Berichten

‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet. Over interdisciplinair denken (2008)

De man die wel de vader van de Nederlandse sociologie wordt genoemd, de vooroorlogse Amsterdamse hoogleraar Sebald Rudolf Steinmetz, heeft een mooie uitspraak gedaan: ‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet’ (S.R. Steinmetz, Gesammelte Kleinere Schriften, deel 3, p. 467) Dat is een waar woord en de spreker hield zich er aan. In 1925 was hij de initiatiefnemer tot het blad Mensch en Maatschappij, een tijdschrift dat tot op de dag van vandaag bestaat en dat ten tijde van de oprichting in 1925 helemaal niet een sociologisch tijdschrift was, zoals nu, maar een blad dat was gewijd aan niet minder dan elf verwante wetenschappen. Dat waren, om precies te zijn: antropologie, psychologie, erfelijkheidsleer, eugenetiek, prae-historie, ethnologie, sociografie, sociologie, criminologie, ethiek en rechtsfilosofie. Het had het tijdschrift van de bachelor Gedrag en Samenleving kunnen zijn.

Er bestaat een eigenaardige relatie tussen interdisciplinairheid en sociologie. De man die het woordje sociologie in 1838 hoogstpersoonlijk heeft bedacht, de Franse filosoof Augustus Comte, staat ook aan het begin van een lange traditie van nadenken over de samenhangen tussen de wetenschappen zoals die aan de universiteit worden gedoceerd. Het is goed om te bedenken dat toen 19e eeuwse denkers als Comte en Spencer uitgebreid schreven over de relatie tussen vakken als antropologie, psychologie en sociologie, ze het hadden over gloednieuwe disciplines die nog bezig waren om een plekje aan de universiteit te veroveren. Dus terwijl economen, ethnologen, antropologen, sociologen en psychologen probeerden om academische kredietwaardigheid te verkrijgen, waren tezelfdertijd al allerlei mensen binnen en buiten de universiteit aan het piekeren over de vraag hoe die wetenschappen zich tot elkaar moesten verhouden, welke samenwerking er mogelijk was, of je kon zeggen dat de ene wetenschap de toeleveraar van materiaal aan de andere was, of de ene boven de andere stond, of er onder, of ernaast. Tegelijk met de differentiatie van wetenschappen treedt er ook reflectie op op de voordelen en de mogelijke nadelen van die differentiatie, en dienen zich voorstellen aan om die differentiatie, die gezien wordt als een gevaar, terug te dringen.

Van meet af aan is er gezegd dat die differentiatie van wetenschappen niet zo verkeerd is, mits men maar over de grenzen heen durft te kijken en met elkaar gaat samenwerken. Samenwerken, wie kan daar nou tegen zijn? Samenwerken, dat is het woordje dat de kleintjes wordt ingepeperd in elke aflevering van Sesamstraat. Samenleven en samenwerken, dat is het motto van het kabinet. Wie tegen samenwerken is, die is dus voor tegenwerken, dat is een negativist, zo iemand moeten we niet.

Maar dat is allemaal retoriek. In feite zijn de beoefenaren van verschillende wetenschappen helemaal niet zulke grote voorstanders van samenwerking. Vaak kijken ze een beetje op elkaar neer. Er bestaat een hiërarchie van wetenschappelijk prestige die samenwerking moeilijk maakt: wie een vak met een hoge status beoefent encanailleert zich niet graag met een vak met een lage status. Welke serieuze bioloog brengt zijn reputatie in gevaar door gezellig te gaan doen met een psycholoog of, erger nog, een socioloog? Mijn eigen dochter heeft moeite om haar dédain voor kletsvakken als de sociologie niet al te duidelijk te etaleren, vooral als ze in het gezelschap is van haar gamma-pappa.

Soms ook gaat het om inhoudelijke superioriteitsgevoelens: de beoefenaars van de ene wetenschap denken dat de beoefenaren van de andere wetenschap het gewoon niet goed hebben begrepen. Dit is wat biologen met belangstelling voor het gedraag van de diersoort mens tot voor kort vaak dachten over sociologen en wat sociologen tot voor kort vaak dachten over biologen.

Zojuist is er een boek verschenen van de biopsycholoog en psychotherapeute Martine Delfos over verschillen tussen vrouwen en mannen. Dat boek heet: Verschil mag er zijn en de ondertitel is grappig: waarom er mannen en vrouwen zijn. Volgens mevrouw Delfos is het goed voor een samenleving wanneer de twee geslachten in allerlei opzichten van elkaar verschillen, want dan krijg je fijn vertakte netwerken en dus is het niet zo vreemd dat in de samenlevingen die we kennen mannen en vrouwen er niet alleen anders uitzien, maar ook een beetje andere psychische make-up hebben. Dat mannen over het algemeen beter kunnen kaartlezen dan vrouwen, komt niet doordat jongetjes alsmaar van hun vader plattegronden moesten bestuderen en meisjes nooit een atlas mochten inzien, het komt doordat de bedrading in de hoofden van mannen het gemakkelijker voor ze maakt om die plattegrond denkbeeldig op zijn kop te zetten. En volgens mevrouw Delfos zou dat wel eens te maken kunnen hebben met het feit dat vrouwen zich gemakkelijker denkbeeldig in iemand anders kunnen verplaatsen, want als je dat doet, dan neem je het perspectief van de ander over en daardoor raakt je ruimtelijke gevoel een beetje in de war. Dus dat mannen vaak zo aardig kunnen kaartlezen heeft te maken met hun gebrekkige vermogen tot empathie.  Dit verhaal vertelde mevrouw Delfos onlangs in het prachtige televisieprogramma Boeken aan Wim Brands en ik zat aan de buis gekluisterd. Het eerste wat ik dacht was: wat een leuke, slimme vrouw, wat een interessante dingen zegt ze, daar moet ik nog eens even heel goed over nadenken, zou dat nou echt zo zijn? Maar het tweede wat ik dacht was: had ze dit geschreven in 1975, dan had ze, in elk geval bij een publiek van studenten in de sociale wetenschappen, te maken gekregen met actiegroepen en collegeverstoringen en kamerbezettingen, want zulke beweringen wekten toen veel weerstand. Beweren dat vrouwen over het algemeen minder goed kaartlezen dan mannen, dat zou je destijds zijn komen te staan op een onaangenaam bezoekje van actiegroep ‘de rode kaart’.

Ik heb eind jaren zeventig voor de Nederlandse Sociologische Vereniging een conferentie georganiseerd waarin sociologen in debat gingen met een vooraanstaand psychiater en neuroloog. Ik vond wat de hoogleraar H.M. van Praag in die tijd schreef over de problematiek van psychiatrische patienten erg interessant en ik wilde die geleerde graag in gesprek brengen met sociologen die heel andere theorieën hadden over de mensen met ernstige psychische klachten. Ik zag wel dat het lastig zou worden en ik noemde mijn conferentie dan ook: ‘Het schuchter rendez-vous’. Een en ander vond plaats in zaal D009 van de Oude Manhuis Poort en ik denk er nog met het schaamrood op de kaken aan terug. Het werd een enorme ruzie tussen de hooggeleerde neuroloog die al die sociologen kletsmajoors vond en die dat ook duidelijk liet merken en een zaal vol steeds kwaaiere sociologen, vooral Amsterdamse sociologie-studenten, die de professor eerst beleefd van repliek dienden maar hem aan het eind van de middag min of meer begonnen uit te schelden. Vreselijk.

De tijden zijn veranderd en niet zo’n klein beetje. Tegenwoordig ontmoet ik wetenschapsmensen van uiteenlopende disciplines die echt oprecht belangstelling hebben voor elkaars manieren van kijken. Het gaat er vooral om dat je, net zoals die vrouwen van Delfos, in staat bent om de wereld te bezien door de ogen van de beoefenaar van een andere discipline. Dat vermogen om je even voor te stellen hoe je naar de verschillen tussen mannen en vrouwen zou kijken als je niet was opgeleid als socioloog, maar als biopsycholoog en wat je dan zou zien, waar je dan op zou letten, dat is waar het om gaat. Je moet niet alleen de visie van die andere wetenschapper niet afwijzen, je moet zelfs even in de schoenen van de ander kunnen staan, hetgeen natuurlijk ook vergt dat je je gedurende langere tijd serieus verdiept in het vakgebied van die andere wetenschap. Alleen dan kun je het verzoek van Paul McCartney opvolgen: ‘try to see it my way’.

Misschien is de prijs die je daarvoor moet betalen dat je net als de vrouwen van Delfos een beetje je richtingsgevoel kwijt raakt, dat je je niet meer zo gemakkelijk kunt oriënteren in de ruimte van de wetenschap. Maar een beetje wetenschappelijke duizeligheid is misschien juist wel prettig. Tijdens het borreluurtje gaat het velen toch ook om het lichte verlies aan richtingsgevoel dat de alcohol kan opwekken (misschien is drinken wel een poging om te vervrouwelijken).

Sinds de dagen dat professor Van Praag zo onheus werd bejegend is er een heel andere wind gaan waaien in de wetenschappen. Tegenwoordig zijn sociologen zeer geïnteresseerd in wat hersenonderzoekers, neurobiologen of primaten-ethologen ze kunnen vertellen en meer en meer hoor je ook de beoefenaren van die buur-wetenschappen verklaren dat ze erg geïnteresseerd zijn in wat sociologen, historici en antropologen ze kunnen vertellen over wat er zich afspeelt in mensencollectiviteiten.

We leven in een tijd waarin niet zozeer de wens tot samenwerking groter wordt, maar waarin bepaalde taboes die de relaties tussen beoefenaren van wetenschappen in het verleden zo vaak vergiftigden gelukkig een beetje uit de mode beginnen te raken. En daar kan Blind van profiteren. Wat dat betreft gloort er nieuwe hoop voor de interdisciplinariteit en voor het IIS. Wat dat betreft staan alle seinen op groen voor de nieuwe site van Blind. Wat dat betreft breekt er een mooie tijd aan voor gamma-vaders met bêta-dochters.

‘Wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dit niet.’ Toespraak bij de lancering van de vernieuwde website van Blind, Interdisciplinair Tijdschrift in het IIS, Sarphatistraat Amsterdam, op 24 september 2008

Een gevoel van trots. Over honderd jaar sociologie aan de UvA (2007)

Op zaterdag 10 november 2007 werd om vier uur in de middag in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort de Kring van Amsterdamse Sociologen opgericht.  Dat is een vereniging voor iedereen die aan de UvA sociologie heeft gestudeerd. Deze nieuwe organisatie maakt deel uit van de Amsterdamse Universiteits Vereniging, de alumnivereniging van de Universiteit van Amsterdam. Professor Goudsblom hield die zaterdag een mooie toespraak (waarin hij en passant prijzende opmerkingen maakte over Sociologisch Mokum); daarna drukte hij de hand van Wim Koning, de directeur van de AUV, en daarmee was de Kring in het leven geroepen en werden de tweehonderd aanwezigen getracteerd op een glaasje prosecco om het heuglijke feit te vieren. Bij die gelegenheid mocht ik iets vertellen over de geschiedenis van het sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Ik vermoed dat mijn lezing ook voor degenen die thans aan deze universiteit sociologie studeren interessant kan zijn. Vandaar dat ik in dit feestelijke jubileumnummer enkele fragmenten uit mijn voordracht publiceer, voorzien van een hartelijke gelukwens aan de jarige.

Honderd jaar sociologie?

Honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam…bestáát dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd, reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als ‘Bouw en Samenstel der Maatschappij’. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar.

Zamenleving

Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. (…)

Botte Bonger, stimulerende Steinmetz

We laten het verhaal dus beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van daar naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood op 14 mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad  Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was 102 jaar, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1922 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de reeds genoemde cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan.

De rode faculteit

De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz’ grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.

De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik beperk me tot B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de Westerse en de niet-westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de Westerse dan wel de niet-westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.

Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak

De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en dat bleef zo van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.

Den Hollander weggepest

Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georiënteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen.  Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat de grote zaal D108 stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere échelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.

Kommunistiese agitatiekollektieven (ml)

Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geëist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van ‘het instituut hoorcollege’ en ‘het instituut hoogleraar’. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.

Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse ASVA en de maoistische KSB-ml (Kommunistiese Studenten Bond – marxistisch-leninistisch) deelden de lakens uit Wee je gebeente als een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen; die werd persoonlijk onder handen genomen door Rob Hagendijk en Nick Bolte. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan,  Derek Phillips, Hugo de Jager, Piet Nijhoff of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms last van het SSK, het Socialisties Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.

Elias, Goudsblom, figuratiesociologie

Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging de beminnelijke professor Hofstra, die vooral geïnteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch oriëntatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geïnformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.

Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.

Van vakgroepen naar specialisaties

Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven.  Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, die later naar de filosofen vertrok, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij de latere hoogleraar Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een vondst van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, maar voor het overige is er weinig veranderd: de verzorgingssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.

Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974, van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie.

Het succes van de doorstroomstudies

De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook kampt met een dalende instroom. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Die wisten omstreeks 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen.

De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf.  Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief  jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die tegenwoordig nauwelijks mogelijk is.

McDonaldisering met behoud van het krijtje

Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate geMcdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal zeven punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal.  Het onderwijs valt onder het nieuwe onderwijsinstituut; het onderzoek onder de nieuwe onderzoeksschool. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost en de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.

Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point en video. (…)

Een ongepast gevoel

Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de UvA. In die periode was en bleef de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste voor wat betreft methodologische vormen van expertise, de breedste ook in het aantal specialismes dat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.

Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.

‘Een gevoel van trots’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 11 (2007-2008), nummer 2, december 2007, pp. 34-39

Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam. Lezing bij de oprichting van de Kring van Amsterdamse sociologen (2007)

Honderd jaar sociologie. Ik wil graag beginnen met iets te zeggen over het einde van het verhaal, het heden. Laat ik U iets te vertellen dat U misschien nog niet weet, omdat er tot nu toe vrijwel niets over in de krant heeft gestaan. Het gaat de laatste jaren verbazingwekkend goed met de ontwikkeling van het vak sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Kijk je naar de instroomcijfers van onze eerstejaars-studenten, dan zie je een werkelijk verbazende stijging. Eergisteren sprak ik op de receptie na afloop van ons afscheid van Leon Deben met een paar studenten die in 1998 in het eerste jaar zaten. Zij en ik herinnerden het ons nog precies: we zaten toen in een zaaltje met veertig reguliere sociologie-studenten in het eerste jaar, vers van de middelbare school. We zaten in een kleine zaal in de Oude Manhuis Poort en die was dan ook nog eens half leeg. In dat jaar ging in de staf het grapje rond: deze jaargroep brengen we nog naar hun doctoraalexamen en dan sluiten we de tent.  Dit jaar, zijn er 120 eerstejaars-studenten ingestroomd en dan heb ik het nog even niet over zij-instromers, die we vroeger de doorstroomstudenten noemden en tegenwoordig premasterstudenten, degenen die van het HBO komen en die besloten hebben om na hun professionele diploma ook nog een academisch master-diploma te halen. Dit jaar zijn dat er tachtig. 120 plus 80 is 200. Ik sta nu dus sinds een paar jaar voor de grote zaal D109 eerstejaarscollege te geven en die zaal is dan lekker vol. Het ziet er overigens naar uit dat we die doorstroomstudenten of premasterstudenten in de toekomst kwijt zullen raken. De universiteit financiert het schakeljaar niet langer. Mischien dat enkele HBO’s zelf de opleidingen gaan verzorgen waarmee hun studenten toch nog in onze master-studies kunnen instromen. Het is dus maar goed dat er groei zit in het aantal reguliere eerstejaars-studenten. Maar die doorstroomstudenten hebben ons er vanaf midden jaren tachtig en vooral in de slappe jaren negentig wel doorheen gesleept. Hadden we die doorstroomstudenten of zij-instromers in die tijd niet gehad, dan zou de opleiding in de sociologie het in Amsterdam waarschijnlijk niet hebben overleefd. Zoals professor Teulings zestien jaar geleden zei: de doorstroomstudies zijn de kurk waarop de opleiding drijft. Met dank aan Teulings en Katinka Bijlsma en al die anderen die begin jaren negentig honderden doorstromers voor hun kiezen kregen. Mede dank zij die doorstromers slaagden we er in Amsterdam niet alleen maar in om de opleiding sociologie overeind te houden, we slaagden er zelfs in om, anders dan bij andere sociologie-opleidingen in Nederland het geval was, onze specialismes overeind te houden: de sociologie van arbeid, organisatie en beleid, de cultuursociologie, de stadssociologie, de sociologie van verzorging en beleid. En juist dank zij die specialismes trekken we nu weer veel studenten, heel wat meer dan de andere universiteiten in Nederland. We zijn getalsmatig weer de grootste opleiding van Nederland. We zijn de opleiding met de meeste specialismes, met het breedste theoretische aanbod, met het breedste methodologische aanbod.

Dat het goed gaat met de sociologie merk je ook aan andere dingen. We hebben bij voorbeeld weer een heel levenslustige studentenvereniging, Sec geheten, het sociologisch epicentrum, een naam als een aardbeving. Er wordt door de sociologiestudenten weer een heel leuk tijdschrift uitgegeven, dat heet Somo, sociologisch mokum. In de gangen van ons gebouw heerst weer eenzelfde soort opgewondenheid als in de jaren zeventig, er zijn avonden met interessante sprekers, het wemelt weer van de vergaderingen waar niets uit komt, boze Opleidinsgcommissie-studenten plakken het gebouw weer vol affiches met hun klachten en eisen. Ik ben geneigd om de belangstelling voor deze Kring van UvA-alumni, een belangstelling die de organisatoren eerlijk gezegd een beetje heeft overvallen, ook te zien als een teken van herlevende interesse voor ons mooie vak. Jarenlang hadden veel mensen die in de sociologie afgestudeerd waren de neiging om daarover maar niet te veel te zeggen op de befaamde familiefeestjes, want dan moest je je meestal meteen verdedigen met iemand die altijd dat ene vervelende zinnetje van Jan Blokker paraat had. Allemachtig, wat hebben ze ons geplaagd met dat lichtknopje en wat hebben we vaakmoeten spreken over dat wonderlijke kledingstuk, de geitenwollen sok. Die tijd is gelukkig voorbij. Waarschijnlijk heeft ook U het met enige verbazing vastgesteld. Uw kinderen op de middelbare school vertellen met trots aan hun vriendjes: mijn moeder is socioloog. En dan zeggen die vriendjes: wat leuk, dat studeert mijn grote broer en die vindt het heel interessant, misschien ga ik ook sociologie studeren. Op de TV en in de kranten zie ik ineens weer sociologen, die zich met enige trots als sociologen afficheren en dan het hoogste woord voeren, vaak over onderwerpen waar ze weinig verstand van hebben, maar dat weerhoudt de interviewers er niet van om respect te tonen voor de geleerde ondervraagde. En in de boekwinkels breiden de kasten met sociologieboeken eindelijk weer eens een beetje uit en er verschijnen zelfs tafels waarop de nieuwste boeken op sociologisch gebied worden uitgestald. Ik constateer dat niet in alleen in Amsterdam, maar ook in Berlijn, ook in Parijs.

Misschien vraagt U zich af of die groeiende instroom van studenten nu ook een uitbreiding van de staf oplevert of dat wij hier in Amsterdam met een slinkend personeelsbestand een groeiende groep studenten les moeten geven. Inderdaad, er zijn problemen. En toch, ook hierover is goed nieuws te melden. Zoals U misschien hebt gezien stond er een maand geleden een advertentie in de krant voor maar liefst drie nieuwe UD’s, terwijl we er het afgelopen jaar al twee hadden aangesteld. Drie tegelijk! Dat hadden we in dertig jaar niet meer meegemaakt. En dat is nog niet het einde. De sociologie komt er zo langzamerhand bovenop en gelukkig is dat ook de visitatiecommissie opgevallen, die een half jaar geleden een voor Amsterdam gunstig rapport publiceerde, waardoor we ons nu verzekerd weten van accreditatie.

Honderd jaar sociologie. Ik ben begonnen met de huidige situatie.  Maar laat ik nu beginnen met de situatie honderd jaar geleden…

De titel van de lezing, honderd jaar sociologie-onderwijs in Amsterdam, heeft U misschien doen denken: bestaat dat onderwijs aan deze universiteit dan honderd jaar? De eerste echte hoogleraar in de sociologie, Willem Adriaan Bonger, sprak hier in Amsterdam zijn oratie uit op 13 juni 1922 en men zou dus kunnen zeggen dat we moeten wachten tot 2022 voordat een toespraak met deze titel kan worden gehouden. Ik stel me reeds nu kandidaat om over vijftien jaar, 74 jaar oud, bij leven en welzijn, die lezing te houden. Maar in andere opzichten is het onderwijs in de sociologie ouder dan honderd jaar. Zo pleitte Mr. S.R. Steinmetz, die wel de vader van de Nederlandse sociologie is genoemd reeds in een voordracht in 1895 voor de invoering van sociologie als leervak aan de universiteit. Zijn lezing droeg de titel: Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. Eind negentiende eeuw volgden studenten aan de rechtenfaculteit de colleges van professor H.P.G. Quack, die het zesdelige werk De socialisten had geschreven en die voordrachten hield over onderwerpen als Bouw en Samenstel der Maatschappij, een zeer sociologisch geinteresseerde geleerde. En wie in de collegezaal een gedegen kritiek wilde horen op de denkbeelden van Karl Marx kon terecht bij de econoom, Mr. M.W.F. Treub, hoogleraar in de staathuishoudkunde en de statistiek aan de Universiteit van Amsterdam, zoals vermeld wordt op het titelblad van zijn geleerde tweedelige studie uit 1903, Het wijsgeerig-economisch stelsel van Karl Marx, een critische studie. In dat boek gaat het niet alleen over de meerwaarde-theorie, de daling van de rentevoet of de vermeende de toename van de inkomensongelijkheid, maar ook over het begrip dialectiek bij Marx waarover Treub zegt dat het vanuit idealistische standpunt principieel onaantastbaar is, maar als wetenschappelijke methode onbruikbaar. En ook ging hij in deze colleges uitgebreid in op het klassebegrip en op de samenstelling van de moderne  arbeidersklasse. Zijn boek kwam voort uit colleges die Bonger en zijn jaargenoten rond 1900 met grote belangstelling volgden.

Het is mogelijk om het spoor nog een stukje verder terug te volgen. In de Encyclopaedia of the Social Sciences van 1930 noemt W.A. Bonger, die aan dat boek meewerkte, de Amsterdamse hoogleraar jonkheer Jeronimo de Bosch Kemper de vader van de Nederlandse sociologie. Jeronimo Kemper leefde van 1808 tot 1876, promoveerde aan de rechtenfaculteit in Leiden en werd in 1852 hoogleraar in het natuur-, volken- en staatsrecht aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam, onze universiteit. Tijdens dit hoogleraarschap schreef hij het boek Inleiding tot de wetenschap der Zamenleving (1860) en de vierdelige Handleiding tot de kennis van de wetenschap der Zamenleving (1860-1863; uitgebreide herdruk: 1863-1871) en dat volgens Bonger, maar bij voorbeeld ook volgens J.A.A. van Doorn, het begin inluidt van de sociologie-beoefening hier te lande. Eén van zijn bewonderaars was H.P.G. Quack, die ik al noemde. Kemper zag de wetenschappelijke studie van de samenleving als noodzakelijk voor het goed beoefenen van het recht. Hij wees het woord sociologie trouwens af, omdat hij deze hybride van Latijn en Grieks ervoer als, ik citeer, een barbaarse combinatie. Over De Bosch Kemper schreef Robert Knegt in 1975 een nog altijd heel interessant stuk in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, tweede jaargang, nummer 1. Daarin concludeert hij dat de sociologie die Kemper voorstond toch eigenlijk vooral een ethisch filosofisch systeem was: als de mens de natuurwetten der maatschappij leert kennen, dan zal dit vanzelf uitmonden in een soort natuurlijke zedelijkheid. Dat is een reden om hem toch nog niet helemaal te beschouwen als een socioloog in de moderne zin van het woord. Bovendien was zijn onderwijs niet erg in trek. Zijn colleges waren geen groot succes en dat had wellicht te maken met het feit dat professor Kemper veel last had van stotteren. Dat was er ook de reden van dat hij pas laat en onder grote druk van zijn omgeving het hoogleraarschap aanvaarde.

Het is mogelijk om nog wat verder terug te gaan in het verleden, maar niet zo heel veel verder. In de eerste helft van de negentiende eeuw was het aan het Atheneum Illustre nog gebruikelijk om les te geven in het Latijn. In 1846 hield professor Opzoomer zijn oratie in het Nederlands en dat was een baanbrekend vernieuwing die niet door iedereen op prijs werd gesteld. Pas na 1859 werd het gebruikelijk om oraties in het Nederlands uit te spreken en om in het Nederlands college te geven. Voor degenen die het nieuwe vak economie doceerden was dat een enorme handicap. In 1838 wilde W.C. Mees zijn studie over de geschiedenis van het bankwezen als proefschrift verdedigen, maar het lukte hem niet om deze materie in het Latijn te formuleren en daarom publiceerde hij zijn boek in het Nederlands en dus niet als proefschrift. In Nederland is de sociologische denkstijl aan de universiteit dus opgekomen in dezelfde tijd dat de landstaal de academische taal begon te worden. Dat is een interessante constatering op het moment dat de landstaal in de sociologie begint te verdwijnen en onze hedendaagse studenten gedwongen zijn om, net als studenten rond 1830, engelstalige equivalenten te vinden voor typisch Nederlandse verschijnselen als verzuiling of buitenkerkelijkheid. Sociale wetenschappen hebben het extra moeilijk wanneer de beoefenaren worden gedwongen tot het gebruiken van een internationale lingua franca.

We laten het verhaal dus maar beginnen bij De Bosch Kemper en van hem loopt een heldere lijn naar Quack en Treub en van deze economen naar Bonger. Bonger was van 1922 tot zijn dood in mei 1940 de enige hoogleraar in de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, hij was redacteur van het in 1925 opgerichte en door Amsterdamse geleerden gedomineerde blad  Mensch en Maatschappij en hij was ook een van de oprichters van de Nederlandse Sociologisch Vereeniging, een nog altijd florerende professionele organisatie, waarvan U zeker lid zou moeten worden als U het nog niet bent. Die vereniging werd zelfs opgericht bij Bonger thuis, in de Vossiusstraat. De vooroorlogse Nederlandse sociologie is voor een belangrijk deel ook de Amsterdamse sociologie en daarin neemt Bonger een centrale positie in. Daarom is het goed om even terug te gaan naar waar Bongers carrière begon en dat was inderdaad 100 jaar geleden, 102 jaar om precies te zijn, want in 1905 promoveerde hij op het dikke Franstalige boek Criminalité et conditions économiques, een door en door sociologische studie naar het verschijnsel criminaliteit. Het werd vertaald in het Engels en uitgegeven door een belangrijk Amerikaans huis en daarmee werd Bonger een bekende naam in de Amerikaanse sociologie. Dit boek is ook de basis geworden van de colleges die Bonger gaf van 1921 tot 1940. Hij doceerde hier de vakken criminologie en sociologie en eigenlijk heeft dat ook gezorgd voor een probleem in zijn posthume reputatie, want hij is vaak gezien als een criminoloog die ook nog wat deed aan sociologie. Misschien kwam dat ook doordat hij bekend stond als de auteur van het boekje Inleiding tot de criminologie, terwijl het in dezelfde reeks verschenen boekje Inleiding in de sociologie niet door hem was geschreven, maar door een andere Amsterdamse professor, de cultureel antropoloog en etnograaf Sebald Rudolf Steinmetz. Dat was een heel andere man dan Bonger, een flamboyante, charismatische geleerde, omringd door een groep bewonderende studenten en promovendi. Bij Bonger wilden slechts enkelen promoveren, bij Steinmetz liep het storm. En onder de sociaal geografen die met Steinmetz als promotor hun proefschrift verdedigden waren er velen wier belangstelling eigenlijk vooral uitging naar de sociologie en die een dissertatie presenteerden die sterk sociologische trekken had. Steinmetz had zelf grote belangstelling voor het vak sociologie, zoals bij voorbeeld blijkt uit dat boekje Inleiding in de sociologie, en hij stimuleerde de sociologische interesse van zijn studenten. Maar zijn benadering was niet alleen erg sociaal-geografisch maar ook nogal biologistisch, Steinmetz was bovendien een onderzoeker, die weinig moest hebben van abstract getheoretiseer. Hij vond dat vaak kletskoek en daar had hij in veel gevallen ook gelijk in, maar dit vooroordeel zorgde er ook voor dat hij bij voorbeeld de betekenis van iemand als Georg Simmel volstrekt miskende. Een betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap noemde hij hem. Dat soort polemische uitvallen moeten zijn colleges tot een groot genoegen hebben gemaakt om bij te wonen. Bij zijn emeritaat konden de dankbare studenten een boekje vullen met zijn oneliners en wisecracks. Vergeleken met deze charmante virtuoos waren de colleges over sociologische theorie, die Bonger 18 jaar lang verzorgde buitengewoon saai. Etty Hillesum beschrijft hem als de bullebak van de collegezaal. Karel van het Reve ergerde zich als student aan Bongers saaie manier van spreken en misschien dat hij daar ook wel zijn afkeer voor de sociologie in het algemeen heeft opgedaan, waaraan hij de rest van zijn leven vorm gaf in scherpzinnige stukjes, die jammer genoeg minder impact hadden dan de populistischer aanvallen van Jan Blokker.

De briljantsten onder degenen die voor de oorlog waren gepromoveerd bij Steinmetz, werden na de tweede wereldoorlog de hoogleraren in de sociologie aan de verschillende universiteiten van Nederland waar dat vak nu ook werd ingevoerd. Hofstee ging naar Wageningen, Van Heek naar Leiden en de grote J.P. Kruijt die hier was gepromoveerd op het prachtige boek De onkerkelikheid in Nederland waaraan ook Bonger veel had bijgedragen, werd tot Steinmetz grote teleurstelling niet in Amsterdam benoemd maar in Utrecht.. Enkele Steinmetzianen bleven wel en werden als hoogleraar verbonden aan de Universiteit van Amsterdam in de sociale geografie, de culturele antropologie en de sociologie. Ik denk aan Ter Veen, Fahrenfort, maar vooral aan de sociologen Den Hollander en Hofstra. En daarmee komen we aan de periode die een aantal van de hier aanwezigen nog hebben meegemaakt, de jaren van de zevende faculteit, de rode faculteit, de PSF.

De Faculteit der Politieke en Sociale Wetenschappen kende drie sub-faculteiten: subfaculteit of sectie A voor algemene politieke en sociale wetenschappen, subfaculteit B voor sociologie en sociografische wetenschappen en subfaculteit C voor sociale psychologie en sociale pedagogiek. Ik geloof dat voor deze dag onder meer al diegenen een uitnodiging hebben ontvangen die zijn afgestudeerd in sectie A of B. Maar ik spreek nu over B. Het studieprogramma was geconcentreerd rond sociologie, volkenkunde en sociografie met als verplicht onderdeel de sociografie van Zuid Oost Azie. Het woord globalisering bestond nog niet, maar toch. Tot het kandidaatsexamen volgden de studenten gezamenlijk een opleiding in wat nu zou heten de westerse en de niet westerse sociologie en pas in het vierde jaar van de studie moesten ze kiezen tussen de doctoraalopleiding in de westerse dan wel de niet westerse studierichting. Die nauwe verbondenheid van Westerse en niet-westerse sociologie onderscheidt Amsterdam nog altijd: sociologen en niet westers sociologen zijn ingehuisd in hetzelfde gebouw, het Spinhuis, ze zitten in dezelfde vakgroep, Soca, de zelfde onderzoeksschool, de ASSR, hetzelfde onderwijsinstituut, het AIM, en de sociologiestudenten krijgen in het eerste jaar verplicht niet-westerse sociologie en andersom ook.

Wie in sectie B koos voor sociologie bleef een breed programma houden waarin naast sociologie ook sociale psychologie, inleiding tot de economie en naar keuze etnologie of sociografie moest worden gevolgd. Er dienden twee scripties te worden geschreven, een voor het hoofdvak en een voor het keuze- of bijvak

Tot de boeken die de studenten moesten lezen behoorden Bierens de Haan, Reuter en Hart, Introduction to Sociology, Warner en Lunt, Ruth Benedict, Patterns of Culture en later onder andere Moderne sociologie van Van Doorn en Lammers en het geduchte dikke boek Sociology van H.M. Johnson, dat werd ingevoerd in 1962. Ikzelf kreeg in 1967 Society, an introduction to sociology van Ely Chinoy.

De aantallen studenten die kozen voor het vak sociologie waren nog gering. Van de drie subfaculteiten was subfaculteit B de kleinste en ze bleef dat van 1947 tot 1962. Emiel Droogleever Fortuijn vertelde me dat hij in 1959 begon te studeren met 28 medestudenten, maar dat is wel een uitzonderlijk laag getal.

Wanneer men spreekt met degenen die in die jaren in Amsterdam college liepen, dan valt op dat ze telkens weer beginnen over de colleges van de legendarische professor A.N.J. den Hollander. Het waren colleges die soms conférences leken en waarin de spreker schitterde met zijn eruditie en nooit naliet zijn publiek een beetje te treiteren. Den Hollander was heel internationaal georienteerd, literair begaafd, historisch geinteresseerd, buitengewoon origineel in zijn stijl van schrijven en spreken. Ik heb zelf nog net het staartje van deze collegecylus mogen meemaken en ik kan U in alle oprechtheid vertellen dat ik er verpletterd van schrik en mededogen bij zat toen de studentenopstand uitbrak die deze autoritaire hoogleraar dwong om afscheid te nemen.  Eigenlijk vond ik die sarrende toon in de collegezaal ook wel leuk, maar ik merkte al aan mijn medestudenten dat deze stijl in de van anti-autoritairisme doordesemde atmosfeer niet goed viel en ik zag ook dat de bejaarde hoogleraar, die op dat moment overigens net zo oud was als ik nu ben, dat zelf helemaal niet aanvoelde. Er volgden enkele afschuwelijke aanvaringen tussen de professor en een agiterende minderheid in de collegezaal en het resultaat was dat Den Hollander zich in het begin van 1969 terugtrok uit het onderwijs in de sociologie. Dat moment markeert de grote verandering in het sociologie-onderwijs in Amsterdam. Het aantal studenten dat instroomde bij wat nu het sociologisch instituut ging heten, een samenvoeging van vier oudere eenheden, waaronder het sociologisch seminarium en de sociologische handbibliotheek, groeide enorm. Wanneer Den Hollander college gaf voor alle eerstejaars-studenten in de sociologie en de antropologie zat deze zaal – nu ja, de zaal hier recht boven, die even groot is, stampvol. Op grond hiervan vond er een uitbreiding plaats van het wetenschappelijk corps. Van alle benoemingen tussen 1960 en 1990 vond tweederde plaats tussen 1968 en 1975, met een piek rond 1968. Tussen 1967 en 1969 kwamen er maar liefst 27 nieuwe medewerkers bij. De kroondocenten raakten daarbij sterk in de minderheid, terwijl voorheen de relatie tussen kroondocenten en stafleden één op één was geweest. Die snelle relatieve toename van de onderwijsgevenden in de lagere echelons gaf natuurlijk ook nieuwe spanningen.

Maar belangrijker nog was de groei van het aantal studenten en daarbinnen de groei van het aantal linkse tot zeer linkse studenten, die hun standpunten buitengewoon krachtig naar voren brachten. Zoals overal in Europa en ook in de Verenigde Staten ging er ineens een golf van belangstelling voor het marxisme door de studentengelederen en van de docenten werd min of meer geeist dat ze op zijn minst gelegenheid boden om te discussieren over allerlei linkse thema’s. Men eiste onderwijs in projectgroepen. Men eiste inspraak in de keuze van de boeken. Sommigen eisten zelfs de afschaffing van het instituut hoorcollege en het instituut hoogleraar. Op algemene vergaderingen werden studieprogramma’s aangenomen op basis van het one man one vote beginsel.

Maar laten we nu ook weer niet overdrijven. Ik merk de laatste tijd dat er een verhaal de ronde doet als zou het sociologie-onderwijs in Amsterdam in de jaren zeventig volledig gedomineerd zijn door een groepje keiharde CPN-ers. Wie in de koffiekamer van het sociologisch instituut iets lelijks durfde te zeggen over Stalin of Mao kreeg het aan de stok met Niek Bolte, die hier tot mijn grote genoegen aanwezig is, Ton van Hoek of de geduchte Saskia Grotenhuis. De linkse asva en de maoistische ksb-nl deelden de lakens uit en wee je gebeente een student het waagde om in de koffiekamer De Telegraaf uit zijn tas te halen. Voorzover ik het mij allemaal nog kan herinneren is dat verschrikkelijk overdreven. Misschien ging het er in Nijmegen zo aan toe, dat kan zijn, maar in Amsterdam kon je in die jaren zeventig ondanks alle agitatiecollectieven en opgewonden algemene vergaderingen heel veel leren van de colleges en werkgroepen van docenten als Goudsblom, Laeyendecker, Elias, Gouldner, De Swaan,  Derek Phillips, Hugo de Jager of Gerard Durlacher en dat waren geen van allen sociologen die zich als marxist afficheerden, hoewel Gouldner daar misschien nog het dichtst bij in de buurt kwam. Maar die had vaak de ergste ruzies met de marxistische studenten. Goudsblom en De Swaan hadden soms nog wel eens last van het SSK, het Socialistisch Studenten Kollektief, verbonden met de KSB-ml, maar na een paar interrupties konden ook zij hun colleges rustig voortzetten, zonder verder te worden gestoord door Tommy Nieuwenhuis, Evert Smit of Frans Heemskerk.

Er waren andere veranderingen die consequentierijker waren. In 1968 ging professor Hofstra, die vooral geinteresseerd was in theoretische en filosofische vraagstukken, met emeritaat. Hij werd opgevolgd door de jonge Johan Goudsblom, die was gepromoveerd op het in veel opzichten uitzonderlijke proefschrift Nihilisme en cultuur. In het begin van de jaren zeventig golden de doctoraalhoorcolleges van Goudsblom bij veel studenten als het intellectueel uitdagendste en leerzaamste onderdeel van de studie. In die colleges en in zijn werkgroepen zorgde Goudsblom ervoor dat de figuratiesociologie van Norbert Elias in Amsterdam een belangrijk theoretisch orientatiepunt werd. En dank zij zijn bemiddeling kwam Elias zelf hier in Amsterdam colleges en werkgroepen verzorgen. Een aantal beginnende medewerkers lieten zich in hun onderzoek sterk door deze benadering inspireren en dat kwam natuurlijk ook naar voren in hun onderwijs. Andere medewerkers zochten verdieping in het marxisme en schreven proefschriften over onderwerpen die daarmee verband hielden. Het Amerikaanse structureel functionalisme, dat veel van de boeken op de lijsten in de jaren vijftig en zestig had geinformeerd, raakte in deze jaren meer op de achtergrond.

Vanaf het eind van de jaren zestig komen er hoorcolleges en werkgroepen over de geschiedenis van het vak sociologie, waarin een soort canon van sociologische aartsvaders wordt ontwikkeld die elke nieuwe groep eerstejaars-studenten moet bestuderen, de sociologische klassieken. Aanvankelijk gebeurde dat nog vooral in de vorm van zogenaamde confrontatiestudies, waarbij Marx en Weber tegen over elkaar werden gesteld in wat sommigen een thuiswedstrijd voor Marx noemden. Maar al snel ontstond er een doorlopende reeks onderdelen over de groten van het vak en daarin kregen Marx, Weber en Durkheim een prominente positie, maar ook niet meer dan dat.

 We gaan een klein kwartiertje pauzeren, maar voordat we dat doen wil ik U nog iets meegeven om even over na te denken. Wat ik tot nu toe heb gezegd over de recentere ontwikkelingen in de sociologie is heel persoonlijk en gekleurd door mijn eigen ervaringen en aan het slot van mijn voordracht, die ik zodadelijk zal houden, wordt dat nog een beetje erger. Dit is een feestelijke en persoonlijke toespraak en geen doorwrochte wetenschappelijke studie met de pretentie van objectieve geldigheid. Maar die moet er wel komen. Het zou mooi zijn als iemand over deze spannende periode in de geschiedenis van het sociologie-onderwijs in Amsterdam nog eens een boekje zou schrijven. Zo’n boek bestaat wel over de sociologie-opleiding in Nijmegen, Argonauten aan de Waal van professor Schreuder uit 2003, een beetje saai geschreven, maar toch las ik het met rode oortjes. Zo’n boek zou er ook moeten komen voor Amsterdam en er zijn velen in deze zaal die dan graag als geinterviewde zouden willen optreden. En, dames en heren, denk er aan, gooi die oude doos met pamfletjes of die ordner met collegedictaten vooral niet weg, misschien bent U wel de enige die ze heeft bewaard en de universiteit collectioneert die dingen tegenwoordig. U kunt ook Uw eigen herinneringen aan Uw eigen opleiding op papier te zetten, egodocumenten produceren over hoe U zelf de studie in de sociologie hebt ondergaan. Wees heel zuinig op Uw oude stencils, Uw aantekeningen van werkgroepen, Uw geluidsbandjes van colleges. U bezit waardevol materiaal en de alumnivereniging kan bij het veilig stellen en archiveren van dat materiaal hopelijk een interessante bemiddelende rol spelen.

Het is ook in de jaren zeventig dat de Wet Universitaire Bestuurshervorming, de WUB, de sociologen ertoe dwingt om vakgroepen op te richten. Dat had veel voeten in de aarde, maar het leidde tot een uitkristallisering van richtingen die tot op de dag van vandaag herkenbaar zijn gebleven.  Het proces begon in 1975, vooral op intigatie van professor Jolles, die al vroeg zag dat hier een heel belangrijke afslag moest worden genomen. Het leidde in 1978 tot de vakgroep Toegepaste sociologie, de vakgroep Sociologie en Geschiedenis rond Goudsblom en aanvankelijk ook Bader, de vakgroep Arbeid en Organisatie waarbij lector Teulings was betrokken, de vakgroep Sociologie en gebouwde omgeving, aanvankelijk met professor Jolles als kroondocent, en de vakgroep Verzorgingssociologie, een trouvaille van de pas benoemde professor Abram de Swaan. Nog altijd hebben we in Amsterdam specialismes die deze indeling van 1978 in herinnering roepen. De vakgroep Toegepaste sociologie werd op een verschrikkelijk nare manier opgeheven; de andere vier vakgroepen zijn nu herkenbaar in onze specialisaties. Tegenwoordig heet de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis cultuursociologie, en de verzorginssociologen, de A&O-sociologen, de stadssociologen, ze zijn er nog allemaal, ook al hebben jongeren dikwijls de plaats van de ouderen overgenomen. Het rare is dat de spanningen die deze indeling in de jaren zeventig met zich meebracht geheel onveranderd zijn meeverhuisd naar het heden.

Voor mij persoonlijk worden de jaren zeventig vooral gemarkeerd door de oprichting, in de lente van 1974 van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift met Dick Pels, Christien Brinkgreve, Louis Boon, Harry Kunneman en wat later Nico Wilterdink en Nil Disco. In dat blad werd het debat met en tussen de figuratiesociologen en de marxistische sociologen in alle openheid gevoerd en wat in de gangen van het Oost Indisch Huis vaak eindigde in bijterige hatelijkheden, resulteerde in het AST soms in de prachtigste stukken. In die eerste jaargangen verschenen ook vaak bijdragen van studenten in de sociologie, zoals het stuk van Robert Knegt over Kemper.

De jaren tachtig en negentig worden niet alleen gekenmerkt doordat het vak sociologie fel wordt aangevallen, aan andere universiteiten wordt opgeheven, studenten opleidt voor een sterk krimpende arbeidsmarkt en dus ook steeds minder studenten aan zich weet te binden. De jaren tachtig en negentig zijn ook de periode van het succes van de avondstudie en de doorstroomstudies. Zoals gezegd wisten die rond 1990 honderden studenten te trekken, terwijl de reguliere hoofdvakstudie meer en meer noodlijdend werd. Maar dat leidde ook tot grote spanningen en ruzies.

De jaren tachtig zijn ook de jaren waarin de belofte van de figuratiesociologie wordt ingelost: de promovendi van Goudsblom en De Swaan schrijven een reeks interessante proefschriften en zo ontstaat een theoretisch coherente body of knowledge, mede dank zij de productiviteit van de promotores zelf.  Maar of ze nu wel of niet behoorden tot de kringen der figuratiesociologen, al die relatief  jonge docenten die probeerden om hun werktijd te verdelen over hun proefschrift en hun doceertaak lieten de studenten hiervan meeprofiteren. Dat is tegenwoordig heel anders met al die in onderzoeksscholen ingemetselde Aio’s. In zekere zin waren de jaren tachtig een heerlijke tijd waarin het mogelijk was om onderzoek en onderwijs te integreren op een manier die inmiddels allang niet meer mogelijk is. Dat dat nu niet meer kan, is een groot verlies voor de opleiding en een van de beroerdste gevolgen van de splitsing in enerzijds onderwijsinstituten en anderzijds onderzoeksscholen.

Vanaf het midden van de jaren negentig wordt de opleiding in toenemende mate gemacdonaldiseerd, gerationaliseerd, gestroomlijnd. De inmiddels tot een vierjarige duur ingekrompen opleiding krijgt een strakke indeling in modules die allemaal 7 punten moeten bedragen en later allemaal tien punten. Er ontstaan vechtpartijtjes over studienormen, contacturen, paginanormen, vreselijk allemaal.  Het onderwijs valt onder de onderwijsinstituten, het onderzoek onder de onderzoeksscholen. Een reeks visitatiecommissies en accreditatiecommissies pint ons vast op leerdoelen en eindtermen, die moeten worden gerealiseerd binnen trimesters, later semesters, met leerblokken en toetsmomenten en tussentoetsmomenten. Het heeft allemaal erg veel tijd gekost, maar de rendementen zijn er niet meetbaar door verbeterd, als dat al de bedoeling was.

Wat wel heel opvallend is, is dat de sociologie-opleiding heel weinig is beïnvloed door het zogenaamde nieuwe leren. Terwijl op de middelbare school het zogenaamde frontale onderwijs waarbij een leraar met het krijtje in de hand voor de klas staat meer en meer werd gezien als een belachelijk relict uit het verleden, is aan de universiteit de hoogleraar voor de collegezaal met zijn krijtje in de hand geen moment gevaar geweest. Gedurende een decennium leek het even alsof we door zo vast te houden aan oude vertrouwde onderwijsvormen heel conservatief waren, maar nu worden we ineens weer geprezen als voorlopers van de hoogstmoderne back to basics trend. Het enige waarvoor de collegegevers zo langzamerhand zijn gezwicht is het gebruik van Power Point. Zelfs Nico Wilterdink heeft zich dit jaar gewonnen gegeven. Maar Bram de Swaan bleef de Power Point presentatie tot het bittere einde buiten de deur houden onder het trotse motto: ik ben zelf een power point.

Hoe goed het de sociologie de laatste jaren gaat vertelde ik U al in het begin, daar hoef ik nu ik terug ben bij dat heden niet op terug te komen. Ik wil tot besluit nog enkele kleine observaties over de opleiding zoals die nu functioneert aan U voorleggen.

Ten eerste. De studie verengelst in hoog tempo. Meer en meer moeten studenten colleges in de engelse taal volgen en moeten docenten les geven in het engels. Wetenschappelijke artikelen tellen eigenlijk alleen nog maar mee als ze worden gepubliceerd in engelstalige peer reviewed toptijdschriften. Het is bij veel sociologen, althans in mijn vriendenkring, bon ton om daar op te mopperen en de evidente nadelen breed uit te meten, maar er zitten natuurlijk ook goede kanten aan. De Amsterdamse sociologie wordt minder eenkennig, minder dorps, minder navelstaarderig, meer internationaal georiënteerd. De internationale school, de ISHSS, speelt in die ontwikkeling een sleutelrol. Ja, dat zijn de invloeden van de globalisering, ik moest dat woord er toch ergens in wurmen, anders telt dit niet als een serieuze voordracht.

Een andere ontwikkeling van de laatste jaren: de kandidaatsassitenten zijn weer terug. Jonge docenten, jodo’s, of junior docenten, judo’s geheten, mogen eindelijk weer onderwijs geven. Studenten in hun masterjaar of studenten die net hun masterbul hebben behaald, geven les in werkgroepen, zoals dat in de jaren zestig en zeventig heel gebruikelijk was. Een kleine kwart eeuw lang, zo van 1980 tot 1995 kon en mocht het niet meer, nu dringt het onderwijsinstituut er sterk op aan, want het is een mooie manier om kosten te besparen. Maar dat is het niet alleen. Voor deze enthousiaste jonge docenten is het een prachtige manier om onderwijservaring op te doen en voor de eerstejaars-studenten is het leuk om ook eens les te krijgen van iemand die nog geen grijze haren heeft, iemand met wie je je toch iets gemakkelijker kunt identificeren. Maar er zijn nog veel problemen en aan de coaching van deze nieuwelingen valt nog veel te verbeteren. Maar dat was ook de klacht van de kandidaatsassistenten van veertig jaar geleden.

Wat mij de laatste jaren erg is opgevallen is dat de studenten zo veel hoffelijker zijn geworden. Soms lijkt het wel of de beleefdheid van de jaren vijftig terugkeert. Na afloop van het slotcollege staan de studenten in een soort receptierij om de docent een hand te geven en vriendelijk te bedanken voor de inspirerende lessen.  De huidige eerstejaars-studenten applaudisseren na ieder college. Docenten worden weer standaard met U aangesproken. Van de ordeproblemen in de collegezaal waarover Bram de Swaan enkele jaren geleden  in de NRC berichtte is niets meer te merken en misschien was wat hij daar beschreef niet meer dan een aberratie van communicatiewetenschapstudenten in de jaren negentig. De uitzondering op deze regel is het vreemde medium email, dat sommige studenten plotseling alle beleefdheden doet vergeten.

De grote uitdaging waar de opleiding in de sociologie, en niet alleen de sociologie-opleiding, de komende jaren voor staat, is de integratie van het academisch onderwijs met het hoger beroeps onderwijs. Er is nu al sprake van een vergaande samenwerking tussen de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam. De aaansluitprogramma’s tussen het hoger beroeps onderwijs en het universitair onderwijs bezorgen ons al sinds de jaren tachtig hoofdbrekens. En dat zal de komende jaren nog wel erger worden.

Honderd jaar sociologie. Als je die periode van 1905 tot vandaag overziet, dan is de algehele indruk eigenlijk heel positief. In die hele periode is de Amsterdamse sociologie-opleiding de grootste geweest in omvang, de breedste qua theoretische varianten, de breedste qua methodologische vormen van expertises, de breedste ook in het aantal specialismesdat werd aangeboden. Vele malen zijn er inspecteurs, visitatiecommissies en accreditatiecommissies voorbijgekomen, en nooit concludeerden ze iets anders dan dat er in Amsterdam kwalitatief goed onderwijs werd aangeboden.

Sociologen hebben van nature nogal eens de gewoonte om zelfdepreciërende opmerkingen te maken. Door niemand wordt de sociologie zo gehoond als door haar eigen beoefenaren. Amsterdam is natuurlijk een stad die er om bekend staat dat haar bewoners enorme mopperaars zijn die ook en vooral zichzelf en hun eigen stad niet sparen. Amsterdamse sociologen zijn dus dubbel geneigd om hun Amsterdamse sociologie opleiding zeer kritisch te bezien. Dat is goed en dat moet ook zo blijven. Maar toch, als je die honderd jaar onderwijs in de sociologie in Amsterdam probeert te overzien, dan dringt zich een enigszins ongepast gevoel aan je op, een gevoel dat zich niet goed laat onderdrukken, ook al doe je nog zo je best. Een gevoel van trots.

‘Honderd jaar sociologie-onderwijs aan de Universiteit van Amsterdam.’ Lezing ter gelegenheid van de oprichting van de Kring van Amsterdamse Sociologen (KAS) binnen de Amsterdamse Universiteits Vereniging (AUV) op 10 november 2007 in zaal D008 van de Oude Manhuis Poort

The Dutch Yesterday and Today

Ladies and gentlemen, distinguished professors, dear foreign students, Welcome in the Netherlands, this small country on the shores of the North Sea, a country where things that appeared to be stable for many centuries now all of a sudden seem out of ballance. Many of the statements that you may have read about the place where you are going to spend a period of your life are not valid any more, they are at least disputed, many of the old, time-tested certainties today appear to be anything but certain. National characteristics that the Dutch have always, in their own seemingly humble way been proud of – for example a certain tendency towards tolerance in religious matters – seem to melt away, or so the journalists and political commentators tell us. This is good news for those of you who have come here to study a social science: this small spot on the earth that for a long period of time has been a rather uninteresting, not to say boring, place, has transformed in a relatively short period of time into a kind of laboratory for those who are interested in the opportunities, the dangers, the problems, the challenges of high-modernity.

As a sociologist I did some research into the touchy subject of what some seventy years ago used to be called: the problem of national character. In the twenties and thirties of the last century sociologists, historians, anthropologists en social geographers were all very interested in the question of what is characteristic of the Germans, the French, the Brittish, the Italians or the Dutch. In Dutch social science the subject was hotly debated and one of the interesting things that struck me when I was reading these texts in the dust covered volumes of old scholarly journals, was that the traits they ascribed to the Dutch were extraordinarily stable. Whether you read an article by the famous Amsterdam professor of history Johan Huizinga or a book by the Amsterdam ethnographer Steinmetz, whether you looked into an French tourist guide of the thirties or an American anthropological research into the customs of the Dutch, you always find the same lists of peculiarities that struck the authors as typically Dutch. Some scientists founded their descriptions on detailed studies of what foreigners, visiting the Low Countries, had reported to their countrymen in letters or personal diaries about the natives that they had come across on their travels through these regions. There were also researchers who used questionaires with structured psychological questions in order to discover what psychological traits the inhabitants of this part of the earth had in common. But whoever wrote about it and whatever method was used, the lists they came up with were strikingly similar. And that list seems to have remained relatively stable from the nineteenth century until the end of the eithties in the twentieth century. That is such a remarkable fact: the absence of disagreement, everybody agreed with everybody on what typifies the Dutch.

Let me give you just one example, a list of Dutch characteristics that I found in an article by one of the founding fathers of ethnology and sociology in the Netherlands, Sebald Rudolf Steinmetz, who was one of the famous professors, teaching at this university in the first half of the twentieth century. In 1930 Steinmetz published a book about the Netherlands. Five of the eighty-three pages of this book, that was written in the German language and for a German audience were devoted to the question of this presumed National Character. Steinmetz headed his list of Dutch character traits with the love of freedom. He went on to mention individualism, an avertion to personality cults and other forms of ‘Pathos’, a critical attitude, a penchant for irony, a lack of emotionalism, negligible traces of vanity and very little vindictiveness, sensuality or sensitivity. According to Steinmetz the Dutch seldom showed any signs of joy and were rarely cheerful. They were not too enthusiastic about new inventions. Art in the Netherlands was never monumental. People were not extravagant; on the contrary, they were economical and thrifty. They were not adventurous. In 1871 the historian Robert Fruin wrote an article entitled ‘The Character of the Dutch People’ in which you will find just the same description: the Dutch are phlegmatic, he says, the word that describes them best is the untranslateble Dutch term bedaard: calm, collected. Very few people were filled with any kind of real passion for the opposite sex. The Dutch kitchen was – to put it mildly – not overly sophisticated. The Dutch were not cruel to animals, nor were they cruel to each other. They took life very seriously and when this seemed to exact too high a toll, they tended to drink away their problems. (Some visitors, especially in the nineteenth century report that alcoholism seems to be a national desease.) They had plenty of energy, but they excelled more in their perseverance than in their enterprising spirit. (…) They did not tend to change their minds easily, nor did they react quickly and they were not inspiring orators. But they were faithful, persevering, reserved, reticent, industrious, peaceful and scrupulous. The only field where the Dutch were more emotional was religion: here very heated feelings were sometimes rampant, and there was evidence of great love for religious leaders.

Huizinga in his friendly polemical way wrote that in the Dutch language the word schoon means clean and beautiful at the same time. Every foreigner travelling through the Netherlands marvels at the clean streets, the clean houses, the clean clothes that the people wear. And every reader of Huizinga in the fourties or the fifties nodded when reading those lines. Yes, you can say many unpleasant things about the Dutch, but nowhere else will you walk on cleaner streets.

These traits can be found in nearly every other text on the same subject. There is a surprising amount of consensus of opinion among authors aggregating the elements of Dutch national character. Sometimes, of course, this is attributable to their copying parts of each other’s lists. But a wide range of sources and methods led the authors to draw strikingly identical conclusions.

Some of these authors presented interesting explanations for these traits. Some of them assumed that a large part of the national character was inherited and transmitted in a biological way. Some of these explanations verge even on a disquieting kind of racism. But historians traditionally had a great aversion to linking national character to heridity. Jan Romein, one of the most illustrious historians working at this university, believed that in order to track down our national character, we have to examine the history of the Dutch people. The fact that Dutch society is a predominantly protestant society, has been considered by many authors a very important factor. Another interesting point is the fact that in our country a court society, remotely comparable to the court of Versailles, did not develop; the dominant class was not the nobility, the descendants of warriers, specialists of military means, of weapens,  but the frugal tradesmen in their simple black clothes, the specialists of economic means, of money. Johan Huizinga thought that all the aspects of the Dutch character were derived from their essential bourgeois nature. This bourgeois nature was related to the history of the Republic of the Netherlands in the seventeenth century. Even at its peak, Dutch life was fundamentally unheroic, according to Huizinga, who wrote the famous sentences: ‘Whether we like it or not, we Dutch are all bourgeois, from the notary public to the poet and from the baron to the common labourer. Our national culture is bourgeois in every sense of the word. The bourgeois conception of what life is all about has been adopted by all the segments or classes of our nation, whether rural of urban, the rich and the poor… Our very spirit has sprouted forth from bourgeois seeds, not a military spirit, but a commercial one. The bourgeois quality of society accounts for the negligible rebelliousness of the lower classes, and in general the tranquility of the nation’s life, which only ripples slightly under the wind of great spiritual turmoils.’

I hope that you will keep in mind these lists of Dutch characteristics in the coming months of your stay in Amsterdam. Some of them can still be found in the tourist guides that some of you may have read before embarking upon this journey. In these books the old stereotypes are repeated as if nothing had changed. That is not so very strange when you realize that even in the seventies and the eighties these lists were still very recognizable: yes, we did have political one-issue parties that warned against the invasion of foreigners into our beautiful country, but they were not an important factor in political life; yes, when in 1988 the Dutch soccer team won an important European competition, the Dutch seemed to lose their phlegmatic attitude, they painted their faces in orange and immersed themselves in what some people called nationalistic hysteria. But that was the exception to the rule, these outbursts are not incompatible with a general tendency towards remaining cool and collected, even when in a jubilant mood. But how many exceptions does a social scientist need in order to doubt the rule, how many falsifications does a sociologist need before he gives up a cherished idea, after how many anomalies is the governing paradigm in serious danger?

Dear students, let me invite you to do a little empirical work here. Just go on a walk through Amsterdam to control these statements with your own eyes. Set aside your preconceived opinions and just write down what you see.

All authors agree that the Dutch do not show passion, that they are not extravagant, have an aversion to pathos and are very prudish in sexual matters. It is a pitty that the gay parade took place six months ago. This has become a yearly national festivity on the Dutch canals during which hundreds of thousands of people, supposedly in majority heterosexual, are cheering the gay men and women who are passing by on big and small boats, voluptuously dancing and singing. More interesting then this gay parade, that you can also watch in Berlin or Paris or San Francisco are the spectators: hundreds of thousands of fathers, mothers and small children are waving and singing and, although the mayor of Amsterdam has asked the participants to be not too provocative, one can safely say that the spectators are clapping loudest for the most extravagant and extremely dressed actors. What about the characteristics that were considered so typical of Dutch national character: the Dutch are reticent, reserved, unemotional, sober, bourgeois, awkward, bedaard, not emotional, never passionate, rarely cheerful.

Or maybe you should make some observations of your own on the evening of the last day of the year, New Years Day, when you can experience what happens when the fireworks are privatized or on the evening before Queens Day, the 30th of april, when everybody in the street of Amsterdam seems to be drunk. Or look at the thrifty Dutch when they are buying presents for Saint Nicholas Day or for Christmas, exceeding year after year after year the amount of money that they collectively spent the year before. At the same time they are exceeding the financial limits of their credit cards. For centuries the Dutch were said to differ from the French or the Americans in their protestant aversion of financial debts, but also in this respect they have changed their ways.

For some observations you even do not have to leave your student apartment. When you watch the Dutch television programs, zapping between one o clock and four o clock in the night between RTL4, RTL5, Talpa or Veronica, you may change your ideas about traditional Dutch prudishness.

In books written around the time when I was born the Dutch are also described as god-fearing, law abiding citizens, sometimes even a bit too obedient to authority, notwithstanding their individualism. Calvinism does not encourage a rebellious attitude towards the powers that are set above us. I would like to invite you to our coffee shops, one of the institutions that made Amsterdam famous all over the world. Or do your research in the red light district to study at close range how succesful the Dutch are today in their effort to scrupulously hide from the public eye any hint of human sexuality. Even the fact that I uttered those sentences, the fact that I encouraged you just now, to do some empirical research in the Amsterdam underworld of sex and soft drugs, could be interpreted as a dramatic change in our cultural atmosphere, a change in climate.

One of the most interesting subjects is what happened to the traditional Dutch virtue of  tolerance, religious openness, our time-tested hospitality towards people who are prosecuted elsewhere and who are offered a safe haven here. In many sociological studies important segments of the Dutch population still show no signs of extreme chauvinism or nationalistic hatred, as is often suggested in the newspapers. But there is an uneasy feeling that this is beginning to change. Immigrants in Dutch society report a kind of xenophobia that was never characteristic of this society.

The changes I wanted to ask your attention for are changes in the cultural realm, changes in the way people in this part of the world form their perception of society, of one another, of themselves. It appears that we, in the Netherlands, are now experiencing a fundamental change in the meteorological climate, temperatures are rising, Hansje Brinker can sell his silver skates on ebay. This  change might in the long run even pose a threat for the physical existence of these low countries, these nether lands. But at the same time we are witnessing a change in the cultural atmosphere, a lowering of the temperature in the cultural climate. That change has gone so fast, that we are still rather desperately trying to determine what hit us. Maybe you can help us here. Sometimes the gaze of the outsider reveals things that the insiders cannot discern. In order to explain this intriguing change in the cultural climate we need another Al Gore and… well… that just may be… you.

‘The Dutch Yesterday and Today’, Toespraak voor de in Amsterdam aan hun studie beginnende buitenlandse studenten op 1 februari 2007, Aula van de UvA.

 

Maar dan over Steinmetz… (1996)

De negende stelling bij mijn dissertatie van 1987, een intellectuele biografie van W.A. Bonger, luidde: “Er is behoefte aan een intellectuele biografie over S.R. Steinmetz.” Sindsdien zijn er wel artikelen over Steinmetz verschenen (bij voorbeeld: Otterspeer, 1987; Köbben, 1992) en is in verschillende boeken aan bepaalde aspecten van zijn werk aandacht geschonken (bij voorbeeld: Sevenhuijsen, 1987), maar het wachten is nog altijd op een uitgebreider verhandeling over zijn werk. Voorzover mij bekend is er op dit ogenblik niemand bezig met een studie over Steinmetz. Ik overweeg ernstig om zelf die biografie over Steinmetz te schrijven.

In deze eerste notitie over dit onderwerp wil ik enkele thema’s noemen die in een dergelijk boek aan de orde zouden kunnen komen.

 

Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940) wordt vaak de vader van de Nederlandse sociologie genoemd. Reeds in teksten uit 1895 en 1900 pleitte hij voor het bestaansrecht van het vak sociologie (bij voorbeeld in: Wat is sociologie, openbare les ter opening van een cursus in de sociologie, Leiden 1900). Hij is de auteur van de inleiding in de sociologie die tot de tweede wereldoorlog het meest gebruikt werd in het Nederlandse sociologie-onderwijs en die ook na de oorlog nog menige herdruk (steeds herzien door J.P. Kruijt) beleefde. (Inleiding tot de sociologie, 1931). Hij was tevens de charismatische docent van een groep studenten, veelal zijn promovendi, die na 1945 in Nederland de academische sociologie een eigen gezicht zouden geven. Al valt er wel iets af te dingen op die kwalificatie van Steinmetz als vader van de Nederlandse sociologie (in mijn boek over Bonger schreef ik hier kritisch over) niet ontkend kan worden dat Steinmetz voor de instituering van de sociologie in Nederland een belangrijker rol heeft gespeeld dan Bonger, onder meer omdat hij een bedrevener beoefenaar van de (academische) politiek was, maar vooral omdat hij een echte “schoolbouwer” was. Rond Steinmetz vormde zich een hecht netwerk van “sociografen”, dikwijls aangeduid als “de Amsterdamse school” en die door hem welbewust hecht aaneengesmede scientific community opereerde na de oorlog opmerkelijk homogeen. Deze eerste generatie hoogleraren in de sociologie, uitgezwermd over alle universiteiten van Nederland, nam centrale posities in bij het sociologische vakblad Mens en Maatschappij, in de Nederlandse Sociologische Vereniging en op andere plaatsen die voor de vakbeoefening van belang waren. Hiermee wist deze groep een zekere weerstand te wekken bij een aantal na de oorlog afgestudeerde sociologen, zoals later door één hunner, Van Heek, met openhartigheid is beschreven in het artikel “Twee sociologengeneraties aan de grens van de verzorgingsstaat”.

Toch is Steinmetz belangrijker geweest voor de vestiging van de culturele antropologie in Nederland, de “ethnologie” waar hij ook al in de jaren negentig van de vorige eeuw voor ijverde. Het waren tussen 1880 en 1900 vooral juristen die pleitten voor het nieuwe vak ethnologie, zoals de Leidse hoogleraar G.A. Wilken en zijn leerlingen C.J. Wijnaendts Francken en Steinmetz. In 1907 werd Steinmetz na in Utrecht en in Leiden privaatdocentschappen in de ethnologie en de sociologie te hebben vervuld in Amsterdam benoemd tot hoogleraar in “de politische aardrijkskunde, de volkenkunde en de land- en volkenkunde van den Oost-Indischen Archipel”. Hoewel dus de sociale geografie in zijn leeropdracht stond, deed hij niet veel aan dat vak. Zoals Köbben schrijft: “Hij boog zijn onderzoek niet om naar zijn leeropdracht maar zijn leeropdracht naar zijn onderzoek. In volle souvereiniteit.” (Köbben, p. 315) Steinmetz werd de voorvechter van een zeer descriptief opgevatte sociologie en culturele antropologie, de zogenaamde “sociografie”. Met  polemisch élan pleitte hij voor het nauwgezet waarnemen en beschrijven van de sociale werkelijkheid in al zijn facetten en tegen het voorbarig theoretiseren, dat volgens hem veel te vaak neerkwam op speculeren zonder enige empirische basis. Soms krijg je de indruk dat hij alle sociologische en antropologische theorie prematuur achtte: voorlopig diende men zich vooral bezig te houden met het “vorsen”, het uitvoerig en systematisch in kaart brengen van het sociale leven overal op aarde. Zo maakte hij bij voorbeeld een project voor een catalogus over de gewoonte’s en gebruiken van alle volkeren ter wereld: de catalogue des peuples. De ruïne’s van dat ambitieuze maar nooit gereedgekomen bouwwerk bevinden zich nog in het ASC: mappen vol handgeschreven vellen gevuld met uit primaire bronnen verzamelde en systematisch geordende cultureel antropologische basisgegevens. Later is daar nog wel eens lacherig over gesproken, maar tegenwoordig worden er inderdaad gecomputeriseerde databases aangelegd, waarin het soort gegevens worden opgeslagen, die Steinmetz geïnventariseerd wilde zien. Over het wetenschappelijk belang van dergelijke bestanden kan men twisten, maar in het oog van de hedendaagse voorstanders van zulke systemen zou Steinmetz, als ze hem al kenden, kunnen gelden als een pionier. Latere sociologen en antropologen hebben zijn gehamer op het allereerst inventariseren en systematiseren van het materiaal veelal gezien als een uiting van een typisch 19e eeuws soort positivisme en inductivisme. Het is de vraag of Steinmetz in wetenschapstheoretisch opzicht wel zo naïef was als hij later is afgeschilderd. Een zin als “Waarheid is die voorstelling die volgens het op dit ogenblik beste denken het meest in overeenstemming is met de tot dusver bekende en erkende feiten” getuigt van positivisme, maar dan wel van een modern, 20e eeuws soort.

Vrijwel iedereen die over Steinmetz schrijft benadrukt dat hij in de eerste plaats “ethnoloog” was en pas op de tweede plaats socioloog. Ook ik zie redenen om Steinmetz niet als een socioloog in hart en nieren voor te stellen. Mijn opmerking over W.A. Bonger dat hij “door en door sociologisch” dacht is niet – of in elke geval: lang niet altijd – van toepassing op Steinmetz. Maar zoals ik in het geval van Bonger heb laten zien dat men er niets mee wint door hem te kwalificeren als in de allereerste plaats een criminoloog en pas in tweede instantie een socioloog, zo geloof ik ook niet dat begrip van het werk van Steinmetz wordt bevorderd door hem zo nadrukkelijk in het pantheon der antropologen op te nemen en over zijn sociologischer werk wat geringschattend te doen. Wat zijn werk zo boeiend maakt is dat de auteur zich weinig van de scheidslijnen tussen sociologie en antropologie aantrekt, vooral in zijn beste boeken en artikelen, die werden geschreven in de periode 1890-1910, toen die demarcatie ook nog niet zo duidelijk was als twee decennia later.

Enkele aspecten van zijn werk die in het bijzonder mijn interesse hebben, zal ik in de volgende paragraaf bespreken.

 

1.         Enkele belangwekkende thema’s bij Steinmetz

 

1.1.      Geweld.

 

Het voornaamste onderwerp in Steinmetz’ ethnologische en sociologische geschriften is het geweld in en tussen mensen in al zijn vormen: wreedheid, wraaklust, gewelddadige criminaliteit, gewelddadig nationalisme, oorlog. Steinmetz stond in de eerste decennia van deze eeuw internationaal te boek als een van de belangrijkste schrijvers over het verschijnsel oorlog, een onderwerp dat zowel toen als nu in de sociologie nogal stiefmoederlijke bedeeld was.

Afgezien van een vroege brochure over het onderwerp, Der Krieg als sociologisches Problem (1899) (de spelfout in de titel zegt iets over het nieuwe van de wetenschap sociologie) is hij vooral bekend geworden met Die philosophie des Krieges (1907) en Die Soziologie des Krieges (1929). Dat tweede boek is een uitbreiding en een herziening van het eerste, hoewel het met dat herzien nogal meeviel. In een artikel over Steinmetz schrijft Henk Heeren, dat het wellicht de moeite zou lonen om deze twee boeken eens nauwkeurig aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen, maar wat mij daarbij tot nu toe nog het meest is opgevallen is dat Steinmetz zijn eerste boek practisch ongewijzigd in het tweede heeft opgenomen, inclusief de fouten in de cijfers waar Bonger hem in zijn kritische recensie op had gewezen. (Overigens vermocht dit Bonger niet tot woede te brengen: zijn reactie op het boek van 1929 is veel ingehoudener dan zijn bijzonder felle afwijzende recensie na de verschijning van de Philosophie in 1907. Iets anders is dat Steinmetz Bonger eigenlijk met gelijke munt terugbetaalde, want toen Bonger zijn dissertatie uit 1905 bewerkte voor publicatie in het Engels in 1916 liet hij zich niets gelegen liggen aan de kritiek die Steinmetz in een bijzonder gedetailleerde bespreking in 1905 op dat boek had gehad. Ik vermoed dat de heren geen uitzondering zijn: waartoe kritische besprekingsartikelen ook mogen leiden, zelden tot de herziening van het besproken boek in een nieuwe editie.)

Het belangrijke boek van Steinmetz over de oorlog is niet de bewerking van 1929, maar de studie uit 1907. Dat boek dient men evenwel in samenhang te zien met zijn omvangrijke publicaties uit 1892 en 1894 over de eerste ontwikkeling van de straf bij primitieve volken. In die twee dikke delen (Ethnologische Studies zur ersten Entwicklung der Strafe, nebst einer psychologischen Abhandlung über Grausamkeit und Rachsucht) gaat het 900 pagina’s lang over niets anders dan geweld binnen en tussen mensen. Waar de boeken uit 1892 en 1894 zich vooral concentreren op het geweld bij “primitieven”, gaat het boek over de oorlog ook over moderne vormen van menselijke geweldsuitoefening. Steinmetz had zijn voornaamste bijdrage aan de sociologie gereed in 1910, de rest was uitbreiding, nuancering, toelichting en soms ook vulgarisering. Die bewering lijkt zo sterk op wat ik over Bonger heb geschreven, dat ik hem nog eens heel kritisch moet bezien: hier zou van een zekere projectie sprake kunnen zijn. Het is trouwens heel opvallend dat in die twee decennia,  de periode van 1890 tot 1910, niet alleen in Nederland de knapste boeken verschenen van Bonger en Steinmetz, tot 1940 in de Nederlandse sociologie eigenlijk door niets meer overtroffen, noch door henzelf, noch door anderen, maar dat hetzelfde kan worden gezegd van Simmel en van Durkheim, als we diens studie over de de elementaire vormen van het religieuze leven van 1912 er bij rekenen – twee schrijvers overigens voor wie Steinmetz niet veel goede woorden over had.

Voor de hedendaagse lezer is het vroege werk van Steinmetz een ware Fundgrube van nog altijd zeer interessante sociologische ideeën, maar die zijn dan wel vermengd met gedachten uit de school van het 19e eeuwse sociaal-darwinisme, die op die lezer niet alleen een ouderwetse, maar wellicht ook een onsympathieke indruk maken. Maar ook destijds al waren er schrijvers, zoals Bonger en andere marxisten, zoals Henriëtte Roland Holst, die pijnlijk getroffen reageerden op wat zij beschreven als het plompverloren toepassen van biologische modellen op de samenleving.

Het is heel goed mogelijk om een soort schifting aan te brengen en de nog altijd belangwekkende en in de huidige discussie actueel klinkende ideeën van Steinmetz te scheiden van zijn ouderwetse en in veler ogen verdachte uitspraken. Vervolgens kan men dan laten zien hoe datgene wat moderne lezers als antipathiek ervaren bij Steinmetz nauw aansluit bij hoe er in zijn tijd over zulke vraagstukken werd gedacht. Zo kan men hem begrijpelijker maken door hem te bezien “in de context van zijn tijd” en tegelijk kan men iets over zijn culturele klimaat zeggen aan de hand van zijn denkbeelden – een aanpak waarbij de cirkelredenering altijd op de loer ligt.

Ik ben niet van plan om die werkwijze te volgen. Achteraf vind ik dat ik me in mijn boek over Bonger aan een dergelijke benadering soms iets te veel schuldig heb gemaakt. Het aardige van het schrijven van een tweede biografie over een belangrijke sociale wetenschapsman is dat je eerdere valkuilen kunt mijden. Ik wil de ideeën in Steinmetz’ boek niet ordenen naar het rapportcijfer dat ze van een socioloog in 1996 zouden krijgen en ook niet naar de mate van sympathie of antipathie die ze bij een geinteresseerde moderne lezer opwekken. Wat ik wil laten zien is dat Steinmetz tussen 1890 en 1910 een uit drie boeken plus een reeks artikelen bestaand magnum opus schreef over de sociologie en de psychologie van het geweld in de relaties tussen mensen, dat uniek is, een intellectuele mijlpaal in de Nederlandse sociale wetenschap, waarvan maar weinigen het bestaan vermoeden. Wat Steinmetz in die twintig jaar naspeurde met een karakteristieke bezetenheid is wat hij in hanepoten schreef op de eerste pagina van zijn eigen exemplaar van de Philosophie des Krieges: “Mijn doel is zin te ontdekken in het ontzettende.” En zoals Durkheim met zijn studie van de zelfmoord het goed recht van de wetenschap sociologie als academische discipline poogde aan te tonen, zo liet Steinmetz met deze studies over het geweld zien welke bijdragen de ethnologie en de sociologie konden leveren. (Jammer alleen dat Steinmetz zijn boek in 1907 Philosophie noemde en niet Soziologie, de naam die hij er pas in 1929 aan gaf. Köbben lost dat in een voetnoot nogal laconiek op: “Aan het verschil in titel (eerst ‘Philosophie’ dan ‘Soziologie’) behoeven we niet veel betekenis te hechten. Waarschijnlijk heeft Steinmetz in 1907 de term ‘Philosophie’ gebruikt op instigatie van zijn uitgever.” Köbben, p. 316n)

Wanneer Steinmetz over geweld schrijft, probeert hij steeds, zoals hij het zelf uitdrukt, alle illusies te vermijden. Het waren volgens hem vooral de marxistisch geïnspireerde sociale wetenschappers, de “wetenschappelijke socialisten”, die zich aan wensdenken schuldig maakten. In dit opzicht was het verschil met Bonger zeer groot, want diens opvatting dat in het onvermijdelijk komende socialisme de oorlog zou gaan behoren tot het verleden was voor Steinmetz de illusie par excellence! Niet alleen boven zijn boek schreef Steinmetz in potlood een hartekreet, hij schreef er ook een op de slotpagina: “Ich bin ein Pazifist ohne Selbstbetrug, ein Idealist ohne Illusionen.”

De “illusies” waartegen Steinmetz zijn leven lang fulmineerde waren onder andere het idee dat de mensheid in het moderne, hoog-geïndustrialiseerde type samenleving de oorlog als manier om problemen op te lossen voorgoed achter zich zou laten (rond 1900 geloofden velen dat dat al gebeurd was) en de gedachte dat die nieuwe vreedzame situatie ook beter overeenkwam met de menselijke aard: mensen zijn immers van nature niet geneigd tot gewelddadigheid jegens soortgenoten, maar tot samenwerking. Op vele plaatsen betoogt Steinmetz dat de oorlog een blijvend sociaal fenomeen is: zolang mensen in sociale verbanden samenleven zullen allerlei vormen van gewelddadigheid, inclusief oorlog, blijven bestaan. En niets wijst er op dat mensen van nature een afschuw voelen van geweld jegens medemensen. Integendeel, er is een overdaad aan ethnologisch en historisch materiaal dat illustreert dat mensen in een veelheid van sociale situaties intens kunnen genieten van het geweld dat ze anderen aandoen.

Er wordt wel eens beweerd dat “Auschwitz” een enorme omslag heeft teweeggebracht in het denken over het menselijk samenleven; die genocide op industriële schaal zou de sociale wetenschap voorgoed zijn onschuld hebben ontnomen. Recentelijk heeft Zygmunt Bauman dat nog eens naar voren gebracht. Men kan daar tegen aanvoeren dat áls er al sprake is van het verlies van onschuld, die eerder moet worden gedateerd ten tijde van de eerste wereldoorlog. Inderdaad spreekt uit veel publicaties over oorlog en gewelddadigheid afkomstig uit de decennia voorafgaand aan 1914-1918 vertrouwen in een toekomst zonder oorlogen, een vreedzame twintigste eeuw. Heel bekend is die wijze van denken bij socialistische schrijvers, zoals bij voorbeeld Bonger. Het is een gemeenplaats dat de intellectuelen van de Tweede Internationale in hun geschriften geen begrip aan de dag legden voor nationalistische sentimenten en dan ook verbijsterd waren over de gebeurtenissen van 1914, terwijl hun politieke beweging aan de gevolgen daarvan bezweek.  Maar men treft het idee dat industriële samenlevingen de oorlog niet meer behoeven en niet meer verdragen ook aan bij liberalen die in het kielzog van Spencer de overgang van oorlogszuchtige naar industriële samenlevingen toejuichten. En al bestaat er in de conservatieve traditie meer oog voor de werking van affectieve bindingen van het nationalistische soort, toch vindt men ook hier het idee dat moderne samenlevingen met hun “organische solidariteit” te veel functionele interdependentie kennen om zich nog oorlogen te kunnen permitteren. In dat klimaat van ongeloof in de mogelijkheid van nieuwe, massieve, miljoenen doden eisende oorlogen in de moderne Westerse wereld, verschenen de boeken van Steinmetz, die een volstrekt andere geest ademden. In dit opzicht was Steinmetz helemaal niet een “kind van zijn tijd”. Een van de dingen die ik zou willen weten is hoe te verklaren valt dat Steinmetz in dit opzicht een afwijkend standpunt innam. Men zou de illusieloosheid waarmee hij schrijft over oorlog en geweld in verband kunnen brengen met zijn familiale militaire achtergrond: deze zoon van een beroepsofficier was op een andere manier vertrouwd geraakt met oorlog dan zijn studiegenoten. Maar het is ook mogelijk dat Steinmetz beïnvloed was door een tegenwoordig minder bekende onderstroom in het sociale denken van zijn dagen, met een minder “humanistische” kijk op gewelddadigheid. Hij bracht een deel van zijn studietijd in Duitsland door waar Simmel schreef over de strijd en waar Weber zijn sociologische ideeën ontwikkelde, die een scherp oog tonen voor de betekenis van geweld in menselijke betrekkingen.

Leidde Steinmetz’ zelfverklaarde aversie van illusies betreffende menselijke gewelddadigheid nu ook werkelijk tot een analyse van sociale verschijnselen, die in bepaalde opzichten adequater was dan die van zijn tijdgenoten? Onder het vele dat Steinmetz in later jaren schreef over het geweld tussen mensen is één boek op dit moment erg interessant: De nationaliteiten in Europa uit 1920. De gevaren van het schrijven van een biografie met de wisdom of hindsight worden verontrustend voelbaar als men zich probeert voor te stellen in welke termen een Steinmetz-biograaf een jaar of acht geleden zou hebben geschreven over wat Steinmetz meedeelt over Kroaten, Slovenen en Serven, over de Slowaken en de Tsjechen, over “De Lithauers in hun strijd tegen Russen en Polen”, en over de Oekraïners (“de herleving van een groot volk”). Ik vrees dat menige Steinmetz-vorser met de arrogantie van de later geborene zou hebben opgemerkt dat dergelijke hoofdstukken op de moderne lezer natuurlijk een wel erg gedateerde indruk maken. Maar diezelfde wisdom of hindsight zou iemand er nu toe kunnen brengen Steinmetz profetische gaven toe te dichten, wanneer hij schrijft: “Of het tegenwoordige Yugoslavie zal blijven bestaan? Wij leerden de uiteenstrevende krachten kennen. Alleen de druk van vreemden bracht de Kroaten tot de Serven.” (p. 79) “De volken van Zuid-Oost en Oost-Europa zijn meer verdeeld dan sedert eeuwen, het ideaal van hun vereeniging is verder dan ooit verwijderd. Hoeveel strijd zal er nodig zijn om de gevolgen van het vernietigingswerk weer op te heffen!” (p. 100) En vooral: “De menschheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij eene opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korten tijd, dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Yugoslavie worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. (…) De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.” (p. 122)

Wat Steinmetz, wiens werk zo vaak verouderd wordt genoemd, hier schrijft doet in elk geval moderner aan dan hetgeen twintig jaar geleden over het toenmalige Joegoslavië werd geschreven door in die regio gespecialiseerde beoefenaars van de moderne sociale wetenschappen, zoals Marius Broekmeijer en Rob Boonzajer-Flaes.

 

1.2.      Sociologie en culturele antropologie.

 

Van 1895 tot 1940 heeft Steinmetz op vele plaatsen betoogd dat ethnologie en sociologie belangrijke academische discipline’s zijn. Hij heeft die vakken een onderzoeksgebied toegewezen, dat overigens steeds veranderde. Hij heeft ze methodologische en kennisfilosofische uitgangspunten bezorgd, die weliswaar niet het intellectuele niveau hadden van wat tezelfdertijd werd geschreven door Durkheim en Weber, maar die in elk geval wel invloedrijk bleven in de naoorlogse Nederlandse sociologie. Het is natuurlijk altijd moeilijk om de invloed van één persoon op de ontwikkeling van een wetenschap vast te stellen, maar gezien het geringe aantal beoefenaars van de sociale wetenschappen in vooroorlogs Nederland en gezien Steinmetz’ charisma en wetenschappelijke reputatie, is de stelling verdedigbaar dat het sterk empirische en theorie-arme karakter dat de Nederlandse antropologie en sociologie behielden tot in de jaren zestig, te maken had met Steinmetz’ bevlogen pleidooien voor het niet door theorieën bevangen verrichten van empirisch onderzoek.

 

 

1.3.      Sociaal-darwinisme. Eugenetica: de nakomelingschap der begaafden.

 

Steinmetz is vooral in de herinnering blijven voortleven als een radicaal verdediger van een biologistisch conservatieve sociologie, die verankerd was in het 19e eeuwse sociaal darwinisme, dat doorgaans wordt geassocieerd met Spencer. Wie zijn werk vluchtig doorbladert zal snel zien dat die reputatie volkomen verdiend is. Over welk onderwerp Steinmetz zich ook boog, haast altijd zag hij kans om zijn zorgen over de verzwakking van de soort door het weinig voortvarende voortplantingsgedrag van de besten en de kloeksten een plaatsje te geven. Ook in zijn afwegingen van de voordelen en de nadelen van de oorlog nemen eugenetische argumenten (oorlog werkt volgens hem over het algemeen positief selectief, maar vaak ook contraselectief) een voorname plaats in.

Het is een cliché geworden dat dergelijke ideeën na de tweede wereldoorlog zozeer besmet waren geraakt dat men ze niet meer serieus nam en de vooroorlogse verdedigers ervan wat verdacht vond. De laatste jaren echter lijkt de felheid waarmee soortgelijke hedendaagse ideeën als politiek incorrect worden afgewezen, minder te worden. Zo is het nu geen taboe meer om te discussiëren over de voordelen en nadelen van prenatale diagnostiek, die bij de ontdekking van ernstige erfelijke afwijkingen kan leiden tot abortus provocatus – een in Steinmetz’ tijd nog niet bestaande mogelijkheid, die hij ongetwijfeld zou hebben toegejuicht. Of om een heel ander voorbeeld te geven: steeds vaker kan men vernemen dat de sociobiologische benadering in de criminologie in de jaren zeventig te gemakkelijk is afgedaan als een politiek rechtse en daarmee verwerpelijke visie op misdadigheid. De huidige discussieruimte heeft een andere accoustiek dan 15 jaar geleden en Steinmetz’ ideeën resoneren daar ook anders.

Terwijl de beoefenaren van tal van wetenschappen hun vak extra prestige proberen te geven door zich grote denkers uit het verleden als het ware retrospectief toe te eigenen als “grondleggers” (Adam Smith door economen, Montaigne door antropologen en zelfs Ibn Chaldoen voor sociologen, volgens Ritzer in zijn boek over de klassieke sociologie) zijn de hedendaagse verdedigers van een meer biologistische sociologie of antropologie niet gelukkig als men hun werk in verband brengt met dat van Steinmetz. Terwijl moderne sociologen en antropologen graag een lange vakgeschiedenis reconstrueren doen de sociobiologen liever of hun discipline in de jaren zeventig is opgekomen, als reactie op zeer geavanceerd biogenetisch onderzoek en onder een spervuur van kritiek van kortzichtige marxisten. Het zou kunnen zijn dat het in dit geval juist verhelderend is om van sommige nu weer populaire biologische redeneringen in de sociale wetenschappen aan te tonen dat ze niet recent zijn, opgekomen bij de gratie van hedendaags onderzoek, maar dat ze een lange geschiedenis hebben. Hoewel die geschiedenis onvermijdelijk gekleurd wordt door het feit dat er ook een aantal nationaal socialistische geleerden toe behoorden die er in slaagden hun inzichten te laten resulteren in eugenetisch overheidsbeleid, is dat niet het voornaamste deel van deze traditie.

Dit onderwerp is natuurlijk ook interessant omdat het een verborgen aspect van de Nederlandse sociologie aan het licht brengt. Het is weinig hedendaagse Nederlandse sociologen bekend dat in de sociologie in ons land in de periode van 1890 tot 1940 veel plaats werd ingeruimd voor discussies over erfelijkheid, ras en eugenetiek. Het is bij voorbeeld voor velen verrassend om te zien hoe veel aandacht aan die onderwerpen werd besteed in de eerste jaargangen van het blad dat nu geldt als het professionele orgaan van de vooroorlogse sociologen, Mensch en Maatschappij.

1.4.      Polemische geschriften over feminisme en socialisme.

 

Over dit onderwerp is al veel uitgezocht door Selma Sevenhuijsen in haar dissertatie De orde van het vaderschap. Uit haar werk blijkt dat Steinmetz in het debat over de positie van vrouwen in de samenleving in het laatste decennium van de negentiende eeuw een heel eigen en interessant standpunt innam. Zoals men na het bovenstaande mag verwachten was Steinmetz’ positie zeer conservatief en anti-feministisch. Het aardige van Sevenhuijsen is dat ze zonder enig vertoon van aversie Steinmetz’ positie uiteenzet en laat zien hoe zijn opvattingen verbonden waren met zijn antropologische onderzoekingen, zijn eugenetische ideeën en vooral zijn evolutionistische anti-socialistische opvattingen over de oorsprong van het gezin en de kwestie van het oer-matriarchaat.

Deze kwesties keren terug in zijn boekje Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst van 1905 en ook in zijn uitgebreide recensie van de dissertatie van Bonger.   In mijn proefschrift heb ik al uitgebreid laten zien hoe trefzeker Steinmetz’ kritiek op Bonger was. Het feminisme en het socialisme vormen de twee belangrijkste radicale politiek-ideologische stelsels die tussen 1890 en 1910 de discussie over maatschappelijke vraagstukken domineerden en ten aanzien van beide was Steinmetz in Nederland een van de best onderlegde, meest onverzoenlijke en kleurrijkst polemiserende tegenstanders, iemand die in zijn pamfletten doet denken aan hoe in de jaren zeventig het neo-feminisme werd aangevallen door Renate Rubinstein, Emma Brunt en Maarten t’Hart. Net als die auteurs lijkt ook Steinmetz voor een deel gedreven te worden door een zekere sympathie voor wie hij bestrijdt. Onder zijn studenten was een belangrijk aantal SDAP-ers en juist zij droegen hun conservatieve docent op handen, terwijl ook de geëmancipeerde meisjesstudenten hoog opgaven van de welwillendheid jegens hen, waarin Steinmetz zich gunstig onderscheidde van velen zijner collegae. Minstens drie keer in zijn carrière, in 1896, in 1921 en in 1930 schreef Steinmetz een bevlogen krantenartikel om de aanstelling te verdedigen van een privaatdocent of hoogleraar die zich op een uitgesproken marxistisch standpunt stelde.

 

2.         De mens.

 

Ik schreef in 1987 dat er behoefte was aan een intellectuele biografie van Steinmetz. Ook Köbben schrijft dat Steinmetz meer geëerd wordt met een intellectueel portret dan met een biografie. Intussen ben ik daarvan niet meer zo zeker.

Zo is het toch de moeite waard om meer te weten te komen over de militaire elementen in de familie en in de opvoeding van Steinmetz, juist omdat hij in zijn beste werk zo gefascineerd blijkt te zijn door menselijk geweld en in het bijzonder door het verschijnsel oorlog. Dat deze zoon van een beroepsofficier, docent aan de KMA te Breda, afkomstig was uit een geslacht van militairen is wellicht niet van belang ontbloot, ook al geeft hij er in zijn werk nergens blijk van dit verband te beseffen.

Over Steinmetz is vaak gezegd dat hij zelf geen empirisch onderzoek verrichtte, maar hij reisde wel naar Nederlands Indië en was trouwens in het algemeen een veel reislustiger en onderzoekender man dan zijn collega Bonger.

Steinmetz’ vele opmerkingen over de vrouwelijke natuur maken me nieuwsgierig naar zijn twee huwelijken. Zijn eerste huwelijk duurde slechts vijf jaar, zijn tweede en laatste huwelijk eindigde in 1921 toen zijn vrouw op 52 jarige leeftijd overleed. In het geval van Bonger ben ik, mede met het oog op de medewerking van de nabestaanden, zeer discreet geweest over zijn liefdesleven, in het geval van Steinmetz zou ik er meer over weten, vooral omdat Steinmetz veel sterker dan Bonger in zijn werk nogal drastische beweringen doet over de aard van de vrouw, over het huwelijk en over de emancipatie van vrouwen.

En dan is er het raadselachtige enigst kind, de zoon Rudolf, die in de oorlog NSB-er werd. Niet alleen is er het een en ander geschreven over Rudolf Steinmetz, ook bestaan er vele teksten van zijn hand, zowel literair als sociaal-wetenschappelijk werk, zowel gedrukt als in manuscript. Over hem weet ik nog niets.

Dat brengt me op de relatie tussen Steinmetz zelf en het nationaal socialisme in de jaren dertig. Hierover is veel geschreven, maar het blijft een onduidelijke kwestie. Duidelijk is dat Steinmetz zich bij verschillende gelegenheden in woord en geschrift van de nazi-professoren heeft gedistancieerd. Maar veel van zijn meer radicale eugenetische standpunten komen wel erg dicht in de buurt van nationaal socialistische ideeën over het handhaven van raszuiverheid en zijn soms virulent anti-Engelse en pro-Duitse standpunt tijdens en na de eerste wereldoorlog zorgen voor een mélange van ideeën die toch op zijn minst vele raakpunten heeft met de nationaal socialistische ideologie. In elk geval waren tot ontzetting van zijn studenten bij zijn begrafenis in december 1940 een Wehrmacht-officier en een SS-officier aanwezig om de man die al zo vroeg de moderne inzichten verdedigde de laatste eer te bewijzen. Toen ik A.N.J. den Hollander interviewde over Steinmetz werd die heel geëmotioneerd bij deze pijnlijke herinnering.

Wat ook uitgezocht moet worden is het conflict rond zijn benoeming in 1907. Het heeft toen weinig gescheeld of de geograaf J.F. Niermeyer was in Amsterdam benoemd. Ook Steinmetz’ bemoeienis met de herziening van het academisch statuut in 1921, zijn stimulerende rol in de oprichting van Mensch en Maatschappij, zijn werk als redacteur van dat blad, waarvan ik het archief met de vele door hem geschreven brieven al eens heb doorgenomen, en ook zijn meer bescheiden rol als grand old man in de voorloorlogse Nederlandse Sociologische Vereniging verdienen het nader bezien te worden.

 

3.         De intellectuele context

 

Over Steinmetz wordt vaak beweerd dat hij voornamelijk door Duitse auteurs werd beïnvloed, maar Heeren heeft gewezen op de zijns inziens veel sterkere Engelse en Amerikaanse doorwerking. Hoewel ik zelf eerder die Duitse invloed heb benadrukt, denk ik nu dat hier mogelijk een belangrijke beïnvloedingslijn is blootgelegd. Zo waren de auteurs over eugenetiek naar wie Steinmetz verwees veelal Engelsen. Over de Duitse sociologie schreef hij enkele malen zeer negatief, Simmel noemde hij een “betreurenswaardige verschijning in onze wetenschap”. Ook voor Durkheim had hij weinig goede woorden over. (Ooit heb ik een exemplaar van Durkheims Les règles de la méthode sociologique gekocht bij een antiquair, dat afkomstig was uit de collectie van Steinmetz en dat hij in de marge had volgekalkt met uitroepen als “onwaar”, “onzin” en “knoeien” (hoewel er soms ook “juist” of “zeer juist” staat). Zijn hoofdbezwaar wordt het best samengevat in zijn reactie op Durkheims sleutelzin: “Or, l’individu écarté, il ne reste que la société” (p. 125) Die laatste drie woorden kraste hij met potlood door en maakte ervan: “il ne reste rien du tout“. Methodologisch individualisme in de vorm van een tekstcorrectie.)

Gezien het grote intellectuele en psychologische overwicht van Steinmetz op zijn leerlingen is de receptie van allerlei belangrijke sociale wetenschappers in zijn werk van groot belang: als hij zei dat Durkheim niet gelezen hoefde te worden, omdat hij geloofde in een soort groepsgeest, dan nam een meerderheid van zijn studenten dat zonder meer van hem aan.  Zo had hij een grote invloed op de ontvangst van het werk van deze auteurs in de kring van de eerste Nederlandse sociologen.

Van groot belang is natuurlijk de reconstructie van de “Amsterdamse School” rond Steinmetz. Dat hier werkelijk van schoolvorming sprake was lijkt mij aantoonbaar. De vraag is in hoeverre Steinmetz zijn leerlingen ook intellectueel in de pas liet lopen en of zijn invloed zich ook uitstrekte tot na zijn dood. Ik heb de indruk dat dat veel minder het geval was. In het werk van zijn leerlingen Kruijt, Den Hollander of Hofstee is heel weinig te merken van zijn denkbeelden en vooral in hun latere geschriften lijken ze zich vrij gemakkelijk te hebben onttrokken aan de intellectuele invloed van de leermeester over wie ze met zo veel liefde bleven spreken.

Men leest vaak dat de snelle teloorgang van Steinmetz’ gedachtengoed grote voordelen had voor de sociologie in Nederland. Zijn ouderwetse inductivistische positivisme had een naoorlogse generatie studenten niets meer te bieden, zijn 19e eeuwse evolutionisme was al tijdens zijn leven achterhaald, zijn opvatting van het vak sociografie had weliswaar als functie gehad dat de sociologie een geleidelijk emancipatieproces kon volgen binnen de sociale geografie maar was nu een hinderpaal voor verdere ontwikkeling. Ik denk dat er aan de andere kant veel te zeggen valt voor de stelling dat Nederlandse sociologen een deel van de erfenis van Steinmetz te haastig hebben weggedaan. De doorwerking van Steinmetz’ ideeën zou ertoe hebben kunnen leiden dat voor Nederlandse sociologen oorlog en geweld geen verwaarloosde onderwerpen waren geworden. Het vreemde is dat in tegenstelling tot beweringen over “sociologie na de holocaust” ook in de jaren ’50 en ’60 de belangstelling van Nederlandse sociologen voor geweld en voor oorlog, op enkele uitzonderingen na (Van Doorn, Teitler) minimaal was. Pas in de jaren ’70 groeide de interesse, vooral bij marxistisch geïnspireerde sociologen en in de figuratiesociologie, maar daarbij werd nooit verwezen naar het werk van “de vader van de Nederlandse sociologie”. En ook nu, terwijl er al jaren een oorlog woedt op enkele honderden kilometers afstand van Nederland, waarbij op cruciale momenten ook Nederlandse militairen betrokken zijn, wordt daarover nauwelijks geschreven door antropologen (met Mart Bax als uitzondering) of sociologen (met De Swaan en alweer Van Doorn als uitzondering). Uit de verbijstering waarmee een goed geïnformeerd en met de sociologie vertrouwd publiek telkens weer reageert op het uitbreken van hedendaagse oorlogen – de oorlog om de Falklands, de Golf-oorlog, de oorlog in het voormalige Joegoslavië – blijkt dat bepaalde ideeën over het uitsterven van het verschijnsel oorlog, die Steinmetz een eeuw geleden hekelde als gevaarlijke illusies, nog altijd door veel mensen worden gedeeld.

Een andere kwestie betreffende de intellectuele context is dat Steinmetz soms voor heel andere publieken schreef dan het academische. Hij behoort tot de oprichters van de Volksuniversiteit en in verschillende publicaties richt hij zich tot een geïnteresseerd niet-academisch publiek. De houding van een volksuniversiteits-docent die voor iedereen begrijpelijk wil zijn is ook voelbaar in zijn andere werk. Steinmetz schreef in een zeer toegankelijke en aangenaam leesbare stijl en probeerde niet door hoogdravendheid of het gebruik van vaktermen een geleerde indruk te maken. Hoewel nog altijd veelvuldig wordt beweerd dat sociologen zich onderscheiden door nodeloos ingewikkeld en ontoegankelijk taalgebruik, zou ik de stelling willen verdedigen dat Nederlandse sociologen zich al sinds Steinmetz onderscheiden door hun jargonarme, toegankelijke en heldere taalgebruik, een trek waarmee ze zich in gunstige zin onderscheiden van Nederlandse filosofen of economen. Je ziet dat bij Steinmetz, bij zijn leerlingen Den Hollander, Kruijt, Hofstra en Hofstee en je kunt het waarnemen bij een aantal van de sociologen die bij zijn promovendi promoveerden – en bij hún promovendi.

 

4.         De sociale context

 

Als ik gelijk heb met mijn vermoeden dat Steinmetz’ ideeën voor 1910 eigenlijk vastlagen en dat zijn belangrijkste publicaties stammen uit de jaren 1890-1910, dan is het vooral belangrijk om zijn sociale omgeving in die jaren – “op het breukvlak van twee eeuwen” –  te schetsen. De opkomst van het feminisme en de opkomst van het socialisme liggen dan het meest voor de hand. Verder is ook de strijd om het algemeen kiesrecht en de roep om betere sociale wetgeving van belang in verband met zijn werk. Gezien het feit dat Steinmetz zo veel belang stelde in geweld en oorlog zou ik meer willen weten over de betekenis van oorlog in het Nederland van rond de eeuwwisseling. Ik heb het idee dat het een vreedzame samenleving was waarin men niet serieus rekening hield met de mogelijkheid in oorlog te raken. Heerste er in Leipzig, toen Steinmetz daar ging studeerde, een andere atmosfeer?

De receptie die Steinmetz’ werk ten deel viel had ook iets te maken met veranderingen in het intellectuele klimaat in Nederland. Terwijl de geleidelijk toenemende dominatie van meer conservatieve denkbeelden er in de jaren twintig en dertig voor zorgde dat Bonger steeds meer gezien werd als een wat ouderwetse geleerde met zijn exotische marxistische wendingen, werd het werk van Steinmetz populairder. Zijn biologisme viel in de jaren twintig en dertig in vruchtbaarder bodem dan rond 1900. Nico Wilterdink en ik hebben Steinmetz wel eens genoemd “een conservatief socioloog in een conservatief land”, maar die harmonie tussen zijn ideeën en het culturele klimaat kwam pas later in zijn leven.

 

5.         Enkele vragen

 

De voornaamste vraag is of ik mijn boek thematisch of chronologisch moet opbouwen. Een tweede, daarmee samenhangende kwestie is of ik me volledig zou moeten beperken tot Steinmetz’ vroege werk. Voor dat laatste voel ik weinig. De Steinmetz die van invloed was op de wording van de Nederlandse sociologie is de promotor van die vele proefschriften tussen 1920 en 1940 en niet de auteur van het boek over de straf in 1892.

Een andere vraag is of ik deze keer wel over “de mens” moet schrijven of me ook nu tot een zuiver intellectuele biografie moet beperken.

Ik ben van plan om in te gaan op bepaalde kennissociologische en wetenschapssociologische vragen als de vraag voor welke publieken Steinmetz schreef, in hoeverre de sociografische groep als een school kan worden gekarakteriseerd, hoe die school ontstond en na zijn dood bleef functioneren, hoe hij bijdroeg aan de instituering van de sociologie als academische discipline in Nederland, hoe ideologische voorkeuren en sociologische analyse in zijn werk moeilijk ontwarbaar verweven zijn en hoe die ideologische partis pris wortelen in een breder sociaal discours. Net als bij Bonger wil ik ook de vraag stellen of Steinmetz juist door zijn ideologische vooringenomenheden sommige dingen beter kon zien dan zijn tijdgenoten.

Aan de andere kant heb ik het gevoel dat ik me van dit soort enigszins verplichte sociologische probleemstellingen nu ook weer niet al te veel aan moet trekken. Ik hoef goddank  geen skriptie of dissertatie meer te schrijven waarin ik moet demonstreren hoe bekwaam ik ben in het toepassen van mijn sociologisch inzicht. Misschien moet ik me vooral houden aan het ambitieuze maar overzichtelijke voornemen: “Zo’n boek als van Otterspeer over Bolland, dát zou ik nou ook wel willen schrijven. Maar dan over Steinmetz.”

 

 

 

 

 

 

 

Literatuur

 

 

Durkheim, Emile, Les règles de la méthode sociologique. Paris: Alcan, 1895.

 

Heeren, Henk, “Steinmetz als socioloog”. Typeskript, 1990?

 

Heerikhuizen, Bart van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

 

Köbben, A.J.F., “Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940). Een hartstochtelijk geleerde.” In: J.C.H. Blom e.a. (red.), Een brandpunt van geleerdheid in de hoofdstad. De Universiteit van Amsterdam rond 1900 in vijftien portretten. Hilversum/Amsterdam: Verloren/Amsterdam University Press, 1992. pp. 313-340.

 

Otterspeer, Willem, “Rondom Steinmetz en het eerste lectoraat in de sociologie aan de Leidse universiteit.” In: Leids jaarboekje, 79. 1987. pp. 139-160.

 

Otterspeer, Willem, Bolland. Een biografie. Amsterdam: Bert Bakker, 1995.

 

Sevenhuijsen, Selma L., De orde van het vaderschap. Politieke debatten over ongehuwd moederschap, afstamming en het huwelijk in Nederland 1870-1900. Amsterdam: IISG, 1987.

 

Steinmetz, S. R., Het goed recht van sociologie en ethnologie als universiteitsvakken. ‘s-Gravenhage: Nijhoff, 1895.

 

Steinmetz, S.R., Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe nebst einer psychologischen Abhandlung über Grausamkeit und Rachsucht.(twee delen) Leiden/Leipzig: Van Doesburgh/Harrassowitz, 1894. (Deel twee oorspr. 1892, diss.)

 

Steinmetz, S.R., Der Krieg als sociologisches Problem. Amsterdam: Versluys, 1899.

 

Steinmetz, S.R., Het feminisme. Leiden: Van Doesburg, 1899.

 

Steinmetz, S.R., Wat is sociologie? Openbare les ter opening van den cursus in de sociologie. Leiden: Van Doesburg, 1900.

 

Steinmetz, S.R., Kritiek op de proletarische moraal van mevrouw Roland Holst. Amsterdam: Versluys, 1905.

 

Steinmetz, S.R, Besprekingsartikel van W.A. Bonger, Criminalité et conditions édonomiques. In: Weekblad van het Recht. 68e jrs., 7 maart pp. 2-3; 9 maart pp. 3-4.

 

Steinmetz, S.R., Die Philosophie des Krieges. Leipzig: Barth, 1907.

 

Steinmetz, S.R., De beteekenis der volkenkunde voor de studie van mensch en maatschappij. ‘s-Gravenhage: Nijhoff, 1908.

 

Steinmetz, S.R., “Eugenetiek als ideaal en wetenschap.” In: Gesammelte Kleinere Schriften, deel 3. Groningen-Batavia, 1935. (oorspronkelijk: 1917) pp. 108-134.

 

Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Een sociographische en politische studie. Zuid- en Oost Europa. Amsterdam: Looy, 1920.

 

Steinmetz, S.R., Die Soziologie des Krieges. Leipzig, 1929.

 

Steinmetz, S.R., Inleiding tot de sociologie. Haarlem: Bohn, 1931.

 

Wildenberg, I.W., Fin de siècle in Holland. S.R. Steinmetz, 1862-1940. Leiden, doctoraalskriptie, 1986.

 

 

‘Maar dan over Steinmetz…’, Voordracht op 26 maart 1996 in de promotieclub van J.Goudsblom.

PS januari 2014. Het is bij een voornemen gebleven, maar wie weet.

Het kroost der slappelingen. Sociologie en eugenetica.

In mijn boekenkast staat al meer dan een kwart eeuw een boekje met de titel De toekomst der maatschappij, uitgegeven in 1917 door de Wereldbibliotheek. Het is een bundel met negen voordrachten, die in het cursusjaar 1916-1917 werden gehouden voor de ‘Amsterdamsche Studenten-Vereeniging voor Sociale Lezingen’. De eerste zin van de inleiding luidt: ‘Toekomst-beschouwingen staan in geen goeden reuk.’, maar op diezelfde pagina al wordt duidelijk dat de samenstellers een andere opvatting huldigen. Hen gaat het er om ‘toekomst-moed te stalen, toekomst-wil te scherpen, toekomst-besef te verdiepen’. (VII)

Nadat de schrijver van deze inleiding, de 22-jarige Amsterdamse rechtenstudent en Propria Cures-medewerker  Maarten Pleun Vrij, heeft beargumenteerd dat er in het verleden veel misleidende toekomstvoorspellingen zijn gedaan, pleit hij voor een strikt wetenschappelijke benadering. Die is thans mogelijk geworden dank zij de nieuwe wetenschappen sociologie en psychologie. Op het moment dat er in Nederland nog geen enkele hoogleraar in de sociologie was aangesteld (dat gebeurde in ons land pas in 1921) schrijft hij: ‘De Sociologie heeft voor de complete maatschappelijke werkelijkheid met al haar zijden en factoren de oogen geopend, en daardoor de (…) toekomstbeschouwing eerst wetenschappelijk mogelijk gemaakt’.(XIII) Dank zij de sociologie weten we nu dat het een vorm van mystiek is om te proberen de mensheid door prediking of moralisering te willen verbeteren. Tegenwoordig zien we in dat er slechts twee rationele manieren zijn om een betere toekomst te bereiken. Ofwel men streeft naar verbetering van de menselijke levensomstandigheden, ofwel men streeft naar verbetering van de mensen zelf. Aangezien de eerste aanpak – de poging om door opvoeding en armenzorg een gunstiger milieu te scheppen – tot nogal teleurstellende resultaten heeft geleid, gaat tegenwoordig de belangstelling veeleer uit naar verbetering van de menselijke soort. En de discipline die daartoe de weg wijst, is ‘de jonge wetenschap der Eugenese’. Slechts enkele pagina’s heeft M.P. Vrij (die in 1927 hoogleraar strafrecht en criminologie zou worden in Groningen en in 1947 raadsheer in de Hoge Raad) nodig om zijn tournure te maken van ‘de toekomst der maatschappij’ naar de voortplanting der ‘sociaal-wenschelijke individuen’.

Deze biologistische uitwerking van de futurologische vraagstelling was beïnvloed door de Amsterdamse hoogleraar S.R. Steinmetz, over wie de inleider meedeelt dat hij ‘ons bij de samenstelling der serie meermalen met waardevollen raad terzijde stond’.(XIX) Sebald Rudolf Steinmetz (1862-1940) was als hoogleraar in de ‘politieke aardrijkskunde, volkenkunde en land- en volkenkunde van de Oost-Indische Archipel’ van 1907 tot 1933 verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Hij leverde aan dit bundeltje ook zelf een bijdrage, getiteld ‘De Eugenese als ideaal en wetenschap’. Dat artikel is de spil waar het boek om draait.

Steinmetz maakt zich grote zorgen over de nakomelingen van de mensen die hij in dit artikel consequent aanduidt als ‘slappelingen’: ‘Iedere slappeling heeft evenveel of kan evenveel kinderen hebben, evenveel nageslacht als de sterkste en de beste en de hoogste. In het ergste geval voedt de gemeenschap de kinderen van den slappeling op en onderhoudt ze, totdat ze weer in de gelegenheid zijn hun jammerlijk en schadelijk type voort te planten. Meer kracht geeft nu niet meer kroost en meer kroost geeft nu niet meer kracht!’(125)

De gevolgen zijn verschrikkelijk: ‘Eene domme, slappe, dunne bevolking kan nu eenmaal geen welvaart en geen beschaving voortbrengen en ze kan ze evenmin handhaven als verdedigen’. Dat leidt uiteindelijk niet alleen tot welvaartsvermindering en beschavingsachteruitgang, maar ook tot ‘oneindig vermeerderd individueel lijden.’ (126) We staan aan de vooravond van een ‘geweldige katastrophe’ (134) en eigenlijk zouden we de moed kunnen opgeven, ware het niet dat er nog een sprankje hoop gloort. De gloednieuwe wetenschap der eugenetiek zal ons in staat stellen ons lot in eigen hand te nemen en het nageslacht nog juist op tijd te ‘corrigeren’.

Steinmetz meent dat de wetenschappelijke kennis inmiddels ver genoeg ontwikkeld is om handelend op te treden. Het gaat hem niet om ‘eene algemeene uitroeiing van minderwaardigen’, zo stelt hij de lezer gerust, ‘wij hebben geen enkel bloedig oogmerk’. Associaties met de kindermoord van Bethlehem of de Inquisitie zijn beslist misplaatst. (141) De maatregelen die hij voorstelt zijn vooral bedoeld om de ‘slappelingen’, de ‘verkeerden van allerlei soort’, de ‘idioten’  en de ‘misdadigers’, ertoe te brengen zich niet voort te planten. Overigens dient dit te geschieden ‘naar eigen wensch, zonder geweld, zonder smart’. Aanvankelijk zal de betrokkene natuurlijk hevig protesteren, maar later ‘zal hij tevreden ermede zijn, als de groote voordelen hem bewust worden’. (141) Eén van de maatregelen die hij voorstelt is een huwelijksverbod voor ‘zéér duidelijk gebleken ongeschikten, zooals zwaar erfelijk belasten, erge recidivisten in misdaad, ook in dronkenschap’. (145)

Aan de andere kant moeten de leden van de hogere klassen juist afgeholpen worden van hun ‘fatale neiging tot het tweekinderstelsel’. Vooral het feminisme heeft hier veel kwaad aangericht. Al het mogelijke moet worden gedaan om bij de mensen die sterker, edeler en gezonder zijn, een nieuw moreel besef op te wekken, dat voorschrijft ‘dat geen daad eervoller is dan het achterlaten van een talrijk en vooral van een goed nageslacht’. (146)

Dit zijn niet de woorden van een door de eugenetische idealen bevlogen fanaticus. In het proefschrift van Jan Noordman, Om de kwaliteit van het nageslacht, Eugenetica in Nederland 1900-1950 (Nijmegen: SUN, 1989) en in tal van andere onderzoeken, is aangetoond dat het eugenetisch denken in de Nederlandse vooroorlogse sociale wetenschappen wijd verbreid en verrassend onomstreden was. Professor Steinmetz was omstreeks 1917 een internationaal vermaard geleerde. Hij wordt vaak aangeduid als de vader van de Nederlandse sociologie en dat is niet overdreven: toen ik mijn sociologiestudie begon waren velen van zijn promovendi, zoals Hofstra en Den Hollander, nog actief als hoogleraar in de sociologie, en de jongere docenten, zoals de hoogleraren Goudsblom, Berting en. Kroes, waren  gepromoveerd bij een van Steinmetz’ leerlingen.

De maatregelen die Steinmetz voorstelde, zijn in Nederland, goddank, niet in praktijk gebracht. De ‘geweldige katastrophe’, die hem bij het uitblijven van krachtdadig eugenetisch beleid onvermijdelijk leek, zou zo ongeveer op dit moment moeten plaatsvinden. Is dat ook zo?

Van een ‘slappe en dunne’ bevolking is in elk geval geen sprake. De Nederlanders zijn sinds de dagen van Steinmetz krachtiger en langer geworden, de levensverwachting is sterk  gestegen, het probleem dat de bevolking teistert is niet zozeer dunheid, als wel overgewicht. De door Steinmetz voorspelde daling van de welvaart in Nederland is gemakkelijk te weerleggen. Het moge hier volstaan er aan te herinneren dat ook in het jaar 2000 de uitgaven aan Sinterklaas-geschenken opnieuw alle eerdere records doorbraken.

Maar hoe zit het dan met de aangekondigde neergang van het beschavingspeil? Dat hangt af van hoe men beschaving definieert. Steinmetz wekt in een passage over cultuurbezit en cultuurdragers de indruk dat hij daarbij nogal conventioneel denkt aan bij voorbeeld waardering voor Shakespeare, Bach en Rembrandt. Drogisterij Het Kruitvat kan de boxen met Passionen en Cantates niet aanslepen, de nieuwe verfilming van Romeo en Julia is een kassucces, kaartjes voor de grote Rembrandt-tentoonstelling moesten weken tevoren worden gereserveerd. De stelling laat zich verdedigen dat het met dat beschavingspeil nogal is meegevallen.

Maar misschien is dat helemaal niet waar. Misschien is deze interpretatie kenmerkend voor de geestelijk verarmde moderne mens die niet meer weet wat wezenlijke beschaving is en die niet eens meer kan beseffen dát hij dat niet meer weet. Want hoe je het ook wendt of keert: dat kroost der slappelingen, dat zijn wij zelf.

Literatuur

Alle pagina-verwijzingen betreffen: J.P. Lotsy e.a., De toekomst der maatschappij, Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917.

 

Gepubliceerd als:  ‘Het kroost der slappelingen’. In: K. van Dam e.a. (red.), Toekomstbeelden/Perspectives on the Future. Jaarboek van de Universiteit van Amsterdam 2000/2001. Amsterdam: Vossiuspers, 2001. pp. 44-49. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 23-27.

Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie

Het idee dat sociologen over het vermogen beschikken en dus ook de taak hebben om uitspraken te doen over toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen is zo oud als de sociologie zelf. (1)  De man die het woord sociologie bedacht, Auguste Comte, geloofde dat vooruitzien, prévoyance, het doel was van élke wetenschap. Waarnemingen van het verleden onthullen de toekomst,  dat geldt voor de sociologie, zoals het ook geldt voor de sterrenkunde, de natuurkunde, de scheikunde en de biologie. Het voorzien van toekomstige ontwikkelingen diende het doel van de sociologie te zijn, zoals het dat ook was van de andere positieve wetenschappen.

Maar het idee is ouder. Comte ontleende het aan Condorcet, die in zijn beroemde Schets voor een historische schildering van de vooruitgang van de menselijke geest, van 1793, schreef dat wie de geschiedenis, opgevat als een evolutionair proces, doorgrondt, de toekomst van de menselijke soort kan voorzien. Door die kennis vooraf zou het mogelijk worden om de toekomst, zoals hij het noemde, te ‘temmen’. De moderne historicus zou de tendenzen in de evolutie van menselijke samenlevingen kunnen vaststellen en door extrapolatie de toekomstige stadia kunnen aankondigen. (Kumar, 21-26) En zo zouden mensen hun lot effectiever ter hand kunnen nemen. Want ook al kenden de historici de trends in de geschiedenis en ook al konden ze voorzien waar het met de mensheid heen zou gaan, aan de onstuitbare ontwikkelingen viel nog voldoende bij te stellen en fijn te regelen. De opkomst van nieuwe samenlevingsvormen zou voortaan niet meer onbeheerd plaatsvinden, de mensheid zou zijn eigen ontwikkeling steeds beter kunnen overzien en bijsturen, dank zij het nieuwe inzicht in deze processen. En de beoefenaren van de nieuwe sociale wetenschappen waren de specialisten op wier kennis de politici aangewezen waren. De grondleggers van de sociologie konden adviezen geven voor de marsroute, want ze kenden eerder dan de niet wetenschappelijk geschoolde leken de weg van de toekomst. De grondleggers van de sociologie waren wég van de toekomst.

 

Maar hoe trefzeker waren hun voorspellingen eigenlijk? Als we in de 21ste eeuw op hun werk terugzien, is het dan waar dat ze over toekomstige ontwikkelingen betere voorspellingen deden dan degenen die dat in eerdere eeuwen ook al probeerden,  slaagden ze er beter in dan bij voorbeeld een romanschrijver als Jules Verne? (2)

Wanneer men de vraag stelt hoe Auguste Comte het er eigenlijk zelf van af bracht, is het goed om zich te beperken tot zijn interessantste theorieën, tot de Cours de Philosophie Positive en om het niet te hebben over het latere werk, waarin hij profeteerde dat een door hemzelf bedachte godsdienst zich vanuit Parijs zou verbreiden over de gehele wereld. In zijn beste werk voorspelt Comte dat over afzienbare tijd de godsdienstige manier om de wereld te beschouwen zal zijn verdwenen om plaats te maken voor een wetenschappelijke wijze van waarnemen, interpreteren en verklaren. Rationaliseringstendensen die zich thans voordoen in de wetenschappen zullen zich dan over de hele maatschappij hebben uitgestrekt. In samenlevingen waar het positieve denken oppermachtig heerst, zal het geloof  hooguit een marginaal verschijnsel worden. (Comte, 1972 (1830-1842)) De wet van de drie stadia impliceert dat het Rooms-Katholieke geloof op zijn best nog zal worden aangehangen door een anachronistische secte.  Als Comte nu onder ons zou zijn, zou hij, vermoed ik, niet vreemd opkijken van de televisie, maar hij zou buitengewoon verrast zijn als hij op dat tv-scherm de paus zijn paasboodschap in vele talen zou horen uitspreken, een plechtige gebeurtenis die in het jubeljaar 2000 door meer leden van de wereldbevolking live werd bekeken dan ooit eerder in de geschiedenis het geval was. Hij zou verbaasd zijn over de grote rol die de Katholieke kerk nog altijd speelt in de Franse samenleving, over de betekenis van de christelijke politieke partijen in het Europa van de 21ste eeuw of over het feit dat aan het eind van de 20e eeuw katholieken en protestanten elkaar in Ierland naar het leven staan. (3)

Het werk van die andere grote negentiende eeuwse evolutionistische denker, die het woord sociologie ingang deed vinden, Herbert Spencer, is ook problematisch als het om het voorspellen gaat. Spencers theorie bevat de prognose dat in de toekomst oorlogen niet goed meer mogelijk zijn. In de loop van de geschiedenis worden menselijke samenlevingen steeds groter, steeds gestructureerder, steeds gecompliceerder. Doordat de verschillende onderdelen van het sociale bouwsel, net als de organen van een lichaam, steeds sterker van elkaar gaan verschillen in structuur en in functie, groeit de sociale integratie die immers voortkomt uit de aangewezenheid van de onderdelen op elkaar. Maar de prijs die moet worden betaald voor deze krachtige vorm van sociale cohesie is kwetsbaarheid. Sterk gedifferentieerde samenlevingen, kunnen niet langer de grote schokken opvangen die een oorlog met zich meebrengt. Oorlogen waren een manier om conflicten op te lossen toen de sociale structuur nog tamelijk simpel was. Maar in Europa en Amerika ligt die tijd achter ons. Langzaam maar zeker, en soms met onvermijdelijke terugvallen, ontwikkelen we ons in de richting van een meer vreedzaam type samenleving. (4) Deze voorspelling zien we ook bij Comte en zelfs in het werk van Marx, wanneer die nadenkt over het socialisme. Alle grote 19e eeuwse denkers zagen een toekomst zonder oorlogen in het verschiet liggen. Onder de 19e eeuwse sociologen is er er niet één die voorspelt dat de twintigste eeuw meer doden door oorlog en genocide zal kennen dan enige eerdere eeuw en dat die doden ook zullen vallen in West-Europa, in Duitsland, in België en in Frankrijk. Dat die samenlevingen zich na twee verwoestende wereldoorlogen op miraculeuze wijze herstelden is eveneens in strijd met de gedachte dat zulke gecompliceerde en gedifferentieerde maatschappijen een dergelijke schok niet spoedig te boven zouden kunnen komen.

Toch zijn er natuurlijk in de 19e eeuw sociologen geweest die ontwikkelingen voorzagen die wel degelijk plaats vonden. Een bekend voorbeeld is Alexis de Tocqueville. Zijn theorie over de voortgaande democratisering van Westerse samenlevingen gaf blijk van een vooruitziende blik, zoals vaak is opgemerkt. In zijn boek over de democratie in  Amerika, geeft hij overtuigende en later juist gebleken argumenten waarom het onwaarschijnlijk is dat er in de Verenigde Staten een revolutie zal uitbreken. Een andere passage in het werk van Tocqueville is heel beroemd geworden:

 

“Il y a aujourd’hui sur la terre deux grands peuples qui, partis de points différents, semblent s’avancer vers le même but: ce sont les Russes et les Anglo-Américains. (…) Pour atteindre son but, le premier (de Amerikaan) s’en repose sur l’intérêt personnel, et laisse agir, sans les diriger, la force et la raison des individus. Le second (de Rus) concentre en quelque sorte dans un homme toute la puissance de la société. L’un a pour principal moyen d’action la liberté; l’autre la servitude. Leur point de départ est différent, leurs voies sont diverses; néanmoins, chacun d’eux semble appelé par un dessein secret de la Providence à tenir un jour dans ses mains les destinées de la moitié du monde.” (Tocqueville, 1992 (1835), 480)

 

Deze woorden werden geschreven in 1835. Hier is sprake van een voorspelling die vooral profetisch werd gevonden ten tijde van de koude oorlog. (5) Maar het boek van Tocqueville bevat daarnaast allerlei voorspellingen die helemaal niet zijn uitgekomen. Zo legt hij in het in 1840 verschenen tweede deel uit waarom Amerikanen nooit zullen uitblinken in de kunsten en in de fundamentele wetenschappen. Ze zijn daar te pragmatisch voor, ze willen te graag weten wat hun activiteiten in cash opleveren, de Amerikaanse cultuur kenmerkt zich door een zekere vijandigheid jegens wetenschap-om-de-wetenschap, jegens kunst om zichzelfs wille. Deze  opmerkingen, die men trouwens nog altijd kan horen, ook van cultuurpessimistische Amerikaanse schijvers, zijn na de dood van Tocqueville geloochenstraft. Of men nu let op de natuurwetenschappen of op de sociologie, of men de aandacht richt op schilderkunst of op muziek, er is nauwelijks een terrein van kunst of wetenschap waarop de Verenigde Staten in de 20e eeuw niet hebben geëxcelleerd. (6)

Hoe kon een Fransman die in 1840 Tocqueville las weten dat zijn voorspelling over het Amerikaanse onvermogen op artistiek gebied niet zou blijken op te gaan, maar dat zijn woorden over Rusland en Amerika in de jaren vijftig en zestig van de 20e eeuw zouden worden geprezen om hun profetische strekking? Wat heb je aan een boek vol voorspellingen, waarvan er een paar uitkomen en een paar niet, als je geen middel hebt om na te gaan welke de juiste zijn? Omdat wij onze 20e eeuwse geschiedenis kennen, vinden we die woorden van Tocqueville over Rusland en Amerika profetisch, maar dat ze dat waren konden de lezers van 1835 nog niet weten en daarom had men er toen ook niet zo veel aan.

Tien jaar geleden leek het met de profetische reputatie van Karl Marx gedaan te zijn, maar de laatste tijd lijkt zijn aanzien weer wat te stijgen. Toch betreft de belangrijkste voorspelling die Marx deed de proletarische revolutie, de vergemeenschappelijking van het bezit van de productiemiddelen, het ontstaan van een socialistische samenleving. Van Marx’ belangrijkste voorspellingen kan men in het jaar 2000 vaststellen dat er niet veel van is uitgekomen. Eduard Bernstein constateerde dat zo’n honderd jaar geleden al en dat zorgde voor een schisma in het marxisme als intellectuele onderneming en als politieke beweging. (Kolakowski, 105-114) Marx en vooral ook Engels behoorden zelf tot degenen die meenden dat de waarde van een theorie moet worden afgemeten aan zijn vermogen tot voorspellen. Marx faalde als je zijn werk met zijn eigen maatlat meet.

Soms lijkt een klassieke socioloog een heel goede voorspeller te zijn geweest, omdat een hedendaagse socioloog zijn eigen visie kracht bijzet door deze te verbinden met het werk van de grote voorloper. Een mooi voorbeeld is het begrip McDonaldisering van George Ritzer. Volgens Ritzer zitten in Webers begrippen rationalisering en bureaucratisering reeds alle elementen die we nu kunnen onderscheiden in de processen van hoogmoderne efficiëntie , voorspelbaarheid en berekenbaarheid, die hij aanduidt als McDonaldisering. (Ritzer, 18-24) Het is sympathiek van Ritzer om een deel van de eer te schenken aan zijn illustere voorganger, maar het klopt niet helemaal. Niemand die onbevangen Webers ideaaltypische omschrijving van de bureaucratie leest zal ooit denken aan een McDonald’s restaurant. Terwijl de ideaaltypische bureaucratische loketbeambte van Weber zijn klanten koel, onpersoonlijk en gedistancieerd bejegent, probeert de verkoper in een geMcDonaldiseerde omgeving juist een illusie op te roepen van warme persoonlijke betrokkenheid. In de bureaucratie van Weber zal niemand ooit zeggen: “Have a nice day”. Ritzer heeft een ander en interessant ideaaltype ontwikkeld waarmee hij op de moderne massa-universiteit en op het hedendaagse mega-ziekenhuis een verhelderend licht kan werpen. (Ritzer, 52-58)  Maar die moderne instellingen bezitten allerlei eigenschappen waar Weber geen vermoeden van had.

Dezelfde werkwijze wordt door postmoderne sociologen gevolgd wanneer ze van Georg Simmel een vroege beschrijver van de postmoderne samenleving maken. Deze hedendaagse sociologen proberen hun eigen inzichten extra gewicht te geven door te suggereren dat een beroemde aartsvader met profetische kracht voorzag wat zij nu in kaart brengen. (Weinstein and Weinstein, 1993)

 

Nog twee voorbeelden van vooroorlogse Nederlandse sociologen, die overigens hun voorspellingen in de 20e eeuw formuleerden. Precies 25 jaar geleden kocht ik bij een Amsterdamse antiquair een boek van de beroemde Nederlandse ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz. Het was verschenen in 1920 en het heette De nationaliteiten in Europa. Alleen al aan de hoofdstuktitels kon iemand in 1975 direct zien dat het hier een werkje betrof uit de oertijd van de sociologie. Dat een hoofdstuk was gewijd aan het nationalisme van de Basken was te begrijpen, maar wat moest je met een hoofdstuk over de Slovenen, een hoofdstuk over de Kroaten, een hoofdstuk over de Serven? In dit bizarre boekje, dat nog rook naar de eerste wereldoorlog, schreef de auteur serieus over de vraag of Macedonië nu eigenlijk Bulgaars, Servisch of Grieks was, of Wit-Rusland eigenlijk wel een nationaliteit was, hoe het de Lithauers zou vergaan in hun strijd tegen de Russen.  Hoofdstuk vijf draagt de in 1975 niet tot verder lezen uitnodigende titel ‘De nationaliteit der bevolking van Bosnië-Herzegovina’. Het was pas twintig jaar later, in 1995, dat ik het boek nog eens uit mijn kast pakte en verrast was over het voorspellend vermogen van de auteur. Zo schrijft hij bij voorbeeld over Joegoslavië deze zinnen:

 

‘De mensheid maakt zich altijd weder illusies, dat de geschiedenis heeft afgedaan, dat van voren af aan begonnen kan worden, dat zij een opene vrije baan gaat betreden. En altijd blijkt na korte tijd dat dit niet het geval is, dat de geschiedenis blijft doorwerken, haar diep stempel niet weggevaagd kan worden. Wat zal er van Joegoslavië worden? Zal het alleen kunnen staan? Het is nauwelijks waarschijnlijk te noemen. Het aantal buren is te groot, het aantal door zijn ontstaan opgerezen moeilijkheden eveneens. De heftige strijd doet niet aan verbroederingsbereidheid denken.’ (Steinmetz, 122)

 

Op tal van plaatsen in dit boek staan passages die men nu zou interpreteren als blijk gevend van een vooruitziende blik. Maar wat in het jaar 2000 lijkt te getuigen van een illusieloze en scherpzinnige visie op de toekomst, was in 1975 niet als zodanig herkenbaar. In die tijd voerden Nederlandse sociologen een discussie over de vraag wat het Joegoslavische model van arbeiderszelfbestuur kon betekenen voor de Nederlandse arbeidersbeweging. Op dat moment, maakte Steinmetz, die in 1920 waarschuwde dat de Serven een Joegoslavië wilden vormen dat onderworpen was aan de wet van Belgrado (Steinmetz, 90), een hopeloos ouderwetse indruk.

Er is nog een ander probleem. Steinmetz heeft in zijn werk meer voorspellingen gedaan en de meeste daarvan zijn helemaal niet uitgekomen. Zo verscheen in het jaar 1917 een boekje met de titel De toekomst der maatschappij. In deze bundel van de wereldbibliotheek schreef Steinmetz het artikel ‘Eugenese als ideaal en wetenschap’. (Steinmetz, 1919) De boodschap daarvan is kort gezegd dat wanneer de overheid niet spoedig de reeks eugenetische maatregelen neemt, die Steinmetz hier voorstelt, een fatale ontwikkeling onvermijdelijk zal zijn. In dat onverhoopte geval zal Nederland een ‘domme, slappe, dunne’ bevolking gaan voortbrengen en dat zal leiden tot daling van welvaart, vermindering van weelde, afname van geluk en beschavingsachteruitgang. De eugenetische maatregelen die Steinmetz voorstelde zijn niet in beleid omgezet en toch is er geen sprake geweest van de voorspelde narigheden. Op koninginnedag in de Amsterdamse binnenstad zou men kunnen geloven dat de voorspelling van beschavingsachteruitgang een beetje is uitgekomen, maar deze massa van weldoorvoede, krachtige, lange, stevig gebouwde, blozende vaderlanders maakt niet de indruk te lijden onder dalende welvaart of het product te zijn van kwalitatief inferieur genetisch materiaal. En weer kan men zich afvragen hoe iemand omstreeks 1920 kon weten dat wat Steinmetz schreef over de volkeren op de Balkan, nog wel een eeuw zijn actualiteit zou behouden, terwijl zijn notities over de nakomelingschap der begaafden al snel als onzinnig zouden worden bestempeld. Is het niet veel voor de hand liggender om te veronderstellen dat een erudiete schrijver die in het ene opzicht trefzekere en goed onderbouwde voorspellingen doet ook in andere opzichten wel eens gelijk zou kunnen hebben?

 

Het meest recente voorbeeld ontleen ik aan een polemiek tussen de Amsterdamse socioloog W.A. Bonger en de Utrechtse sociaal-geograaf L. van Vuuren. Bonger verwachtte in een voordracht van 1936 dat de bevolking van Nederland mogelijk zou doorgroeien naar 15 miljoen mensen. Hij noemt een dergelijke bevolkingsomvang een ramp, niet omdat hij verwacht dat het de Nederlanders zal ontbreken aan voedsel, kleding of een dak boven het hoofd. Waar hij bang voor is, is het verdwijnen van natuurschoon. Hij schrijft:

 

‘Amsterdam zal dan aan Haarlem vastgebouwd zijn en Den Haag bijna aan Rotterdam! Nu kan men optimistisch of pessimistisch zijn over het leven, maar dat men zo’n medelijden zou moeten hebben met de ongeborenen, kan er bij mij niet in. Nederland is nu reeds een der landen van de aarde, waar een groot deel van het natuurschoon verdwenen is. En dan bedenke men dat de bevolking het dubbele zou bedragen!’ (Bonger, 1950 (1936), 63)

 

Bongers opponent, professor van Vuuren,  vond het onjuist om te pleiten voor beperking van de geboorten, maar hij erkende dat zijn tegenstanders daar nobele motieven voor konden aanvoeren. Maar dat Bonger met dat natuurschoon kwam aanzetten, daarmee diskwalificeerde hij zich toch werkelijk als serieuze discussiepartner.. Hierop schreef Bonger de volgende regels:

 

‘Ik wil in de ogen van deze heren dan gaarne belachelijk zijn. Wie Nederland van uit de vliegmachine ziet, krijgt de indruk dat het geen ‘land’ meer is, maar een geciviliseerde en overvolle tuin. Overal steden, groot en klein, overal huizen, overal akkers en kanalen, overal fabrieken, maar slechts weinig natuurschoon meer. Wij hebben nu eenmaal geen Ardennen, geen Schwarzwald en geen Alpen en wij hebben nu ook niet veel bos en hei meer ; in natuurreservaten moeten wij onze laatse resten natuurschoon beschermen. Wie deze vervreemding van de natuur als iets onbelangrijks beschouwt is door bevolkingsfanatisme bezeten en kent de betekenis van de natuur voor de mens niet. Dit laatste is wel een der ernstigste ontaardingsverschijnselen van deze tijd.’ (Bonger, 1937, 175)

 

Professor van Vuuren vond Bongers standpunt zo gevaarlijk dat hij een boekje van 66 bladzijden publiceerde waarin hij Bonger uitvoerig van repliek diende onder de sprekende titel: “Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk”. (Van Vuuren, 1936)

Bonger had nog een tweede argument tegen sterke bevolkingsgroei: hij vreesde dat die zou leiden tot grote werkloosheid. Toen ik in 1987 mijn biografie over Bonger publiceerde maakte ik van dat argument een belangrijk punt. Ik schreef: in de jaren vijftig en zestig zou men hebben gezegd dat Bonger het wat dit betreft bij het verkeerde eind had. Maar intussen weten we dat onze huidige werkloosheid wel degelijk te maken heeft met onze demografische situatie. (Van Heerikhuizen, 246) Dertien jaar later begin ik maar niet meer over die werkloosheid bij een bevolking van 15 miljoen. Door selectief te citeren kun je profeten construeren.

Sommige passages in het werk van Bonger hebben wel iets profetisch, zoals zijn opmerkingen over de bejegening van homosexuelen in de toekomst.  Zijn knapste voorspelling betreft misschien wel de toekomst van de democratie in Europa. Op het moment dat hij, in 1934, in zijn boekje Problemen der democratie, een angstaanjagende plattegrond schetst van Europa, dat zo langzamerhand grotendeels wordt overdekt door autoritaire, ondemocratische regeringen, voorspelt hij met een onnavoelbaar optimisme, dat in Europa het democratisch gedachtengoed beslist zal overwinnen, ook al ziet het daar nu niet naar uit. En toch. Van zijn voornaamste voorspelling is niets uitgekomen. Bonger meende dat in de toekomst een socialistische revolutie zou plaatsvinden en dat er daarna geen sprake meer zou zijn van criminaliteit. Hij schrijft dat op de laatste pagina’s van zijn belangrijkste boek, Criminalité et conditions économiques, de dissertatie van 1905. (Bonger, 1905, 722-726) Hij handhaafde die pagina’s in latere edities en vertalingen en hij heeft er ook nooit afstand van genomen. Meteen al in 1905 werd hij op deze orthodox marxistische passages aangevallen, onder andere door Steinmetz, en hoewel Bonger kon vaststellen dat zijn reputatie als serieus criminoloog en socioloog werd geschaad door dit ideologisch gekleurde slothoofdstuk, handhaafde hij het en voegde hij er in latere artikelen nog menige variant aan toe. Zo was hij er bij voorbeeld van overtuigd dat de ondergang van het kapitalisme ook het einde zou betekenen van de prostitutie.

Uit deze voorbeelden blijkt dat sociologen kunnen voorspellen, dat ze het regelmatig doen, dat ze er soms naast zitten, maar dat ze soms ook bijzonder scherpzinnig kunnen zien aankomen waar het met de samenleving heen gaat. Maar ook al is dat laatste het geval, toch hebben bij voorbeeld politici en beleidsmakers er niets aan, omdat we pas achteraf weten welke uitspraken profetisch bleken te zijn en welke niet.

Als eenmaal de Sowjet Unie in elkaar is gestort, is er altijd wel een socioloog te vinden, die dat al een paar jaar eerder zag aankomen en er een artikel aan wijdde, dat nu ineens als profetisch wordt aangemerkt. Die eer viel bij voorbeeld Randall Collins te beurt vanwege het hoofdstuk ‘The Future Decline of the Russian Empire’ in Weberian Sociological Theory. (Collins, 1986) Maar er waren ook sociologen, politicologen en economen die over de Sowjet Unie en Oost Europa schreven en die het snelle einde helemaal niet zagen aankomen, die integendeel een diepe sociale en economische crisis van het kapitalistische Westen waarschijnlijker achtten. Dat hij tot nu toe een slechte voorspeller is gebleken heeft de reputatie van Immanuel Wallerstein geen schade berokkend en toen hij vorig jaar in Amsterdam enkele lezingen gaf, waarvan er een in het AST werd gepubliceerd, bleek ook zijn animo om de doodsklok over het kapitalistische wereldsysteem te luiden niet te zijn verminderd. (Wallerstein, 1999) En wie weet, misschien krijgt hij nog een keer gelijk. Als er een wereldwijde economische catastrofe uitbreekt krijgt een bepaalde groep economisch sociologen het brevet van profeet opgespeld, maar een andere groep, die de rampen niet zag aankomen, ondervindt daar weinig hinder van. Blijft het goed gaan met de wereldeconomie dan pleit dat voor wie dat voorzagen en de onheilsprofeten zullen nog even moeten wachten op hun eventuele huldiging.

Zien we in dit jaar met zijn drie nullen om op twee eeuwen sociologie, dan is de conclusie dat er veel is voorspeld, dat veel voorspellingen niet uitkwamen, dat sommige wel uitkwamen, en dat er geen enkel systeem zit in het antwoord op de vraag wie de goede voorspellingen deed en waarom. De beste voorspellers deden vaak ook de beroerdste voorspellingen en voor de tijdgenoten viel niet uit te maken wie wat goed voorzag. Soms voorspelde een socioloog die beweerde de wetten van de historie te doorgronden een nieuwe trend al heel vroeg. Vaak leverde die kennis van de historische wetmatigheid pretentieus geformuleerde missers op, zoals in het orthodoxe marxisme de Verelendungsthese en de Zusammenbruchsthese. (7)

 

De avond voor koninginnedag wilden veel mensen in Nederland erg graag weten wat voor weer het de volgende dag zou worden. Maar de meteorologen met hun high-tech satelliet-informatie zagen zelfs op die vrijdagavond de regenbuien niet aankomen die rond zaterdagmiddag twaalf uur vele jaargangen van de Tina en de Sociologische Gids onverkoopbaar maakten. Het is al eerder gezegd: men moet van de beoefenaren van de sociale wetenschappen niet vergen wat geen meteoroloog vermag.

Een van de redenen waarom het in de sociale wetenschappen niet mogelijk is om voorspellingen te doen, is ongeveer tachtig jaar geformuleerd bedacht door de beroemde filosoof  Karl Popper. In The Open Society and its Ennemies en ook in zijn korte studie The Poverty of Historicism bestrijdt Popper de stelling dat historische predictie het voornaamste doel is van de sociale wetenschappen en dat dat doel bereikt kan worden door wie de wetten van de geschiedenis weet te doorgronden. Popper heeft zijn weerlegging van deze doctrine, die hij het historicisme heeft gedoopt,  kort samengevat in de vorm van een soort syllogisme: De loop van de menselijke geschiedenis wordt sterk beïnvloed door de groei van menselijke kennis; we kunnen de toekomstige groei van onze wetenschappelijke kennis niet met rationele of wetenschappelijke methoden voorspellen; we kunnen daarom de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis niet voorspellen. (Popper, 1957, v-vi)  Poppers Poverty verscheen in 1944-1945, maar het oorspronkelijke idee dat het onmogelijk is om de toekomstige loop van de menselijke geschiedenis te voorspellen dateert volgens hemzelf van de winter van 1919-1920.

In 1948 hield Popper in Amsterdam de lezing, ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’, waarin hij zijn stellingen helder uiteenzette. Hij zegt in die toespraak voor het tiende internationale filosofie-congres dat er geen reden is om te twijfelen aan het bestaansrecht van de sociale wetenschappen. Hun doel is immers ‘to trace the unintended social repercussions of intentional human action’. (Popper,1963 (1948), 342) De gedachte dat de sociale wetenschappen geen bestaansrecht meer hebben, dat hun missie, hun relevantie, hun academische positie ondermijnd wordt als ze geen juiste voorspellingen blijken te kunnen doen, die gedachte kan volgens Popper alleen maar opkomen in het brein van een verstokte historicist.

Er zijn veel sociologen die in hun werk dicht in de buurt komen van het standpunt van Popper. Eén van de minst voor de hand liggende auteurs is Norbert Elias. Hem kennen we immers als de socioloog van lange termijn trends, van een staatsvormingsproces dat eeuwen omspande, van een civilisatieproces dat gedurende ongeveer 500 jaar steeds in dezelfde richting verliep. Bovendien had Elias bijzonder weinig op met Popper, die bij hem model stond voor de onsociologisch denkende wetenschapsfilosoof. En toch treft men in zijn boekje Wat is sociologie passages aan die goed aansluit bij het inzicht van Popper, ook al was Elias langs een andere weg tot zijn stelling gekomen.

In het hoofdstuk ‘Het vraagstuk van de ‘noodzakelijkheid’ van maatschappelijke ontwikkelingen’ (Elias, 1971, 178 e.v.) levert Elias felle kritiek op sociologen die het vanzelfsprekend achten dat ‘het aanwijzen van een lange-termijntrend in een figuratiestroom in het verleden zonder meer een bepaalde voorspelling voor de toekomst impliceert.’ (178) Hij maakt onderscheid tussen achteruitziende en vooruitziende perspectieven. ‘Vanuit de vroegere (figuratie) bekeken is de latere in de meeste gevallen slechts één van de mogelijkheden van verandering. Vanuit de latere bekeken is de vroegere figuratie één van de noodzakelijke bestaansvoorwaarden.’ (181) Elias vindt het daarom belangrijk onderscheid te maken tussen de aanvechtbare constatering dat figuratie B noodzakelijk op figuratie A moet volgen en de zeer verdedigbare constatering dat figuratie A noodzakelijk aan figuratie B moet zijn voorafgegaan. Dat brengt hem tot een volzin die hij gedeeltelijk gecursiveerd laat afdrukken: ‘Zo valt het te verklaren dat men bij een onderzoek achteraf vaak met een grote graad van zekerheid kan aantonen dat een figuratie uit een bepaalde vroegere of zelfs ook uit een reeks vroegere figuraties van een bepaald type voortgekomen moet zijn, zonder dat hiermee beweerd is dat deze vroegere figuraties zich ook noodzakelijkerwijs tot deze latere móesten ontwikkelen.’ (182) Toch blijft er wel een accentverschil tussen Popper en Elias bestaan. In zijn eigen sociologische studies heeft Elias zichzelf niet verboden om hier en daar in te gaan op de vraag welke latere figuraties uit eerdere zouden kunnen volgen, ook al laat hij altijd ruimte voor alternatieve mogelijkheden. De laatste pagina’s van zijn beroemde boek over het civilisatieproces bieden daar het bekendste voorbeeld van. (Ellias, 1939, deel 2, 453-454)

Sociologie is volgens Popper en Elias dus de wetenschap van de wijsheid achteraf, de wisdom of hindsight. Zoals uit die termen al blijkt is dat een doorgaans versmaad soort kennis. Het lijkt nogal makkelijk, ja zelfs een beetje bedrieglijk, om als iedereen weet hoe de dingen gelopen zijn omstandig uit de doeken te doen waarom ze zo zijn gegaan. Toch is het een moeilijke opgave om nauwkeurig te beschrijven en te verklaren hoe de sociale werkelijkheid geworden is wat hij geworden is. Beoefenaren van de moderne sociale wetenschappen kunnen ons huidige handelen verhelderen door te laten zien hoe we in deze situatie terecht zijn gekomen, hoe de hedendaagse conditie de uitkomst is van processen die eeuwen omspannen. Daarbij leggen ze vooral de nadruk op wat Popper unintended consequences noemt en wat bij Elias wordt aangeduid als de uitkomsten van blinde, niet geplande processen.

Het soort historicisten op wie Popper, die grote ideoloog van de koude oorlog, zijn pijlen richtte bestaat nauwelijks nog. Er zijn niet veel sociologen meer die beweren de wetten van de historie te kennen en op basis van die kennis nauwkeurige voorspellingen te kunnen doen. Maar toch zijn er nog altijd toonaangevende sociologen die zich van tijd tot tijd hullen in de profetenmantel.

Ik bedoel dan niet het beleidsvoorbereidend onderzoek waarbij sociologen met zogenaamde scenario’s en toekomstverkenningen bestaande trends extrapoleren. Dat werk blijft binnen het domein van de ideaaltypes. In een commentaar op een eerdere versie van dit artikel heeft Bart van Steenbergen in Facta gewezen op het belang van dat soort onderzoek. Ik verschil daarover niet met hem van mening.

Ik doel hier op de voorspellingen van Habermas over hoe de leefwereld langzaam maar zeker zal worden gekoloniseerd door het systeem, de voorspellingen van Giddens over de ontwrichtende werking van disembedding mechanisms op de sociale betekenis van tijd en ruimte, de voorspellingen van Ulrich Beck over de opkomst van de risicosamenleving, de voorspellingen van Wallerstein over de naderende instorting van het kapitalistische wereldsysteem, de voorspellingen van George Ritzer over de voortgaande McDonaldisering van de Westerse wereld. Deze schrijvers zijn interessant wanneer ze laten zien hoe hedendaagse constellaties de onbedoelde uitkomsten zijn van lange termijn processen. Maar wanneer Anthony Giddens in een televisie-uitzending orakelt over hoe in de komende decennia het politieke spel volkomen zal veranderen onder invloed van het internet, dan pretendeert hij meer dan waartoe zijn discipline hem in staat stelt.. De verleiding om met het gezag van de sociologische expert uitspraken te doen over de toekomst is groot, want we leven tegenwoordig in een omgeving waarin gemakkelijk cultureel kapitaal kan worden verworven met gewaagde uitspraken over de toekomst. Het kan op de korte termijn misschien het prestige van de sociologie ten goede komen wanneer vooraanstaande beoefenaren van dat vak zich mengen in de discussie over waar het heen gaat met de netwerksamenleving.

Maar op de langere termijn wordt het aanzien van de sociologie geschaad, wanneer sociologen zich voorstaan op vermogens die ze niet bezitten. Het wordt nu tijd wellicht om toe te geven dat de gedachte dat sociologen met hun scherpe blikken de nevelen waarin de toekomst schuil gaat kunnen doorboren, deel uitmaakt van het rijk van loze dromen.

In 1992 debuteerde de socioloog en criminoloog Herman Franke met een roman, getiteld Weg van loze dromen. (8) Ik heb de dubbelzinnigheid uit zijn boektitel ongevraagd van hem geleend om een naam te geven aan dit artikel. Tweehonderd jaar lang waren sociologen weg van de toekomst. Twee eeuwen lang meenden sociologen beter dan anderen zicht te hebben op de weg van de toekomst. Hun loze dromen hebben het vak geschaad. De weg van de toekomst die nu moet worden ingeslagen is: weg van de toekomst.

 

 

Noten

 

(1) Dit artikel is de bewerking van een lezing, gehouden op 2 mei 2000 in Amsterdam ter inleiding van de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen 2000. Ik dank Nico Wilterdink voor zijn opmerkingen en Bart van Steenbergen voor zijn vriendelijke maar kritische artikel in Facta.

(2) In dit artikel wordt verder niet ingegaan op de vraag hoe schrijvers van toekomstvoorspellende verhalen en romans het er af brachten. Het betreft hier een bijzonder interessant en door sociologen weinig verkend terrein van onderzoek. Het maatschappijbeeld in sommige science fiction romans zegt vaak meer over de samenleving waarin de auteur zijn werk schreef dan over de toekomstwereld die hij poogde te beschrijven. (met dank aan Jacques van Hoof)

(3) Processen van rationalisering en secularisering hebben zich na de dood van Comte krachtig voortgezet – en in zoverre zou men zijn werk voorspellend kunnen noemen – maar de grote betekenis die religieuze voorstellingen nog altijd uitoefenen op het sociale leven in hoogmoderne Westerse samenlevingen is door hem niet voorzien.

(4) ‘As, when small tribes were welded into great tribes, the head chief stopped inter-tribal warfare (…) so, in time to come, a federation of the highest nations (…) may, by forbidding wars between any of its constituent nations, put an end to the re-barbarization which is continually undoing civilization.’ (Spencer, 600)

(5) “Voegen wij daar nog aan toe, dat het slot van het eerste deel van de Démocratie de beroemde profetische passage bevat over de twee wereldmachten, Rusland en Amerika, die in de twintigste eeuw tegenover elkaar zullen komen te staan.”, schrijft De Valk in 1971 in zijn inleiding tot een bundel met in het Nederlands vertaalde fragmenten. (De Valk, 23)

(6) “Nog steeds trekken de Amerikanen op bedevaart naar Europa’s kunststeden, zij storten bijdragen voor de heropbouw van Florence, zij wonen voor een leerjaar in de cultuurkribbes van Parijs,. Londen en Rome. Maar de grootste concentratie van wetenschap en kunsten ligt aan de andere kant van de oceaan, in New York en ommelanden.” (de Swaan, 51)

(7) Soms lijkt de grote eruditie van een auteur hem tot scherpzinnige prognoses te inspireren, maar een garantie is dat nooit. Misschien zit er iets in de stelling dat een auteur met een toegankelijke, heldere, elegante stijl van schrijven betere kansen heeft: de virtuose en hoffelijke Tocqueville versus de omslachtige en pretentieuze Marx.

(8) Het gaat hier om de roman Weg van loze dromen van Herman Franke, in 1992 verschenen in Amsterdam bij uitgeverij Nijgh en Van Ditmar.

 

 

 

 

Literatuur

 

Bonger, W.A. Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Maas en van Suchtelen, 1905.

Bonger, W.A.,  ‘Nog eens: de stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland.’ In: Mensch en Maatschappij. 13e jaargang, pp. 170-182.

Bonger, W.A., Problemen der democratie. Groningen en Batavia: Noordhoff, 1934.

Bonger, W.A., Verspreide Geschriften.  Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950.

Collins, Randall, ‘The future decline of the Russian Empire’. In: Weberian Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press, 1986. Pp. 186-209.

Comte, A., La science sociale. Parijs: Gallimard, 1972.

Elias, N., Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Haus zum Falken, 1939.

Elias, N., Wat is sociologie. Trecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971.

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters Noordhoff/Forsten, 1987.

Kolakowski, L., Main Currents of Marxism. Vol. II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. The Sociology of Industrial and Posat-Industrial Society.  Harmondsworth: Penguin, 1987.

Popper, K.R., The Poverty of Historicism. London: Routledge and Kegan Paul, 1957.

Popper, K.R., ‘Prediction and Prophecy in the Social Sciences’(oorspr: 1948). In:  Conjectures and Refutations. New York: Harper Torch, 1963  pp. 336-346.

Ritzer, George, The McDonaldization of Society. Thousand Oaks: Pine Forge, 1993.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol. III. London: Williams and Norgate, 1896.

Steenbergen, Bart van, ‘Ik ben nog altijd weg van de toekomst’. In Facta, augustus 2000.

Steinmetz, ‘Eugenese als ideaal en wetenschap.’ In: De toekomst der maatschappij. Negen voordrachten. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1917. pp. 119-150.

Steinmetz, S.R., De nationaliteiten in Europa. Amsterdam: Van Looy, 1920.

Swaan, A. de, Amerika in termijnen. Een ademloos verslag uit de USA. Met foto’s van Ed van der Elsken. Amsterdam: Polak en Van Gennep, 1968.

Tocqueville, Alexis de, De la démocratie en Amérique 1. (1836) In: Oeuvres II . Parijs: Gallimard (Pléiade), 1992.

Vuuren, L. van, Een waarschuwend woord aan het Nederlandse volk naar aanleiding van W.A. Bonger: ‘De stand van het bevolkingsvraagstuk in Nederland’. Utrecht: Oosthoek, 1936.

Valk, J.M.M. de,  Alexis de Tocqueville, Democratie en Revolutie. Amsterdam: Bussy, 1971.

Wallerstein, I. ‘Globalisering of transitie? Een lange-termijnvisie op het wereldsysteem.’ In: AST, 26e jaargang, nr. 2, juli 1999, pp. 145-163.

Weinstein, D., and M. A. Weinstein (eds.), Posmodern(ized) Simmel. London and New York: Routledge, 1993.

 

Voordracht voor de negende sociaal-wetenschappelijke studiedagen op 2 en 3 mei 2000 in Amsterdam. Uitgesproken op 2 mei als openingslezing. Gepubliceerd als:  `Weg van de toekomst. Over het voorspellen in de sociologie.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Jaargang 27, nr. 4, december 2000, pp. 411-424

 

 

Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland (2000)

Zo’n honderd jaar geleden beleefde het sociaal evolutionisme in Europa en in de Verenigde Staten een grote populariteit. In Nederland werd in de periode tussen ongeveer 1890 en 1910 heftig gedebatteerd over de betekenis van het evolutionisme en in het bijzonder het darwinisme voor de sociale wetenschappen. Zelfs degenen die kritiek hadden op een te gemakkelijke toepassing van in de biologie succesvolle inzichten op het probleem van de lange-termijn ontwikkeling van samenlevingen – in Nederland waren die sceptici vooral van marxistischen huize – pleitten zelf meestal ook voor een variant van sociaal evolutionisme. Of men nu Friedrich Engels als belangrijk sociaal evolutionist zag of dweepte met het boekje Social Evolution van Benjamin Kidd (in 1897, drie jaar na het verschijnen, vertaald in het Nederlands), de deelnemers aan de discussie bewonderden het werk van Darwin en schreven met veel respect over de `synthetische filosofie’ van Spencer. (First Principles verscheen in 1898 in Nederlandse vertaling onder de titel Algemeene Grondstellingen.)

Het was in deze periode dat in Nederland de eerste verdedigers van de sociologie als academische discipline naar voren kwamen. De belangrijksten onder hen, S.R. Steinmetz en W.A. Bonger, maar ook de in diezelfde jaren actieve theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’, zoals Franc van der Goes, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, waren gegrepen door het sociaal evolutiedenken. Ook hun voorlopers, zoals de econoom M.W.F. Treub, hadden zich in het laatste decennium van de 19e eeuw krachtig uitgesproken voor het evolutionisme. De sociologie in Nederland was dan ook van meet af aan sterk doordrongen van sociaal evolutionistische denkbeelden. Wat verbazing wekt is dat dit evolutionisme al tamelijk snel zijn aantrekkingskracht voor sociologen verloor. Dat was al te merken in de jaren twintig en dertig, maar vooral in de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog werd het evolutionisme erg ouderwets gevonden. Vanaf het midden van de jaren zestig herleefde de belangstelling voor lange-termijn ontwikkelingen in de sociologie, maar het duurde langer voordat ook de vraag naar de betekenis van het darwinistisch evolutionisme voor de sociale wetenschappen weer serieuze aandacht kreeg.

In deze bijdrage maak ik eerst enkele opmerkingen over het vooruitgangsdenken, waar het 19e-eeuwse evolutionisme de voortzetting van was. Na een korte beschouwing over de doorwerking van 17e– en 18e eeuwse geschriften over de evolutie van de menselijke soort op het werk van Saint-Simon en Comte, besteed ik aandacht aan de man die omstreeks 1900 werd gezien als de voornaamste theoreticus van het moderne sociaal evolutionisme: Herbert Spencer. Na een paragraaf over het zogenaamde wetenschappelijk socialisme volgen notities over de populariteit van het darwinistisch geöriënteerde sociaal evolutionisme rond de vorige eeuwwisseling, in het bijzonder in Nederland.

 

Comte en zijn voorlopers

 

Het idee dat menselijke samenlevingen zich kenmerken door vooruitgang  treft men reeds aan bij enkele Franse denkers aan het einde van de 17e eeuw. In de ‘querelle des anciens et des modernes’ waren het de ‘modernen’ die het idee ontwikkelden van een progressieve ontwikkeling van de mensheid. Volgens Johan Heilbron, die in dit verband verwijst naar het werk van Jean Dagen was Bernard de Fontenelle (1657-1757) misschien wel de eerste die in deze zin schreef over vooruitgang in de geschiedenis van de menselijke geest. (Heilbron, 1993 en 2000)

De opvatting dat mensen zich vooral van dieren onderscheiden door het feit dat ze een geschiedenis hebben, is even oud als de sociologie zelf en kwam op in dezelfde omgeving waarin de eerste aanzetten tot die wetenschap werden gegeven: in 18e eeuws Parijs. In de beroemde reeks lezingen die Turgot in 1750 uitsprak aan de Sorbonne, hield hij zijn gehoor voor dat menselijke samenlevingen in beweging zijn, ontwikkeling kennen, en wel een ontwikkeling in opwaartse richting. In een van die voordrachten, Tableau philosophique des progrès successifs de l’esprit humain, stelt hij dat wat de sociale wereld onderscheidt van de natuurlijke wereld nu juist het feit is dat menselijke samenlevingen niet een eeuwige herhaling vertonen, maar zich in een bepaalde richting ontwikkelen. Daarmee nam hij afstand van de natuurkunde, die toen nog een mechanisch en statisch wereldbeeld hanteerde, maar zijn visie bracht de sociale wetenschappen wel dichter in de buurt van de geologie en vooral de biologie, waarbinnen al werd nagedacht over een lange-termijn ontwikkeling van de soorten.

De beroemdste 18e-eeuwse tekst op dit gebied is waarschijnlijk van Condorcet die, terwijl hij was ondergedoken om uit handen te blijven van de Jacobijnen die hem ter dood hadden veroordeeld, zijn Esquisse d’un tableau historique des progrès de l’esprit humain schreef. Deze tekst, posthuum verschenen in 1795 had grote invloed op Saint-Simon en Comte. Condorcet, die al eerder met Turgot te maken had gehad en hem hoog schatte, pleit in dit geschrift voor een nieuw soort geschiedwetenschap, die de toekomst van de menselijke soort kan voorspellen en zo een basis kan zijn voor het geven van adviezen aan de leiders van het land. Zoals de astronoom door het verleden van het heelal te bestuderen toekomstige gebeurtenissen kan voorspellen, zo kan ook deze nieuwe wetenschap op basis van kennis van het verleden toekomstige ontwikkelingen in menselijke samenlevingen voorspellen. Net als zo veel latere vooruitgangsdenkers onderscheidt Condorcet een reeks stadia die de mensheid moet doorlopen, en die opwaarts gaan, zoals de treden van een trap. De overgang van het ene naar het andere stadium verloopt moeizaam en hier kunnen juist de beoefenaren van de wetenschap met hun inzicht in de lange termijn adviezen geven waardoor de overgangen minder hardhandig zullen verlopen. (Kumar: 13-26)

Dit waren de ideeën waarover gediscussieerd werd in het milieu waar de sociologie als wetenschap voor het eerst gestalte kreeg: de kringen van Saint-Simonisten en andere `Parijse profeten’. In het vooruitgangsdenken van Saint-Simon is het element van strijd overigens sterker aangezet. Hij onderscheidde `organische’ en `kritische’ periodes: stabiele fasen, die werden afgewisseld door crisis-achtige periodes waarin een nieuwe `organische’ episode zich moest baanbreken tegen de oppositie in van de elites die in de tot verdwijnen gedoemde organische periode hun belangen het best verankerd zagen. Saint-Simon en later ook Comte hielden zich vooral bezig met de overgang van het `theologische’ stadium naar het `positieve’ stadium, van een feodale, door militairen gedomineerde samenleving, naar een industriële wereld waar wetenschapsbeoefenaren en industriëlen de nieuwe leidende groep zouden vormen. Het was de taak van de nieuwe wetenschap om nauwkeurig in beeld te brengen hoe de oude sociale samenhangen uiteen vielen en plaats maakten voor nieuwe.

Dit was het project dat Comte op zich nam, hoewel het deel uitmaakte van een nog grotere en ambitieuzere onderneming. Comte wilde in de Cours de philosopie positive een overzicht bieden van de stand van zaken in de wetenschappen van zijn tijd. In dit werk (tegenwoordig – zeer toepasselijk – integraal beschikbaar op het internet: http://gallica.bnf.fr) wilde Comte de nieuwe positieve wereldbeschouwing ontwikkelen die paste bij de moderne industriële samenleving en die aan die nieuwe maatschappij ook een ideëel fundament zou verschaffen. Zo kon tevens de sociale chaos worden bestreden, want die werd veroorzaakt door het feit dat er nog geen hedendaags equivalent bestond voor het religieuze ideeënstelsel dat in feodale samenlevingen had gezorgd voor vaste oriëntatiepunten.

Het gaat bij Comte steeds om een strijd tussen de representanten van een tot de ondergang gedoemd oud régime en de vertegenwoordigers van een nieuwe samenleving. In de jaren waarin hij zich in intellectueel opzicht ontwikkelde was er een heftige, soms gewelddadige strijd gaande tussen groepen die belang hadden bij voor-revolutionaire verhoudingen en zij die zichzelf zagen als leden van een nieuwe opkomende groep, en in dat gevecht nam Comte ook zelf een positie in. Hij gaf de chaotische gebeurtenissen in het Parijs van de eerste helft van de 19e eeuw historische betekenis door ze te interpreteren als onderdeel van een veelomvattende politieke en sociaal-economische omwenteling.

Niet alleen biedt de Cours een overzicht van het denken in zijn tijd, het is ook een poging om algemene wetten te vinden, die men kon afleiden uit het geheel aan wetenschappelijke kennis dat op dat moment voorhanden was. De wet van de drie stadia en de wet van de hiërarchie der wetenschappen zijn het bekendst, maar Comte beschreef niet alleen een verandering in het menselijk denken. Zo presenteert hij ook de zogenaamde wet van de transformatie van de gevoelens volgens welke mensen steeds minder egoïstisch en steeds altruïstischer zullen worden en de wet van de transformatie der activiteiten die leert dat militaire samenlevingen bezig zijn te verdwijnen om plaats te maken voor industriële samenlevingen. Zijn in wetten gevatte uitspraken over de evolutie van het menselijk denken, voelen en handelen vormen een eenheid: in een samenleving die nog sterk feodaal georganiseerd is en die beheerst wordt door priesters en krijgers kan het positieve denken onmogelijk opkomen. In een samenleving die op industriële grondslag is georganiseerd ontstaan niet alleen kansen voor de beoefening van positieve wetenschap, maar ook voor meer altruïsme in menselijke betrekkingen. Dat het werk van Comte veel kennissociologischer is dan veelal wordt gedacht door degenen die hem vooral zien als een idealistische filosoof is overigens al eerder opgemerkt door Norbert Elias.(Elias, 1970)

Zoals veel driedelingen in het werk van Comte bij nadere beschouwing eigenlijk tweedelingen zijn (de metafysische fase is een nogal onduidelijke overgangsperiode tussen de theologische en de positieve), zo is ook zijn lijstje met wetenschappen terug te voeren op een dichotomie. Hij schrijft zelf over `les sciences des corps brut’ en `les sciences des corps organisées’, waarbij steeds de wiskunde, natuurkunde, scheikunde en sterrenkunde tot de eerste groep worden gerekend en de biologie en sociologie tot de tweede. Kenmerkend voor de wetenschappen die zich met organische objecten bezighouden is dat ze niet de werkwijze volgen van natuurkundigen die eigenschappen van grotere gehelen proberen te verklaren door ze te reduceren naar de eigenschappen van hun delen, maar dat ze andersom werken: de delen worden verklaard uit het geheel. Er is vaak op gewezen dat deze neiging tot een organicistische verklaringswijze Comte maakte tot een voorloper van het functionalisme in de sociologie. Comte vat biologie en sociologie op als nauw verwante wetenschappen. Sociologie is geen `sociale natuurkunde’, zoals bij Quetelet, maar een fundamenteel anders opererende discipline, die nog het dichtst staat bij de biologie. Dat hij het vak met een nieuw woord aanduidde had niet alleen te maken met zijn bekende angst voor concurrenten: de sociologie die hem voor ogen stond was een wezenlijk andere discipline dan de physique sociale.

De verwantschap met de biologie in het werk van Comte gaat overigens verder: hij schreef over biologische onderwerpen, hij leverde een belangrijke bijdrage aan de verbreiding van het woord biologie en biologen `vormden (…) lange tijd de enige academische groep die Comte’s werk kende en waardeerde.’ (Heilbron, 1990: 260)

Dit wijst er op dat het eigenlijk niet goed mogelijk is om de discussie over biologische ontwikkelingstheorieën en het debat over sociale evolutie te behandelen als twee van elkaar te onderscheiden discoursen. In de 19e eeuw waren het dezelfde auteurs die zich uitspraken over allebei deze kwesties en zij hadden ook hetzelfde publiek van geïnteresseerde lezers. Wanneer men theorieën over evolutie in de biologie en de sociale werkelijkheid los van elkaar behandelt gaat men te zeer uit van een latere arbeidsdeling tussen de verschillende wetenschappen, waaraan mensen als Comte en Spencer weliswaar zelf een bijdrage leverden, maar die in hun eigen tijd nog niet evident was.

 

Spencers genuanceerde evolutionisme

 

Hoewel hij zelf zijn schatplichtigheid aan Comte op latere leeftijd ontkende, is de invloed van Comte op het sociologische werk van Spencer onmiskenbaar. Spencer erkende trouwens dat hij aan Comte de gedachte dankte dat de evolutie van structuren `advances from the general to the special’. Ook zijn veelvuldige contacten met intellectuelen die Comte bewonderden,zoals George Eliot, zal zijn interesse hebben gewekt voor sociologische vraagstukken. Spencer en Comte, allebei opgeleid als ingenieur, lijken in verschillende opzichten op elkaar: ze schreven beide een veeldelig overzichtswerk dat beoogde de stand van zaken in de verschillende wetenschappen in beeld te brengen, niet op een encyclopedische manier, maar door wetmatigheden op te sporen die in al die wetenschappen konden worden waargenomen. Op die manier poogden ze de samenhangen tussen die disciplines op een meer systematische wijze te tonen. Comte betrok daar ook de wiskunde, de natuurkunde en de scheikunde bij, Spencer beperkte zich in zijn System of Synthetic Philosophy tot biologie, psychologie, sociologie en ethiek, maar in het eerste deel van zijn werk, First Principles, probeert hij te laten zien dat zijn `Law of Evolution’ niet alleen geldig is voor de biologie en de sociologie, maar ook een verhelderend licht werpt op de astronomie en de geologie. Zowel Comte als Spencer beoefenden sociologie als onderdeel van een veel ambitieuzer project. Beiden hanteerden een dynamische maatschappij-opvatting en beiden hamerden op de parallellen tussen de organismen die biologen bestuderen en de samenlevingen die het object moeten worden van de nieuwe wetenschap sociologie.

Spencer zag duidelijke overeenkomsten tussen organismen en samenlevingen. Groei in omvang leidt tot structurele differentiatie, tot functionele specialisatie en zo tot sterkere integratie door toenemende interdependentie. Hoe omvangrijker en dus complexer een sociale groep is, des te meer arbeidsdeling zal er optreden en des te sterker zal de afhankelijkheid tussen de delen zijn. Deze samenhang is steeds waarneembaar in de geschiedenis van menselijke samenlevingen, die immers ook de geschiedenis is van bevolkingsgroei en van de vorming van steeds omvangrijker en complexer samenleef-verbanden.

Overigens is Spencer voorzichtiger in het gebruik van biologische vergelijkingen dan velen van zijn tijdgenoten. Eén van de beroemdste hoofdstukken in The Principles of Sociology heet weliswaar `A Society is an Organism’, maar aan het eind van zijn beschouwingen vergelijkt hij zijn beeldspraak met een steiger: `I have used the analogies elaborated but as a scaffolding to help in building a coherent body of sociological inductions. Let us take away the scaffolding: the inductions will stand by themselves.’ (Principles of Sociology, deel 1, p. 591-592)

Ook in andere opzichten was Spencers evolutionistische ontwikkelingsleer genuanceerd. Zo schreef hij in de Principles of Sociology dat sociale vooruitgang niet lineair is, maar `divergerend’: afhankelijk van eerdere ontwikkelingen en afhankelijk van locale omstandigheden kan een sociaal proces een heel andere vorm aannemen en soms is ook een terugval niet uitgesloten. Daarom ook waarschuwde hij tegen de neiging om `the different forms of society presented by savage and civilized races all over the globe’ te presenteren als verschillende stadia in een en hetzelfde evolutieproces. Ze vormen niet `a series, but are classifiable only in divergent and re-divergent forms’. Ook sluit een algemene ontwikkeling in de richting van groeiende complexiteit en interdependentie niet uit dat er op sommige plekken sprake kan zijn van `retrogression’.

Toch is de invloed van Spencer vooral groot geweest op diegenen die hem in de eerste plaats zagen als de theoreticus van het sociaal darwinistische evolutionisme. Hij formuleerde zijn evolutietheorie, waarin het principe van natuurlijke selectie – door hem geformuleerd als het beginsel van de `survival of the fittest’ – werd uiteengezet, voor het eerst in Social Statics (1850). Het verscheen negen jaar eerder dan Darwins Origin of Species (1859). Overigens bewonderde Spencer Darwin zeer (het respect was wederzijds) en hij erkende het belang van Darwins werk voor zijn latere formulering van de theorie van sociale ontwikkeling. De uitdrukking `survival of the fittest’, die Spencer ook gebruikte in The Principles of Biology, werd later door Darwin overgenomen.

De ideeën van Spencer werden druk besproken aan het eind van de 19e eeuw, in de periode dus dat de wetenschap sociologie zich als academische discipline begon te vestigen. In haar vormende jaren werd de sociologie in de Verenigde Staten en in Engeland sterk beïnvloed door Spencers variant van evolutionisme. Voor Engeland is dit goed gedocumenteerd in The Origins of British Sociology van Philip Abrams. De eerste sociologen in de Verenigde Staten, werkzaam aan de universiteit van Chicago, waren sterk door Spencer beïnvloed, zoals bij voorbeeld blijkt uit de klassieke studie van Sorokin, Contemporary Sociological Theories (1928). De eerste hoogleraar in de sociologie in Europa, Durkheim, zag zich in zijn eerste belangrijke boek, De la division du travail social, genoodzaakt om uitvoerig in te gaan op Spencers opvattingen over de oorsprong van sociale cohesie in moderne samenlevingen. In zijn openingsles van 1887 gaf Durkheim een positief antwoord op de vraag of het vergelijken van samenlevingen met organismen, zoals dat gebeurt in het werk van Spencer en Schäffle, een waardevol instrument is. (Heilbron, 280)

 

Het wetenschappelijk socialisme

 

Rond 1900 was een andere variant van sociaal evolutionisme in Nederland, Duitsland en ook in Polen en Italië steeds belangrijker aan het worden: de ontwikkelingsleer van de theoretici van het `wetenschappelijk socialisme’. Kolakowski, 1978, deel 2) In die variant van het marxistisch gedachtengoed stond het darwinistisch evolutionisme centraal. De grote theoreticus van de Tweede Internationale was de `oude’ Friedrich Engels, wiens Der Ursprung der Familie (1884) reeds rond de eeuwwisseling tot de canonieke boeken was gaan behoren. In deze versie van het denken van Marx, die in Nederland werd verbreid door popularisatoren als Herman Gorter, werd hij gepresenteerd als een vroege verdediger van het moderne evolutionisme. Inderdaad werkte ook Marx met een model dat de geschiedenis van de menselijke soort in fasen indeelt en waarin, net als bij eerdere Franse denkers, de overgangen van de ene fase naar de andere gepaard gaan met grote sociale crises. Het is vooral de overgang van de op één na laatste fase naar de allerlaatste –  van kapitalisme naar socialisme – die waarschijnlijk zeer pijnlijk zal zijn. En ook bij Marx kunnen degenen die (dank zij zijn werk) inzicht hebben in deze ontwikkeling, er wellicht toe bijdragen om de barensweeën waarmee de geboorte van de nieuwe wereld gepaard zal gaan, iets te verminderen. Volgens de wetenschappelijk socialisten past Marx de inzichten van Darwin niet toe op het menselijk samenleven, maar is zijn theorie van de ontwikkeling van mensenmaatschappijen wel een continuering van het proces dat Darwin aantoonde in de ontwikkeling van de soorten. Vooral bij Engels wordt Marx meer en meer een soort Darwin van het denken over de menselijke samenleving. Engels baseerde zich overigens in zijn evolutionistische werk evenzeer op Lewis H. Morgan, aan wiens boek Ancient Society (1877) hij veel ontleende. (Ik zal niet ingaan op die antropologische herkomsten, waarbij naast het beroemde boek van Morgan ook het werk van Edward B. Tylor belangrijk was, maar de onderzoeken van Engels behoren in elk geval mede tot die traditie.)

In Nederland werd de voorstelling van Marx als de man die voor de sociale wetenschap had gedaan wat Darwin voor de biologie had gedaan, vooral verbreid door de Amsterdamse schrijver en docent in de sociale wetenschap Franc van der Goes en door Cornélie Huygens in een studie met de duidelijke titel Darwin-Marx (1901). Van der Goes publiceerde in 1900 het boekje Organische Ontwikkeling der Maatschappij, socialistische studie, dat grotendeels gebaseerd is op denkbeelden van Spencer (het opent met een lang citaat van hem) en van Engels in Der Ursprung der Familie. Van der Goes, die op dat moment een van de prominentste Nederlandse marxistische theoretici was, schrijft over de ideeën van Comte, Marx, Spencer en Engels op het gebied van de sociale evolutie alsof het hier gaat om vier gelijkgestemde geleerden, wier inzichten elkaar mooi aanvullen. Ook voor Cornélie Huygens was het evident dat de natuurwetten die de door Darwin beschreven ontwikkeling der soorten beheersten, niet ophielden bij de verschijning van de `cultuurmens’. Marx zette als het ware het verhaal voort waar Darwins historie ophield; hij liet zien dat in de geschiedenis van de menselijke soort andere wetten de loop der gebeurtenissen regeerden dan die welke Darwin had ontdekt, maar wel wetten met eenzelfde `natuurnoodwendigheid’.

 

Nederlandse pleitbezorgers van de sociologie rond 1900

 

Dit was de intellectuele atmosfeer op het moment dat Steinmetz en Bonger, de twee grondleggers van de sociologie in Nederland, hun eerste en tevens belangrijkste boeken publiceerden. Steinmetz’ tweedelige studie over de eerste ontwikkeling van wraak en straf (1892-1894), zijn boek over de oorlog (1907) en Bongers magnum opus over de economische condities van de misdaad (1905) zijn alle drie verankerd in het sociaal evolutionisme. Hoewel de conservatief-liberale Steinmetz en de toen nog fel marxistische Bonger in ideologisch opzicht ver van elkaar af stonden, vertoonden hun werken in dit opzicht tal van overeenkomsten. Voorzover het over sociale evolutie ging, begrepen en waardeerden ze elkaars werk.

De sociologie is in haar aanvangsjaren beïnvloed door de drie grote 19e eeuwse ideologieën: conservatisme, liberalisme en socialisme. In alle drie speelde een variant van sociaal evolutionisme in de tweede helft van de 19e eeuw een grote rol. In zijn boek over het sociaal-liberalisme in Nederland in de periode 1870-1901 schrijft Stefan Dudink dat de darwinistische visie op de samenleving a prize worth fighting for was geworden tussen oud-liberale sociaal-darwinisten als Steinmetz, nieuw-liberalen als Treub en socialisten als Van der Goes. Zo schreef Treub in de zomer van 1894 een reeks artikelen in het Sociaal Weekblad over het sociaal-darwinisme, waarop Van der Goes en Steinmetz kritisch reageerden. Ook schreef Treub in 1897 een kritisch maar ook enthousiast nawoord bij de vertaling in het Nederlands van het boek Social Evolution van Benjamin Kidd. Dit populariserende werkje maakte de tot dan toe onbekende belastingambtenaar Kidd plotseling wereldberoemd en zijn religieus getinte sociaal-darwinistische vooruitgangsleer werd ook in Nederland heel bekend. De belangstelling voor evolutionisme en sociaal darwinisme doorsneed dus oude ideologische tegenstellingen.(Dudink: 240)

Over het populaire darwinisme is gezegd dat het wellicht belangrijker was in de nonfictie-literatuur die Duitse sociaal-democratische arbeiders lazen dan het marxisme, mogelijk met uitzondering van Bebels Die Frau und der Sozialismus. (Callinicos, p. 107) In de Nederlandse studenten-debatteerclubs aan het eind van de 19e eeuw was dit eveneens een favoriet onderwerp. Ook de representanten van het vroege feminisme pleitten vaak in evolutionistische termen voor hun zaak. In een artikel uit 1885 besprak Hélène Mercier het streven van de Franse filosoof en socioloog Alfred Fouillé om het evolutiedenken van Comte, Spencer en Darwin te verzoenen met het idealisme van Kant en Hegel. Ze besprak Fouillé vooral omdat ze hem kon inzetten in haar pleidooi voor sociale arbeid voor vrouwen. (Dudink: 243)

De populariteit van het sociaal darwinisme bij socialisten, feministen en anderen die zichzelf voortuitstrevend achtten, had zeker te maken met het feit dat het werd gezien als `modern’, als een belangrijke doorbraak op wetenschappelijk gebied met vér reikende implicaties. Wat zeker in Nederland ook meespeelde, was het anti-religieuze element dat aan het darwinisme werd toegeschreven.

Een gevolg hiervan is dat de studies die Nederlandse beoefenaren van de sociale wetenschap rond 1900 publiceerden, ongeacht de ideologische kleur van de auteur, steevast sociaal evolutionistische elementen bevatten. In mijn boek over Bonger heb ik dit voor zijn werk gedocumenteerd. Wanneer hij in zijn dissertatie van 1905 schrijft over de mogelijk criminogene werking van hedendaagse huwelijksarrangementen, dan volgt een lange uitweiding over de geschiedenis van huwelijk en gezin, gebaseerd op Engels. Ook in de hoorcolleges die hij vanaf 1921 in Amsterdam verzorgde en in zijn oratie over `de evolutie der moraliteit’ gaat hij in op ontwikkelingen van de mensheid op de zeer lange termijn. (van Heerikhuizen: 32, 138-141)

De tegenstelling tussen aan de ene kant marxistische geleerden zoals Bonger, Van der Goes en Henriëtte Roland Holst en aan de andere kant de conservatieve Steinmetz had niet zozeer te maken met evolutionisme of darwinisme, als wel met de eugenetische uitwerkingen, die bij voorbeeld sterk naar voren komen in het werk van Steinmetz. Bongers voornaamste bezwaar tegen Steinmetz’ studie van de oorlog was dat hij de eugenetisch gunstige effecten van de oorlog prees. (van Heerikhuizen: 211-219) Dat Steinmetz om het verschijnsel oorlog te verklaren de zeer lange termijn in ogenschouw nam vond Bonger alleen maar prijzenswaardig. De kritiek van hem en ook van andere Nederlandse marxistische auteurs, zoals Roland Holst, betrof Steinmetz’ beschouwingen over de degeneratie van het erfelijk materiaal.

De eugenetische discussie in Nederland in de periode 1900-1950 is uitvoerig gedocumenteerd door Jan Noordman in zijn fascinerende dissertatie Om de kwaliteit van het nageslacht (1989). Uit dat boek blijkt onder meer dat Steinmetz een prominente rol speelde in het verbreiden van het eugenetisch gedachtengoed in Nederland. Zo schreef hij een inleiding bij de Nederlandse vertaling van het boek Darwinism and Race Progress van J.B. Haycraft, één van de rauwere teksten uit de eugenetische traditie. Ook in zijn latere geschriften (zoals `Eugenese als ideaal en wetenschap’ en Der Nachwuchs der Begabten) bleef hij een belangrijke propagandist van de eugenetische inzichten in Nederland en het was ook aan hem te danken dat in 1925 de eugenetica als een van elf `verwaarloosde wetenschappen’, naast de sociologie en de ethnologie, een onderkomen vond in het nieuwe tijdschrift Mensch en Maatschappij.

Steinmetz heeft zeker een bijdrage geleverd aan de neergang van de sociologie van lange-termijn processen in Nederland, maar niet zozeer door met zijn eugenetische bespiegelingen het sociaal evolutionisme in de ogen van de volgende generatie te compromitteren. Belangrijker waren zijn pleidooien voor sociografie als een voornamelijk descriptieve stijl van onderzoek. De proefschriften die onder zijn leiding tot stand kwamen in de `Amsterdamse school’ waren sterk geografisch georiënteerd en ontbeerden veelal het historisch perspectief. Door zijn studenten aan te moedigen een ruimtelijk gedefinieerd object van studie te kiezen en dat vervolgens op een sociaal-geografische manier te beschrijven (van grondsoort, klimaat en fysieke kenmerken der bewoners tot economische structuur en politieke organisatie) hield hij ze ervan af om hun studie-object te bezien in een lange-termijn perspectief. Slechts een enkeling onder zijn leerlingen, zoals T.S. van der Bij (Ontstaan en eerste ontwikkeling van den oorlog, 1929), maakte gebruik van het evolutionistisch gezichtspunt. Net als de Amerikaanse socioloog Robert Park, de grote man van de Chicago-sociologie in de jaren twintig, spoorde Steinmetz zijn studenten aan tot het schrijven van levensechte en nauwgezette monografieën, en net als de beroemde Amerikaan raakten ze steeds verder verwijderd van het lange-termijn perspectief.

Terwijl Steinmetz zich niet alleen in de studies die hij als promotor begeleidde, maar ook in zijn eigen werk, steeds minder als een sociaal evolutionist profileerde, bleef Bonger zijn oude inzichten trouw. In een van zijn laatste publicaties, de lezing `De oorlog als sociologisch probleem’, die hij in december 1939 uitsprak voor de Nederlandse Sociologische Vereniging, bespreekt hij weer de `lagere jagers’, de `hogere jagers’, de `herdersvolken’ en de `lagere landbouwers’, om uit te komen bij `het kapitalisme’ en te eindigen met enkele opmerkingen over ‘de toekomst’. Het was dit inmiddels wat sleets geworden evolutionisme, dat sommigen van de studenten die in zijn collegezaal zaten (zoals de met het marxisme vertrouwde Karel van het Reve) het gevoel gaf dat hier een verouderd soort maatschappijtheorie werd gedoceerd. Het heeft iets tragisch dat Bongers laatste publicatie een recensie was van Elias’ boek over het civilisatieproces, dat hij direct als een belangrijke studie herkende. Het zou immers drie decennia duren voordat dit boek in Nederland en daarbuiten de aandacht kreeg die het verdiende en daarmee bijdroeg aan een herleving van de belangstelling voor lange-termijn processen, een thema dat in de jaren vijftig voornamelijk werd beschouwd als een buiten de ‘moderne sociologie’ vallende 19e-eeuwse antiquiteit.

 

Besluit: een langdurige lacune

 

De interesse voor de historisch-vergelijkende benadering van sociale vraagstukken begon vanaf het eind van de jaren zestig in de sociologie weer te groeien. De herontdekking van het werk van Elias en de vele historisch-vergelijkende studies die in het laatste kwart van de vorige eeuw in Nederland verschenen, leggen daar getuigenis van af. In de tweehonderd jaar dat de sociologie nu wordt beoefend duurde de periode waarin ahistorische modellen wereldwijd de dominante sociologische werkwijze kenmerkten eigenlijk betrekkelijk kort, hooguit een jaar of dertig. Dat betekent echter niet dat de interesse voor het sociaal evolutionisme in zijn meer door de biologie geïnspireerde vorm een vergelijkbare herwaardering beleefde. Hedendaagse uitwerkingen van dit theoretisch perspectief op de ontwikkeling van menselijke samenlevingen, worden sinds een jaar of tien door een aantal sociologen weer serieus besproken. Nu die discussie thans begint door te dringen in bredere kring – een ontwikkeling waaraan dit themanummer een bijdrage wil leveren – moet worden vastgesteld dat deze vragen gedurende een groot deel van de 20e eeuw vrijwel volledig uit de sociologische theorievorming verdwenen waren en dus ook geen rol speelden in het sociologisch onderzoek. Hoe intrigerend de langdurige verwevenheid van de 18e en 19e eeuwse sociale wetenschap met de ontwikkeling van het darwinistische sociaal evolutionisme ook is, de 20e eeuwse afwezigheid van sociologische belangstelling voor sociale evolutie is wellicht nog het meest raadselachtig.

 

Literatuur

 

Abrams, Philip, The Origins of British Sociology 1834-1914. Chicago and London: University of Chicago Press, 1968.

Bonger, W.A., Criminalié et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

Bonger, W.A., ‘De oorlog als sociologisch probleem’. (Voordracht voor de NSV in 1939) Herdrukt in: W.A. Bonger, Verspreide geschriften. Amsterdam: De Arbeiderspers, 1950. pp. 97-109.

Bonger, W.A., ‘Recensie van Norbert Elias’ Über den Prozess der Zivilisation’. In: Mensch en Maatschppij, 16e jrg., pp. 283-284.

Callinicos, Alex, Social Theory. Cambridge: Polity, 1999.

Camic, Charles (ed.), Reclaiming the Sociological Classics.  Oxford: Blackwell, 1997.

Coser, Lewis, Masters of Sociological Thought. New York: Harcourt, Brace, Jovanovich, 1971.

Comte, Auguste, Cours de Philosopie Positive. Parijs: Bachelier, 1830 e.v. (http://gallica.bnf.fr)

Dagen, Jean, l’Histoire de l’esprit humain dans la pensée française de Fontenelle à Condorcet. Parijs: Klincksieck, 1977.

Dudink, Stefan, Deugdzaam liberalisme. Amsterdam: Stichting beheer IISG, 1997.

Elias, Norbert, Was ist Soziologie? München: Juventa, 1970.

Engels, Friedrich, Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates, in Anschluss an Lewis H. Morgans Forschungen.(1884) Herdrukt in: Marx Engels Ausgewählte Schriften II pp. 155-301.

Goes, F. van der, Organische Ontwikkeling der Maatschappij. Amsterdam: C.L.G. Veldt, 1900.

Haycraft, J.B., Darwinisme en maatschappeljke vooruitgang. Vertaling van: Darwinism and Race progress. (Ingeleid door S.R. Steinmetz)‘s-Gravenhage, 1897.  

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987.

Heilbron, Johan, Het ontstaan van de sociologie. Amsterdam: Prometheus, 1990.

Heilbron, Johan, ‘Gelijkenissen en schijnverbanden. Meer misverstanden over Auguste Comte’. In: Kennis en methode, 17e jrg., nr. 4, 1993.

Heilbron, Johan, ‘Social Thought and Natural Science’. Te verschijnen in: T Porter en D. Ror (eds.)Cambridge History of Science, Vol. 7. Cambridge: Cambridge University Press, 2000.

Huygens, C., Darwin-Marx. Bernstein als bestrijder van eene natuur philosophische leer. Amsterdam, 1901.

Kautsky, Karl, Het Erfurter Programma. Amsterdam: S.L. van Looy, 1901.

Kidd, B. Social Evolution. London, 1894.

Kumar, Krishan, Prophecy and Progress. Harmondsworth: Penguin, 1978.

Kolakowski, Leszek, Main Currents of Marxism. Volume II: The Golden Age. Oxford: Clarendon, 1978.

Lukes, Steven, Emile Durkheim. Harmondsworth: Penguin, 1973.

Morgan, Lewis Henry, Ancient Society, or Researches in the Lines of Human Progress from Savagery, throug Barbarism to Civilization. London: Macmillan, 1877

Noordman, Jan, Om de kwaliteit van het nageslacht. Eugenetica in Nederland 1900-1950. (diss. UvA) Amsterdam, 1989.

Sorokin, Pitirim, Contemporary Sociological Theories. New York en London: Harper, 1928.

Spencer, Herbert, The Study of Sociology. London: Henry King, 1874.

Spencer, Herbert, The Principles of Sociology, Vol I. London: Williams and Norgate, 1877.

Spencer, Herbert, Algemeen Grondstellingen. Amsterdam: S.L. van Looy, 1898.

Steinmetz, S.R., Ethnologische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe. (twee delen) 1892-1894.

Steinmetz, S.R., Die Philosophie des Krieges. Leipzig: J.A. Barth, 1907.

Wertheim, W.F., Evolutie en revolutie. Amsterdam: Van Gennep, 1971.

 

Gepubliceerd als: ‘Sociaal evolutionisme in de vormende jaren van de sociologie, in het bijzonder in Nederland.’ In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, themanummer sociale evolutie. Jrg. 27, nr. 1-2. Augustus 2000. pp. 82-95.

Bespreking van: Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950

De titel van het boek maakt geen sympathieke indruk: Volkseigen. Ook de foto op de cover wakkert niet meteen de kooplust aan: een baardige hoogleraar verricht schedelmetingen bij een troepje bedrukt kijkende kindertjes op het eiland Urk. Maar het betreft hier een buitengewoon belangrijk boek over de ontwikkeling van de sociale wetenschappen in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw..

Het gaat in deze bundel onder meer over Nederlandse geleerden die sympathiseerden met het nationaal socialisme en die daar in hun wetenschappelijk werk ook ondubbelzinnig blijk van gaven. Zo hield bij voorbeeld de prehistoricus P. Felix reeds als 24-jarige student radiotoespraken in het programma “De stem der SS” over onderwerpen als: “Wat hunebedden ons te zeggen hebben”.  Het gaat in dit boek ook over wetenschapsmensen die van nationaal socialisme of antisemitisme niets moesten hebben en in wier werk dat ook bleek. Het duidelijkste voorbeeld is hier de historicus Jacques Presser. Maar eigenlijk zijn die geleerden minder interessant dan andere beoefenaren van de sociale wetenschappen die voor het nationaal socialistisch gedachtengoed geen enkele sympathie hadden, maar in wier werk begrippen, redeneringen, theorieën en verklaringen opduiken, die in hedendaagse ogen onmiskenbaar verwant zijn met dat nationaal socialisme. Bij Felix en Presser was er consonantie tussen hun politieke opvattingen en hun wetenschappelijk werk, maar bij de meeste hier behandelde geleerden schuurden die twee akelig langs elkaar heen. Het is die intellectuele dissonantie die de lezer een gevoel van onbehagen geeft. Dit is een verwarrend, maar daardoor ook een intellectueel stimulerend boek.

De ondertitel luidt: ´Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950’. Het bevat zeven boeiende artikelen en een onzinstuk. Dat laatste – het is ook de enige bijdrage die in het Engels is gepubliceerd – blijft hier buiten beschouwing. Een van de mooiste stukken is geschreven door Barbara Henkes, die ook deel uitmaakte van de drie personen tellende gastredactie, die dit elfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie mocht samenstellen. Henkes schrijft in haar bijdrage over de omgang met wetenschap en politiek in de volkskunde dat er geen foute disciplines zijn. Die volkskunde bij voorbeeld kun je volgens haar niet, zoals wel eens is gebeurd, aanmerken als een ‘foute wetenschap’. Maar uit haar artikel blijkt wel dat er wetenschappen zijn die in de behandelde periode ideeën uitwerkten over ras, stam, volk, bloed en bodem, waar je als hedendaagse lezer akelige associaties bij krijgt. Voor de tijdgenoten lag dat anders: de eigenaardige affiniteit met bepaalde nazi-denkbeelden die ons zonneklaar lijkt, was voor toenmalige lezers helemaal niet zo evident. Wat de auteurs van dit boek proberen te doen is om de ideeën van toen te presenteren in hun eigen context, om ze niet direct te voorzien van de etiketten ‘goed’ en ‘fout’, die wij er vandaag de dag gemakkelijk opplakken, profiterend van wat wel wordt genoemd: the wisdom of hindsight. De samenstellers hebben ernaar gestreefd om de toenmalige denkbeelden te tonen zoals ze er uitzagen in de ogen van de mensen die er destijds kennis van namen, niet zoals ze er uitzien in de ogen van iemand in 2000. De opdracht die ze zichzelf stelden, leidt onvermijdelijk tot moeilijkheden (de lezer leeft nu eenmaal in 2000 of later, daar is niets aan te verhelpen) die in het ene artikel beter werden opgelost dan in het andere, maar over het algemeen zijn ze goed in hun opzet geslaagd: je waant je soms in de tijdmachine. En dat komt omdat ze zich verre houden van wat redacteur Van Vree aanduidt als retrospectieve geschiedschrijving, het verleden bezien door een moderne bril.

In dit boek valt zo nu en dan het woord discours of vertoog.. Volgens de auteurs heerste er omstreeks 1920-1940 in Nederland een cultureel klimaat waaraan bijna niemand zich kon onttrekken. Historici, antropologen, geografen, genetici, sociologen, archeologen en volkskundigen hanteerden allemaal een zelfde jargon waarin begrippen als ras, volkskarakter of volksziel vanzelfsprekende termen waren. Hun werk is soms verbazingwekkend gelijkluidend van toon, omdat ze deel uitmaakten van dezelfde intellectuele gemeenschap. Ze deelden met elkaar veel meer aannames dan ze zelf beseften; ze hadden – om een term van Alvin Gouldner te gebruiken – dezelfde domain assumptions. Het verontrustende is dat ze die domein-vooronderstellingen deelden met de theoretici van het nationaal socialisme. Het aardige van deze bundel is dat ze niet meteen om die reden worden gedesavoueerd, maar dat de schrijvers zich afvragen hoe dat nu precies zit, hoe valt te begrijpen dat ze zelf niet zagen en dat ook hun lezers niet opmerkten hoe veel ze gemeen hadden met ideologische denkbeelden die ze zeiden te minachten.

In een algemeen klimaat van racisme en antisemitisme, eind jaren dertig, publiceren de socioloog W.A. Bonger en de ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz elk een boek waarmee ze expliciet de bedoeling hebben om de nationaal socialistische denkbeelden over joden te weerspreken. Steinmetz publiceert met een aantal vakgenoten De rassen der mensheid, Bonger komt met het boekje Ras en misdaad. Deze twee studies worden besproken door Ineke Mok in het artikel ´Een beladen erfenis. Het raciale vertoog in de sociale wetenschappen in Nederland, 1930-1950’. Wat het meest opvalt aan deze publicaties is dat deze twee sociale wetenschapsmensen zonder zich kennelijk te generen de vraag aan de orde stelden of het waar is dat joden het economisch leven in Nederland domineren of zonder veel subtiliteit ingingen op de kwestie van de samenhang tussen ras en gewelddadigheid. Zo citeert Ineke Mok een regeltje van Bonger waarin hij schrijft dat het zeer waarschijnlijk is dat de agressieve criminaliteit van de Finnen en de Esten ten dele van het ras afhangt.

Dat het hier ging om een breed gedragen cultureel complex blijkt ook uit het feit dat het niet ineens afgelopen was in 1945. Ineke Vos citeert bij voorbeeld uit het demografische handboek Het bevolkingsvraagstuk uit 1948. In dat boek staan niet alleen uiteenzettingen over geboortencijfers en sterftecijfers die ook nu nog behoren tot de standaard-uitrusting van de eerstejaars sociologiestudent. De auteurs, H.W. Methorst en M.J. Sirks, gaan hier ook uitvoerig in op wat ze de kwalitatieve zijde van het bevolkingsvraagstuk noemen en daarmee bedoelen ze kwesties van erfelijkheid, aanleg en middelen om het ras te verbeteren. Zelf citeerde ik in mijn proefschrift over W.A. Bonger een zin uit een bekend handboek waarmee aankomende criminologiestudenten in de jaren vijftig met dat vak vertrouwd werden gemaakt: Criminologie, leerboek der misdaadkunde van J.M. van Bemmelen. In dat universitaire studieboek kan men lezen: “Het eigenaardige karakter van de joodse criminaliteit is derhalve zeker niet in de eerste plaats uit het onder hen veel voorkomende koopmansberoep, maar vooral uit erfelijke eigenschappen te verklaren.” Die zin stond in de eerste druk van 1942, maar hij is ook te lezen in de herziene editie van 1952!

Wat in Volkseigen sterk opvalt is dat er in Nederland in de jaren dertig en veertig een grote mate van consensus was onder beoefenaren van de sociale wetenschappen over de kernbegrippen, over de vraag welke theorieën  waardevol waren en welke niet, welke kwesties nader uitgezocht moesten worden en met welke methoden onderzoek gedaan moest worden. Ook tussen de verschillende disciplines was die consensus groot. Ideologische verschillen speelden een geringe rol. De conservatief-liberale ethnoloog Steinmetz en de marxistische socioloog Bonger stonden in allerlei opzichten ver van elkaar af, maar wanneer Bonger schrijft over de criminaliteit der verschillende rassen, dan is er geen enkel verschil met wat Steinmetz daarover beweert.

Vergelijk dat nu eens met de huidige situatie. De beoefenaren van de sociale wetenschappen zijn onderling sterk verdeeld. Zij, de theoretici van de samenbindende werking der gedeelde opvattingen, ontberen zelf  die consensus waarover ze zo mooi schrijven. Historisch sociologen verwijten functionalisten hun miskenning van het procesmatige karakter van de sociale werkelijkheid; interpretatieve sociologen denken dat hun vakgenoten te weinig oog hebben voor de mate waarin de vermeende sociale feiten de uitkomst zijn van processen van definiëring; rational choice theoretici denken dat zij de enigen zijn die de het sociologisch objectgebied illusieloos en koel durven te analyseren en allemaal zijn ze naïeve positivistische realisten in de ogen van de profeten van het postmodernisme. En dan gaat het nog om één enkele discipline, de sociologie. Tussen de sociale wetenschappen is de verkettering nog veel erger. Waar is toch die heerlijke consensus van de jaren dertig gebleven, toen de beoefenaren van deze vakken met eerbied en sympathie over elkaars werk berichtten en het in grote lijnen met elkaar eens waren?

Het boek Volkseigen maakt in elk geval duidelijk dat die consensus zo heerlijk niet was. Het laat zien dat de orde van het vertoog zelfs een uitgesproken Hitler-hater als W.A. Bonger ertoe kon brengen om serieus te schrijven over de geweldscriminaliteit van het Finse ras. Het beeld dat uit dit boek oprijst is dat van een monolytische wetenschap, een debat zonder dissidenten, een verpletterende intellectuele harmonie.

Die tijd is voorgoed voorbij. Tegenwoordig is het in de sociale wetenschappen een geweldige rotzooi. Als je dit boek leest, ga je vanzelf denken: gelukkig maar.

 

Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree (red.), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland. 1900-1950 (Elfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) Zutphen: Walburgpers, 2000.

 

‘Volkseigen’. In: Sociologisch Mokum, Vierde jaargang (2000-2001) oktober-november 2000, pp. 21-22.