van dit kruis hing boven mijn bed. Ik durfde er niet naar te kijken. Alsof iemand me er onophoudelijk mee wilde sarren, zag je overal langs de wegen, telkens opnieuw, deze crucifixen, maar in de kerkjes die we op onze wandelingen binnengingen werd de geschiedenis nog veel uitvoeriger getoond in de zogenaamde statieën van de kruisweg. Jezus neemt het kruis op, hij valt voor de eerste maal, hij ontmoet zijn moeder, iemand helpt hem het kruis te dragen, hij valt voor de tweede maal, hij valt voor de derde maal… het was een verschrikking voor de kleine zevenjarige, die dit stripverhaal in stijgende paniek volgde. Mijn ouders legden me uit wat ik niet begreep en het meest verontrustende was dat zij dit allemaal heel gewoon leken te vinden en op een bepaalde manier zelfs wel mooi, zo schattig typisch Limburgs…

En dan was er nog het raadsel van de taal. De dorpskinderen met wie ik speelde kon ik haast niet verstaan, maar toch spraken ze Nederlands. Maar je hoefde slechts een uurtje langs de Geul te wandelen om aan te komen in een dorpje, het destijds nog geheel Franstalige Sippenaeken, waar niemand een woord Nederlands verstond en waar mijn eigen vader en moeder bij de plaatselijke kruidenier onbeholpen stonden te gebaren, iets wat ik ze nooit eerder had zien doen. (De Côte d’Or chocolade die we er kochten had een eigenaardige smaak. Alsof hij te lang in de etalage had gelegen.)  Sippenaeken, dat ligt in de Voerstreek waar de taalstrijd soms ineens fel oplaait, heeft allang de kapitaalkrachtige Nederlandse toeristen en huizenkopers ontdekt en het is geen probleem meer om er begrepen te worden als je de Franse taal niet beheerst. Laatst sprak ik er Frans en ik kreeg meteen op mijn kop van een Vlaamse Belg.

De boerenkinderen met wie ik dammetjes bouwde in de beekjes die langs de akkers stroomden, vonden me aardig en daarom waren ze ook bezorgd. Want al snel kwamen ze er achter dat ik niet, zoals ieder gewoon mens, katholiek was. Ik zou dus voor eeuwig in de hel moeten branden. Dat gunden ze me niet en ze probeerden me te bekeren tot het geloof van de bloedende man. Dat lukte niet. Ze slaagden er al evenmin in om me met hun verhalen bang te maken. Ik denk dat dat kwam omdat ik me zo superieur aan ze voelde dat ik me nu nog schaam als ik er aan terugdenk. Mijn ouders hadden me verteld dat die kinderen heel arm waren en dat ze hier in het verre Limburgse boerenland ook altijd zo arm zouden blijven. Mijn vader zei dat ik er als lid van een Heemsteedse lerarenfamilie eigenlijk dankbaar voor moest zijn dat ik, anders dan mijn vakantiekameraadjes, in zo’n ‘goed nest’ geboren was. Ik vond die kinderen dus erg zielig met hun armemensenkleren en hun armemensengeloof en ik ben nooit bang geweest voor hun armemensenhel.

Sinds ik de zestigjarige leeftijd heb bereikt, mag ik zeven keer per jaar gratis een dagje op reis met de trein. Ik gebruik al die vrije reisdagen voor een retourtje naar het Limburgse heuvelland en ik zoek er alle plekjes op waar ik zo rond mijn tiende jaar een geluk heb gekend dat de rest van mijn leven als een helder en verwarmend licht doorstraalt, nog altijd. Loop ik langs de Sijlerbeek of door het Onderste Bos, dan ben ik thuis, hier hoor ik, dit is – om een zinnetje van Cees Nooteboom te lenen – ‘waar ik over ga’.

Veel mensen hebben zo’n plek, een ‘home away from home’. Ze zijn er noch geboren noch getogen, ze hebben er nooit gewoond en ze hebben er nooit gewerkt, ze brengen er slechts een paar dagen of weken per jaar door, en toch voelt het aan als een plek die vertrouwd is en veilig. Onlangs schreef de sociologie-student Jaap Hassoldt een knappe sociografische masterscriptie over het eiland Vlieland en in zijn werkstuk gaat het hier ook over. Jaap Hassoldt gebruikt het begrip ‘place-attachment’ en hij verwijst naar het werk van Jan-Willem Duyvendak. Mensen zijn soms gehecht aan een streek waar ze niet vandaan komen, waar ze niet heen zijn getrokken, maar die toch fungeert als een extra-thuis, een bonus-thuis.

Ik voel verbondenheid met waar ik ben geboren, Heemstede, en met de stad waar ik het grootste deel van mijn leven heb gewoond en gewerkt, Amsterdam, maar wat ik voel voor het Geuldal bezuiden Epen is heviger, dieper, raadselachtiger.

Waarom werd Epen een centrum voor natuurvriendelijke toeristen? Dat had onder meer te maken met het boekje van Heimans. Ons krijtland werd heel populair onder socialistische onderwijzers en leraren met liefde voor de vrije natuur. Dank zij Heimans’ verlokkende beschrijving van het gebiedje onder Epen trokken in de jaren vijftig steeds meer mensen naar het zuidelijke Geuldal. Ook mijn ouders bewonderden het boekje en lazen mij er uit voor. Het was dus dank zij deze veldstudie van 212 pagina’s dat ons gezin in de jaren vijftig vele zomers doorbracht in Epen, waardoor ik werd opgescheept met een liefde voor deze streek, die voorgoed bij me zal blijven. En zo kwam het dat ik, precies een eeuw na Eli Heimans, op zaterdag 4 september 2010, zijn wandeling weer eens naliep, ‘door de prachtige hooggelegen grensbosschen bij Epen: het Onderste en het Bovenste Bosch’.

‘Uit ons Krijtland’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 14 (2010-2011), nr. 1, oktober 2010, pp. 45-46. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 157-161