Berichten

Overvloed en onbehagen in 1897 en 1965. Over Provo en consumptieartikelen. (2009)

Wat is het verschil tussen een mens en een hond? Een hond eet zijn bakje leeg, dan wil hij nog wat meer, en dan is hij verzadigd, hij noeft niet meer, hij heeft zijn buikje rond gegeten. Maar dat geldt niet voor mensen. Mensen willen altijd meer. Dieren niet. Zelfs rupsjes niet. Rupsje nooitgenoeg is geen rupsje, maar een mens. Voor mensen kan het nooit genoeg zijn. Iemand die tweeduizend Euro netto per maand kan uitgeven denkt dat hij heel blij zou zijn met drieduizend per maand, maar als hij een poosje die drieduizend netto verdient, dan wil hij vierduizend en zo voort. Daar komt nooit een eind aan. Mensen zijn van nature onverzadigbaar. En dat onderscheidt ze van alle andere dieren. Nu is dat niet zo heel erg. Mensen leven nu eenmaal in een wereld die zijn grenzen heeft. En daar leren ze aan te wennen. Ik ben een onderwijzer in Haarlem en dus kan ik een bovenwoning in Haarlem Noord ambieren. Als ik op een dag toch in staat ben om een vrijstaand herenhuis te kopen in Heemstede, dan heb ik enorm geboft, maar meer moet ik echt niet wensen, een villa in Aerdenhout of in Bloemendaal zou belachelijk zijn. Zo geeft de samenleving grenzen aan die van nature niet gegeven zijn. Waar biologische, genetische, interne grenzen ontbreken, daar moeten externe sociale codes de niet te stuiten rij wensen aan banden leggen. En dat gebeurt ook. In alle ons bekende samenlevingen zijn er mechanismen die daarvoor zorgen.

Maar thans leven we in een samenleving waarin voor het eerst in de geschiedenis van de menselijke soort die sociale barrieres die onze begeerten beteugelen lijken te worden weggevaagd. We leven nu in een samenleving van ongekende overvloed. De warenhuizen puilen uit van prachtige artikelen waar koopgrage meutes klanten op af komen. Nu leven we in een wereld waarin wordt gezegd: iedereen kan alles bereiken, iedereen kan multimiljonair worden, de weg naar de economische of politieke top ligt open voor iedereen. En we zien ook dat dat gebeurt. Mensen die in de economische sector werken worden ineens puissant rijk, kopen enorme huizen en nog meer huizen en nog meer boten,  of ze zien hun rijkdom plotseling weer verpulveren. Alle regelmaat, alle voorspelbaarheid is weg. En daarmee raken mensen hun orientatiepunten kwijt, raken ze van hun ankers geslagen. Ze worden niet meer afgeremd door innerlijke begrenzers, ze worden ook niet meer gereguleerd door externe sociale begrenzers. Op dat moment grijpt er een soort sociale besmetting om zich heen, de normloosheid, de anomie. Niemand weet meer waar hij zich aan te houden heeft. Vandaar ook al die klachten over het in het ongerede raken van de normen en waarden, het uit het zicht raken van de sociale cohesie.

Dit is in grote lijnen de theorie van de Franse socioloog Emile Durkheim in zijn boek over het verschijnsel zelfmoord. Het staat in het hoofdstuk over wat hij de anomische zelfmoord noemt, de stijging van het zelfmoordcijfer die gevolg is van het feit dat mensen niet meer weten wat hun grenzen zijn. En dat boek van Durkheim verscheen in ’97, nee, niet in 1997, maar in 1897, 112 jaar geleden dus.

Het boek van Durkheim ademt de geest van de moderniteit. Je leest over de moderne stad, over de geënerveerde sfeer op de Parijse boulevards, de stress van de beurzen, de opwinding rond de nieuwe warenhuizen: Warenhuis Les grands magasins du Louvre dateert van 1855, La Samaritaine is van 1865, de Printemps van 1869, Galerie Lafayette van 1893, vier jaar voor het boek van Durkheim. Onze eigen Bijenkorf in Amsterdam was in vol bedrijf in 1915. In dat soort winkels zag je de rijkdommen van onze samenleving hoog opgetast liggen. Zo veel overdaad, dat kon toch niet goed zijn voor mensen, daarvan raakten mensen overprikkeld, uit balans, suicidaal en ook werden ze er misdadig van..

In 1905 promoveerde in Amsterdam Willem Adriaan Bonger aan de Universiteit van Amsterdam op een studie over de economische oorzaken van de criminaliteit. Bonger zou twintig jaar later de allereerste professor in de sociologie in Nederland worden. In zijn boek wordt de overvloed gezien als een van de belangrijkste oorzaken van criminaliteit. We leven volgens Bonger in een samenleving die de mensen opzweept met een enorm aanbod aan artikelen. En iedereen wil die hebben. Zijn de mogelijkheden niet aanwezig, dan zullen mensen in kapitalistische samenlevingen er vaak toe geneigd zijn om langs illegale weg toch die heerlijke luxe-artikelen te bemachtigen.

Zo schrijft hij over misdaden die voortkomen uit begeerte (1905, pp. 625-6330):

‘De moderne industrie produceert enorme hoeveelheden producten zonder dat de afname van die producten zeker is. De behoefte om ze te kopen moet dus worden opgewekt bij het publiek. Men maakt mooie etalages, schitterende verlichtingen en bedient zich van allerlei andere middelen om het gewenste doel te bereiken. De perfectionering van dit systeem heeft zijn hoogtepunt bereikt in de moderne grote warenhuizen, waar de toegang gratis is en waar men de koopwaar mag bekijken en mag aanraken, kortom, waar het publiek wordt aangetrokken als een vlinder door de lamp. Het gevolg van deze tactiek is dat de begeeerte van de menigte wordt opgewekt tot het allerhoogste niveau.’ In een voetnoot hierbij verwijst hij naar de roman Au bonheur des dames van Emile Zola waarin wordt beschreven hoe de begeerte naar het bezit van luxe-artikelen bij de dames wordt aangewakkerd. (627) Dat boek van Zola, uitgekomen in 1883 als onderdeel van de cyclus Rougon Macquart speelt zich helemaal af in de wereld van de grote warenhuizen van Parijs. Het warenhuis Grands Magasins du Louvre stond model voor het warenhuis Au bonheur des dames dat ook de titel is van het boek. In de Nederlandse vertaling heet het trouwens: In het paradijs voor de vrouw.

Bonger herhaalde zijn standpunt in een lezing over prostitutie in 1925, waaruit ik citeer: ‘Het grootkapitaal (…) is verplicht toch vooral te zorgen dat men in de grote stad begerig is naar alles wat het moderne magazijn levert. De begerigheid wordt opgewekt, maar niet iedereen kan er aan voldoen. De stad is verzadigd van een atmosfeer van begerigheid. “Weest materialistisch”, schrijft de grote stad voor. Een groot deel van de prostituées komt voort uit die beroepen waarin men veel met luxe in aanraking komt.’ (VG, 2, p. 24) En in zijn inleiding tot de criminologie schrijft hij: ‘Het groot-kapitaal heeft zich op de detail-handel geworpen en door alle mogelijke (en onmogelijke) middelen der reclame de aandacht op de nimmer ophoudende stroom van waren gevestigd. De warenhuizen zijn verrezen, het afbetalingssysteem heeft zijn intocht gedaan. De grote stad heeft een sociale atmosfeer van ten top gevoerde begerigheid gekregen: er is overvloed van alles, wordt aan de massa toegeschreeuwd, koopt toch!’(Inleiding 1932, tweede druk 1951,  p.114).

Bonger en Durkheim lijken wel een beetje op elkaar. Durkheim had vooral oog voor het verval van normen, hij zocht naar een nieuw normatief kader, dat mensen ervan weerhoudt aspiraties te koesteren die een zeker sociaal bepaald niveau te boven gaan, Bonger situeerde de oorzaak van de ongebreidelde begeerte vooral in de funeste invloed van de kapitalistische productiewijze die immers een agressieve bevordering van de afzet van de produkten vergt. De diagnose is dus een heel andere en leidt ook tot een andere therapie: Durkheim ziet als conservatieve oplossing een soort nieuw standsbesef, Bonger pleit voor afschaffing van het kapitalisme en een overgang naar het socialisme en de klasseloze maatschappij. Maar allebei maken ze zich heel grote zorgen over hoe de stedelijke demonstratieve overvloed de mensen ontregelt en angstig, suicidaal en crimineel maakt. Allebei maken ze zich tot tolk van zorgen die veel mensen hadden rond 1900 over de perverterende werking die uitging van de nieuwe overvloed.

Daarvan zou ik nog allerlei andere voorbeelden kunnen geven. Heel kort nog even een derde: Georg Simmel publiceerde in 1900 het boek Filosofie van het geld. Hij schrijft daarin dat geld de relaties tussen mensen fundamenteel verandert. Nu is alles met geld te koop. Als je maar genoeg geld hebt, dan kun je kopen waar je maar zin in hebt. Het is een kwestie van kwantiteit geworden, niet van kwaliteit. Maar mensen worden daar mat en teleurgesteld en blasé door: als alles voor geld te koop is, wat is er dan nog werkelijk van waarde? De wereld van de stad, van het geld, van de warenhuizen maakt mensen niet gelukkig maar juist uitgekeken op alles, afgestompt, somber. Simmel wordt vaak gezien als een pionier van het postmodernisme: voor de postmoderne mens is niets meer werkelijk van waarde, alles is oppervlakte geworden, niets is meer diep, authentiek, oprecht.

De kritiek op de massaproductie, de dwang om producten te laten kopen door mensen die ze eigenlijk niet nodig hebben, de agressieve reclame, de ostentatieve uitstalling van dat alles in de grote warenhuizen in de grote steden, dat is dus allemaal al meer dan honderd jaar oud. Het is goed om dat nu te beseffen.

Een soortgelijke kritiek heb ik leren kennen in de tweede helft van de jaren zestig toen ik zelf meedeed aan een Amsterdamse linkse actiebeweging die Provo heette. Die provo-beweging keerde zich heel fel tegen de overvloed. Tot op hoge leeftijd loeide de onlangs overleden Provo Robert Jasper Grootveld nog over het Spui: wat hebben we het goed! En daarin klonk geen tevredenheid door, maar bittere spot.

Je kunt Provo zien als de eerste opstandige beweging in wat Giddens de high modernity noemt. In Nederland begon die periode zo ongeveer aan het eind van de jaren vijftig en Provo is te zien als de eerste sociale beweging die die “hoge moderniteit” voor het eerst gebruikte. Het was een beweging die zich verzette tegen allerlei aspecten van die moderne wereld voor die goed en wel waren onderkend, maar het was ook een beweging die paste bij die hoog-moderne samenleving en die van allerlei nieuwe verworvenheden met een soort jeugdige gretigheid profiteerde.

Zo is Provo al direct een mooi voorbeeld van de door Gid­dens beschreven cirkelbewegingen in reflexiviteit tussen sociale wetenschap en sociale wereld. De naam Provo was ontleend aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek van de Groningse criminoloog Buikhuizen. Wat hij beschreef als een bepaalde, semi-criminele categorie van nozem-achtige jonge pestkoppen, werd door Van Duyn meteen als geuzennaam geannexeerd. Die ontleningen aan de moderne sociale wetenschap geven Provo al direct een moderne geur. Het boek The Hidden Persuaders van Vance Packert lag nog niet in de boekwinkel of Robert Jasper Grootveld prevelde al magische bezweringsformules tegen wat hij de “Hipperzweter” noemde. De snelheid waarmee sociaal-wetenschappelijke denkbeel­den in de lekendiscussie over sociale problemen terecht kwamen werd door Provo verhoogd en dat is juist een van de karakeristieke eigenschappen van de moderne samenleving.

Maar belangrijker is dat Provo een soort Fingerspitzengefühl had voor wat karakteristiek was voor de hoog-moderne wereld en zich daar op oriënteerde.  Hoewel het in wat volgt vooral zal gaan om wat Provo afwees, was de verhouding van de beweging tot de moderne wereld over het algemeen niet negatief: Provo was in Nederland de eerste beweging die op allerlei nieuwe manieren de massamedia wist te bespelen. In 1965-1967 haalden ze soms dage­lijks de dag- en weekbladen, met publiciteitsgerichte stunts. De zogenaamde ludieke acties, die nu alweer een jaar of vijftien heel gewoon worden gevonden, een onopmerkelijk onderdeel van de hoogmoderne wereld, werden min of meer uitgevonden door Provo.

Sommige aspecten van de moderne wereld werden door Provo bejubeld: sexuele permissiviteit, de nieuwe popmuziek, drugs; eigenlijk alles wat hoorde bij de opkomende nieuwe jongerencul­tuur werd omhelsd met een zekere gretigheid. De afkeer ging uit naar andere aspecten van het moderne. In deze lezing ga ik vooral in op één aspect: de heftige weerstand tegenover een bepaalde catego­rie consumptie-artikelen, in het bijzonder de apparaten die bijdra­gen aan de mechanisering van het huishouden.

De heftigheid waarmee in de Provo-beweging werd geful­mineerd tegen koelkasten, keukenmixers en broodroosters is voor hedendaagse jonge mensen, die zijn opgegroeid temidden van die apparaten nauwelijks na te voelen.

In het allereerste nummer van het tijdschrift Provo, op pagina 1, is al direct sprake van “de arbeider” die de “minderwaardige lustobjec­ten” produceert “waar de kapitalist desondanks zijn meerwaarde uitslaat”. Dat openingsstuk, Inleiding tot het provocerend denken werd ondertekend op karakteristieke wijze met: “roel van duyn (en iedere provo die dit geschreven kon hebben)”. In het stuk toont de auteur zich een aanhanger van het anarchisme en het hele eerste nummer van Provo staat vol met révérences naar de anarchistische ideologie, maar in het zojuist geciteerde zinnetje met zijn arbeiders, kapitalisten en zelfs meerwaarde, kan niemand ontgaan dat de auteur wel eens een marxistisch boekje in handen had gehad.

Ik denk dat er allerlei motieven speelden. In het onderstaande poog ik ze te onderscheiden, maar in werkelijkheid liepen ze door elkaar en versterkten ze elkaar. Ik noem er een paar.

1.         Distinctiezucht.

Ik geloof niet dat er eerder op gewezen is dat in de aanvallen van Provo op de politieke apathie van het zogenaamde klootjesvolk een element van klasse-afkeer zat. Dit is één van die dingen die dertig jaar later gemakkelijker zijn op te merken dan op het moment dat het zich afspeelde. De ideologische uitgangspunten van de provo-beweging waren niet coherent, wisselden van persoon tot persoon en waren zelfs bij bepaalde individuele schrijvers in het blad Provo nogal eens verward, maar wat wel opviel was dat men zich meestal nogal negatief uitliet over het marxisme en vaak zeer bewonderend schreef over het anarchisme. Daarmee hangen ook de aanvallen samen op de arbeidersklasse, waarvan de nieuwe protestbewegingen van de jaren ’60 niets verwachtten. Telkens weer kan men lezen: de proletariër is verburgerlijkt, denkt alleen maar aan zijn auto’tje, interesseert zich niet voor de grote politieke vragen. Het woord “klootjesvolk” was een mooie vondst met eufemistische functies: de term liet in het midden of men de arbeidersklasse bedoelde of de middenklasse, maar hij verwees niet direct naar de evenzeer gehate politieke en maatschappelijke elite.

Volgens De Swaan, Bourdieu parafraserend, is het in deze tijd geen blijk van goede smaak om demonstraties te geven van klassehaat, maar men mag wel op een neerbuigende, superieure of ronduit hatelijke toon schrijven over aspecten van de levensstijl van de verafschuwde klasse. Er zit een element van klassehaat in het gekanker op mensen in glimmende trainingspakken, liefhebbers van de zonnebank, fans van De Toppers, stamgasten van McDo­nalds. Datzelfde gevoelselement is aanwezig in de afkeer in de Provo-gelederen van mensen die wasdrogers kopen of staaf­mixers. Dat is niet ons soort mensen. In het etaleren van afschuw toonde men zelf uit beter hout gesneden te zijn, er zelf minder ordinaire voorkeuren op na te houden. En die provo’s zelf, dat waren jongens met het accent van Roel van Duijn of mensen die zelf woonden in een herenhuis in Heemstede, als kind van keurige onderwijzers. En die schamperden dan op het klootjesvolk dat denkt dat je gelukkig wordt als je een ijskast hebt of een auto’tje voor de deur.

2.         Anti-modernisme

Wat nu veel meer opvalt dan destijds is hoe nieuw de nieuwigheden waren waar de provo’s kritiek op hadden. Wanneer men in het tijdschrift Provo telkens de schimpscheuten leest op het domme televisie-volk, dat zich in een soort halfslaap laat brengen door slechte amusements-programma’s, dan moet men daarbij bedenken dat die televisie op dat moment nog maar enkele jaren oud was. Het eerste nummer van Provo verscheen in de zomer van 1965, zo’n 5 à 10 jaar na de verbreiding in Nederland van de televisie. Het was kritiek op iets dat nog heel recent was. Was de televisie nieuw, dit soort kritiek was nog nieuwer. Tegenwoordig zijn we gewend aan onheilsprofeten als Robert Putnam die ons de treurige effecten van de beeldbuis voorhouden, maar omstreeks 1965 heerste er een groot enthousiasme over de mogelijkheden van het nieuwe medium. Het was op de televisie zelf, twee jaar tevoren, dat in het programma Zo is het toevallig ook nog eens een keer een satirische column was voorgelezen over het medium televisie, waarvan de als antireligieus ervaren ondertoon zorgde voor een nationale rel. In de Provo-beweging was het bij voorbeeld de anti-rook-magiër Robert Jasper Grootveld die telkens wees op de grote invloed van de televisie op de Verslaafde Consument van Morgen, zoals hij het letterlijk noemde. Allerlei als onwenselijk ervaren aspecten van de televisie waren natuurlijk al veel eerder beschre­ven, maar dit was wel de eerste keer dat een sociale beweging zich richtte tegen de zogenaamde televisie-verslaving en tegelijkertijd zeer bedreven was in het zelf verschijnen op die televisie. Het is zelfs grappig om te bedenken dat al die sombere beschouwingen over de bedwelmende werking van de televisie gingen over de tijd dat er nog maar één televisiezender was, die in zwart-wit program­ma’s uitzond die vaak nog heel knullig gemaakt waren en een soort naïeve charme hadden die ons er nu vertederd naar doet kijken. Die woeste tirades tegen de gevaren van de moderne hersenspoelers gingen over Theo Eerdmans, Mies Bouman en Herman Stok! Maar je kunt natuurlijk ook zeggen dat het daar niet over ging, dat degenen die zo verontrust waren als eersten de nog niet gerealiseer­de potenties van het medium al vroeg onderkenden.

De auto was minder nieuw dan de televisie, maar het massa­le gebruik van de auto was wel iets betrekkelijk nieuws. Maar al die huishoudelijke hulpstukken die de Provo-beweging zo boos maak­ten, waren wel nieuw, de electrificering van de keuken was juist in de jaren ’60 op gang gekomen. In feite waren de apparaten waar Provo tegen fulmineerde nog heel onbeholpen voorstudies voor de meer uitontwikkelde keukenmachines die in de jaren ’70 op de markt zouden komen. Toch signaleerden de nieuwe contestanten al een gevaarlijke tendens.

En alweer: over het algemeen heerste in de jaren ’60 een soort algemeen gedeelde euforie over al die mooie, betaalbare, handige spullen, die het leven prettiger maakten. De kritiek van Provo betrof de indirectere, moeilijker te traceren consequenties. Het woord dat het het duidelijkst aangaf was: verslaving. Dat is een beetje ironisch voor een beweging die waar het de verslaving aan drugs betrof nogal naïeve denkbeelden had, maar het klopte wel met de in vele happenings luid hoestend beleden afkeer van de zoge­naamde nicotineverslaving. Wat men vreesde was dat de opmars van dit soort producten de consumenten steeds afhankelijker zou maken van de producenten. Waar ze vroeger hun koffie nog met eigen spierkracht konden malen in een oude koffiemolen, hadden ze nu de dure spullen van grote electrische apparaten producerende bedrijven nodig om hun koffie klaar te maken. Zo ontstonden nieuwe afhankelijkheden en nieuwe kansen op vervreemding.

Soms herkent men ook een element van neofobie, angst voor het nieuwe. Zoals ook in oudere anarchistische en andere sociale bewegingen is er ook een zeker conservatisme te bespeuren: wat deugde er eigenlijk niet aan die oude trouwe koffiemolen?

3.         Kritiek op het traditionele gezin

Provo is ook te zien als een beweging van mensen die op zoek zijn naar een nieuwe, moderne lifestyle, een jongerencultuur, maar ook meer in het algemeen een manier voor volwassen mensen om hun leven in te richten, die enkele jaren later bekend zou worden onder de naam “alternatief”. Een eigen stijl ontwikkelt men door die te contrasteren met een afgewezen stijl en die vond zijn symbolische uitdrukking in de roomklopper. Het ging niet om die roomklopper zelf, maar om de wijze van leven waar die aan refereerde, de roomklopper als icoon, niet zozeer van moderniteit, als wel van een verafschuwde levensstijl.

In de kritiek op het burgerlijke gezin bespeurt men ook iets van de puber-opstand tegen het ouderlijk gezag. Provo was een beweging van jonge mensen, het ouderlijk huis nog maar net ontgroeid. Eén van de opvallendste trekken van de beweging was ageism, samengevat in de Amerikaanse leus: “Don’t trust anybody over thirty.” In de heftigheid van de tirades tegen huishoudelijke apparaten hoort men soms nog de woede op de eigen ouders die zulke voorwerpen graag aanschaften. Het is trouwens belangrijk om te beseffen dat de strijd tussen de generaties, tussen de ouders en hun kinderen heftiger werd gestreden dan tegenwoordig. De felheid waarmee in de Provo-beweging werd gefulmineerd tegen “de oude generatie” is een van die dingen die afstand scheppen met deze tijd, waarin die generatiekloof minder heftig wordt beleefd.

Wat de nieuwe huishoudelijke apparaten misschien vooral zo aanstootgevend maakte was dat ze aan de ene kant duidelijk pro­ducten waren van de nieuwe tijd, toonbeelden van contemporain technologisch vernuft, maar aan de andere kant zo goed pasten in de traditionele sociale arrangementen. De wasmachine en de koelkast waren op zich mooie uitvindingen, maar dat ieder gezinnetje een eigen koelkast moest hebben en een eigen wasmachine, dat was een steen des aanstoots. Toen in de periode na de opheffing van Provo de communes in de mode kwamen werd er dan ook veel gesproken over de besparingen die konden worden bereikt door het collectief gebruiken van ijskasten en wasmachines.

In dit opzicht is er veel veranderd. De producenten van nieuwe artikelen richtten zich in de jaren ’60 vooral op kopers van boven de 25, de pas gehuwden, de gezinnen. Hun marketing, hun reclamecampagnes waren op dat deel van de markt gericht. Tegen­woordig wordt veel meer campagne gevoerd voor jonge mensen. Die verandering in marketing-beleid is er wellicht een van de redenen van dat jongeren tegenwoordig minder negatieve associaties hebben bij huishoudelijke apparaten.

Provo is een beweging van vóór de tweede feministische golf, dat merkt men zodra men een paar van die geheel door jon­gens volgeschreven bladen doorkijkt. Het argument dat huishoude­lijke apparaten, zoals de afwasmachine voor alleenstaande, onafhan­kelijke, sociaal geëngageerde vrouwen wel eens een uitkomst zou kunnen zijn, een bevrijding van routineus en hersenloos werk, was geheel vreemd aan het denken van de jaren ’60. Dat een apparaat als een wasmachine in een andere sociale omgeving kan draaien dan in een traditioneel gezin, lijkt niet bij de kritici te zijn opgekomen.

Hoezeer het hier ging om een weerzin tegen een bepaalde categorie van moderne producten blijkt wel als je bedenkt wat nooit de status van gehaat object bereikte: de hifi-stereo-installatie of de spiegelreflex-camera.

4.         Zoethoudertjes

`Consumptie-artikelen van het genre “keukenmixer” hebben in de marxistische literatuur natuurlijk altijd een aura gehad van “zoet­houdertjes van het proletariaat”. De mensen worden van de klasse­strijd afgehouden doordat ze telkens weer wat moois toegestopt krijgen dat hun het valse gevoel geeft dat ze het beter krijgen. Daarmee worden ze afgehouden van het enige dat hun positie echt kan verbeteren: klassestrijd die leidt tot een rechtvaardiger samenle­ving. Het zou kunnen zijn dat het feit dat hedendaagse sociologie-studenten zich weinig kunnen voorstellen bij die brandende haat tegen broodroosters en koelkasten, iets te maken heeft met de ondergang van het communisme als een relevante ideologie.

De kritiek van Provo op de massacultuur en in het bijzonder op de televisie doet denken aan de kritiek van de Frankfurters op de massamedia en in het bijzonder op de radio en vooral aan het werk van Marcuse en de one-dimensional man, maar dat kenden de provo’s nog niet en er is ook geen enkel blijk van inspiratie vanuit die hoek. Wat je aan marxisme tegenkomt in dat tijdschrift is negatief. Gaat het over ideologie, dan gaat het over anarchisten of over Constant, De Sade of Kropotkin. Toch verrieden de formule­ringen vaak wel een zekere kennis van het werk van de klassieke socialistische auteurs.

Maar meer in het algemeen was er de gedachte dat de wereld in crisis verkeerde en dat “de mensen”, “de bevolking” in slaap worden gewiegd door hen te vertroetelen met luxe-artikelen. Het ging er dan niet zozeer om dat ze de klassestrijd zouden gaan voeren of in opstand zouden komen tegen de kapitalistische uitbuiting, maar bij voorbeeld dat ze massaal de straat op zouden gaan om de beëindiging van de nucleaire bewapeningswedloop af te dwingen.

Het idee dat mensen van revolutionaire neigingen kunnen worden afgehouden is ook niet speciaal marxistisch. Men kan het bij voorbeeld ook al lezen bij Tocqueville in het befaamde hoofd­stuk over waarom revoluties zeldzaam zullen worden: een midden­klasse met enig eigen bezit  – ook al is dat nog zo bescheiden – is niet geneigd om grote risico’s te nemen op politiek of sociaal gebied. Provo meende zelfs dat er een samenzwering bestond van degenen die belang hadden bij de heersende orde om de “bevolking” te appai­seren door ze verslaafd te maken aan allerlei luxe-artikelen. Volgens de anti-rook-magiër Grootveld was de nicotineverslaving zelfs een belangrijk instrument, immers, zoals hij bij menige happening uitriep: “Een tevreden roker is geen onruststoker.”

5.         Ascetisme versus rationalisering.

In de ideeën van Provo zat ook een element van ascetisme, het beleven van een zeker genoegen aan het afzien van wat het leven gemakkelijker maakt.Er zit misschien zelfs wel een element van sexisme in de afkeer van huisvrouwen die liever koffie malen met een electrische koffiemolen of die liever sinaasappelen persen op een citruspers dan zich blaren te draaien aan de koffiemolen of vieze handen te krijgen van de citruspers. Net zoals ze dat hun eigen moeders nog hadden zien doen. Gloeit achter die afkeer van de moderne huisvrouw in haar gemechaniseerde huishouden niet iets van het verlangen naar die lieve inefficiënt werkende sloof?

Het streven naar een simpele levensstijl had de beweging overigens gemeen met allerlei andere sociale bewegingen, zoals trouwens Provo meer in het algemeen heel veel ontleende aan eerdere opstandige groepen. Zo was er voor en ook na de periode waarin Provo actief was een veelheid van bewegingen voor een gezonden en natuurlijke voeding, die onder andere gedocumenteerd zijn door Anneke van Otterloo in haar artikel over de herleving van die beweging (ST, 1983) Hier vindt men een vergelijkbaar streven naar eenvoud en natuurlijkheid. Nieuwe technologische hoogstand­jes met practische toepassingen in het leven van alledag worden hier niet begroet met het elders gebruikelijke enthousiasme, maar met achterdocht en twijfel.

Wat deze houdingen met elkaar gemeen hebben is verzet tegen de rationaliseringstendensen in de moderne samenleving. De vier kenmerken die George Ritzer in zijn boekje The McDonaldiza­tion of Society opsomt als karakteristiek voor de hoogmoderne vorm van rationalisering: het streven naar efficiency, berekenbaarheid, voorspelbaarheid en controle, dat zijn nu precies de ontwikkelingen waar Provo het benauwd van kreeg. Het is trouwens niet vergezocht om de hedendaagse afkeer van de geMcDonaldizeerde dienstverlening in het leven van alledag te vergelijken met de afkeer van de provo’s van huishoudelijke hulpjes.

6.         Milieu-argumenten

Wanneer Roel van Duyn beweert dat de Provo-beweging zijn tijd vooruit was in het aan de orde stellen van de milieu-problematiek, dan heeft hij daarin gelijk. Hedendaagse lezers van het blad Provo zullen misschien teleurgesteld zijn omdat ze er zo weinig over tegenkomen, maar het was een nieuwe issue en er werd regelmatig iets over geschreven. Zo staat op de voorkant van Provo nummer 6 een tekening van een man die gifgassen inademt, het Frisse Lucht nummer, waarin na het witte fietsenplan het witte schoorstenen-plan werd voorgesteld. Het openingsstuk, geschreven door Luud Schimmelpenninck, gaat helemaal over de problematiek van de luchtverontreiniging in Amsterdam.

Luud Schimmelpenninck is vooral bekend geworden als de onvermoeibare pleitbezorger van het witte fietsen plan en later van de witkar. Provo was zo radicaal tegen de auto als vervoermiddel dat ik van schrik nog altijd mijn rijbewijs niet heb. De diepe afkeer tegen de auto werd overigens veel minder ingegeven door angst voor de smerige uitlaatgassen (de zure regen moest nog worden ontdekt) dan wel door verontrusting over het hoge aantal verkeersdoden dat jaar in jaar uit werd geëist door het autoverkeer. Wanneer je de teksten daarover nu herleest valt op dat de auto veel meer als moordenaar werd gezien van verkeersslachtoffers dan als een gevaar voor het milieu. Interessant detail: in de Provo-tijd placht ik te zeggen dat we ieder jaar 2000 doden offeren op het altaar van het heilige automobiel. Dat was toen het jaarlijkse dodencijfer van het verkeer. In de jaren zeventig liep dat op naar 3000. Nu is het 750! Terwijl er toch echt veel meer auto’s zijn…

De grote risico’s waaraan moderne mensen bloot staan, de gevaren van een atoom-oorlog en van massale milieu-verontreini­ging, werden tegelijkertijd en met een grote urgentie aan de orde gesteld in Provo, dat dus ook het idee van de risicosamenleving voor het eerst populariseerde.

Huishoudelijke apparaten werden gezien als zeer verkwis­tend in het energieverbruik. Wasmachines en koelkasten kon men veel beter met vier of vijf gezinnen delen dan dat elk gezinnetje voor zichzelf apart die dure, energieverslindende apparaten liet ronken. Hier liep de beweging vooruit op de iets later opkomende commune-beweging. De afkeer van energie-verkwisting en van de geïsoleerde nuclear family ging hier heel prettig samen.

7.         Consumentenbedrog.

Tenslotte was er dan nog een heel ordinair bezwaar tegen deze artikelen en dat was dat vele ervan volstrekt overbodig waren, maar dat ze de machteloze consumenten werden opgedrongen door winstbeluste ondernemers. Dit argument was in 1965 misschien plausibeler dan in onze tijd. Provo was, zoals gezegd, actief aan het begin van tweede golf van arbeidsbesparende keukenapparatuur en tussen het koren zat toen nog veel kaf. Allerlei handige dingetjes die nu op de bergzolder liggen weg te roesten omdat ze bij nader inzien toch eigenlijk niet zo handig bleken te zijn, verschenen toen in de winkels en wekten de lachlust van menigeen, niet alleen de jonge activisten. Men kan dat soort apparaten nog wel eens gede­monstreerd zien in het TV-programma Amazing Discoveries. Zulke nutteloze maar dure hebbedingetjes karakteriseerden het hele genre, eigenlijk was er geen wezenlijk verschil tussen een ijskast of een electrische tandenborstel, dat was de gedachte.

Conclusie

Het schamperen op de typisch moderne overvloed die de industriele kapitalistische samenleving ons heeft gebracht dateert niet van de jaren negentig van de twintigste eeuw, maar eerder van de jaren negentig van de negentiende eeuw. Je kunt het misschien nog wel verder terugtraceren, maar niet zo heel veel verder. Wanneer Adam Smith schrijft in 1776 dat ‘a general plenty is diffused in all the ranks of society’ dan is dat een ongekwalificeerd optimistische uitspraak. De gedachte dat die nieuwe door de moderne industrie geprocuceerde overvloed toch ook een minder plezierige kant had, kwam pas honderd jaar later op. Eind negentiende eeuw is er een breed gedragen afkeer van de overvloedssamenleving en die wordt zowel uitgedragen door conservatieve auteurs als door socialisten en anarchisten.

De hele twintigste eeuw door heeft dit tegendraadse besef dat overvloed ook wijst op een zwarte kant van de moderniteit bestaan, van de Frankfurter Schule in de jaren dertig tot de kritiek op de massamaatschappij en de massamens in de jaren vijftig. Maar een hoogtepunt waren toch wel de anticonsumentistische acties van alternatieve bewegingen in de late jaren zestig. Die hebben de toon gezet voor alle latere bewegingen tegen het ongereflecteerde consumentisme.in de daar op volgende vier decennia. En misschien nog wel langer ook, de bewijzen dat die invloed nog altijd voelbaar is, zijn aanwezig. In overvloed.

Tot hier toe mijn niet uitgesproken lezing van 19 september 2009. Hier onder een stukje uit een brief die ik schreef aan de chaoten:

 Beste chaoten,

 Jullie willen een grote dag over overvloed houden op 19 september in de Stadsschouwburg en over de opzet daarvan gaan jullie deze hele zonnige zaterdagmiddag met elkaar discussieren. Ik mag die middag openen met een praatje. Ik ga me niet mengen in jullie gesprekken straks en daarom wil ik nu, voorafgaand aan mijn eigenlijke praatje, al wel een paar geheel vrijblijvende tips geven voor die dag.

Ten eerste: als het gaat over overvloed, besteed dan ook aandacht aan het feit dat die overvloed niet geldt voor iedereen. Grote delen van de wereld, bij voorbeeld hele landen in het Afrikaanse continent, kennen absoluut geen overvloed, althans voor het overgrote deel van de bevolking. En ook nu, ook in Nederland, is er nog armoede, althans in die zin dat er veel mensen zijn voor wie het probleem niet is dat ze nu kunnen kiezen uit veel te veel full-HD-flatscreen-LCD of plasma-televisie-schermen, maar dat hun merkloze Tv met nog een bolle beeldbuis en mono-geluid kapot is gegaan en ze geen geld hebben voor een nieuwe. Dat kun je natuurlijk luxe-armoede noemen, maar toch, het levert een kleine psychische kwetsuur op voor de kinderen die niet naar de televisie kunnen kijken omdat hun ouders geen geld hebben voor een nieuwe en die door hun klasgenoten om die reden worden gepest. Je zou dus een socioloog moeten uitnodigen die het heeft over verdelingsvraagstukken, over de vraag hoe groot de groep mensen is die werkelijk baadt in de overvloed en hoe groot de groep is aan wie dat allemaal grotendeels voorbij gaat. Bij voorbeeld de Rotterdamse socioloog Godfried Engbersen, die veel onderzoek deed naar armoede in Nederland. Of iemand van het Sociaal en Cultureel Planbureau die daar bovenop zit, zoals Jos de Haan.

Ten tweede. Daarbij is ook interessant dat de moderne media ervoor zorgen dat de armen wel worden geconfronteerd met de puissante rijkdom van degenen die in overvloed leven. Als hun televisie toch is gerepareerd dan kunnen ze zich de hele dag door vergapen aan mensen die leven in enorme weelde. En dan wordt de verleiding groot om hoe dan ook zelf die weelde te bemachtigen. Je kunt geld lenen bij Dirk Scheringa. Je kunt ook fietsen gaan stelen of drugs gaan dealen. Zichtbare, bijna aanraakbare overvloed maakt mensen begerig en jaloers en dat is een brond van sociale onrust en criminaliteit. Tegenover de levensstijl van de rijken in Californie die van gekkigheid niet meer weten wat ze moeten kopen, wier grootste probleem is dat ze de hele dag moeten kiezen uit duizend opties, they have no choice but to choose, staat het probleem van de onderklasse in de ghetto’s van de grote steden die een deel van hun leven in de gevangenis doorbrengen en die permanent geconfronteerd worden met de repressiemechanismen van de overheid waar die rijke mensen nauwelijks het bestaan van bevroeden. Hoewel: ze weten er genoeg van om hun rijkdom af te grendelen in zwaar bewaakte gated communities. Daarover zou je een criminoloog kunnen vragen om iets te zeggen, bij voorbeeld Frank Bovenkerk..

Ten derde. Een groep die baadt in de overvloed is er al heel lang. Denk aan de luister van het hof van Versailles in de zeventiende eeuw (Lodewijk de veertiende) of aan de rijkdom van de doges van Venetie in de zestiende eeuw,. En ook waren er altijd mensen die zich daar aan ergerden. Arme mensen die jaloers waren op die rijkdom. De stof waar revoluties uit worden gemaakt. Maar ook dominees die mensen vertelden dat in de Bijbel staat dat de rijke niet ons respect verdient omdat hij zo rijk is. Er is een boek van Simon Schama over de Nederlandse zeventiende eeuw met de titel The embarassment of riches, vertaald als Overvloed en onbehagen. Juist in Nederland met zijn oude calvinistische traditie is altijd gezegd: het is verkeerd om het geld dat je verdient als je succesvol bent in het economisch leven, uit te geven aan luxe en opsmuk. Ook al komt het geld bij bakken binnen, blijf zuinig, gooi het niet over de balk, leef een ascetisch leven. Dat soort opwekkingen zijn juist erg Nederlands en terug te traceren tot de zeventiende, ja zelfs de zestiende eeuw. Dus vraag een historicus om daar iets over te komen vertellen. Herman Pleij wil altijd wel. Als je echt heel sjiek wilt zijn kun je natuurlijk de openingstoespraak laten houden door Simon Schama zelf, maar dat is nu wel een zeer veelgevraagde Bekende Brit geworden, vooral dank zij zijn prachtige TV-series. Maar het is te proberen.

Ten vierde. Wanneer overvloed typerend is voor de levensvoering van de elite, de hoogste maatschappelijke laag en wanneer het waar is dat de specialisten van de reflectie, het nadenken over het eigen leven, ook afkomstig zijn uit de hoogste maatschappelijke laag, namelijk de laag van degenen die zijn vrijgesteld van productieve arbeid, dan wordt het begrijpelijk dat de klacht dat we leven in overvloed en dat dat niet goed is al duizenden jaren oud is. In de klassieke filosofie wemelt het van de ascetische types die, zelf afkomstig uit een rijke bovenlaag, vertellen dat al die overvloed maar niks is. Diogenes in zijn ton, die tegen de grote veldheer Alexancer de Grote zegt: U biedt me Uw halve rijk aan, maar dat wil ik helemaal niet, ik wil alleen maar dat U een stapje opzij doet, want U staat in mijn zon. Dan gaat het om rijke mensen, rijk opgevoed, die andere rijke mensen zeggen dat het niet goed is om zo rijk te zijn, dat ze er goed aan zouden doen om, gelijk Franciscus van Assisi, al hun bezittingen weg te geven en in een hutje in het bos te gaan leven. Voor deze kant van de zaak zou je een filosoof moeten uitnodigen, iemand als Hans Achterhuis bij voorbeeld, maar het zou ook leuk zijn om een dominee te vragen – en misschien ook wel een rabbijn en een imam. Die zou je met elkaar en met een ongelovige kunnen laten discussieren over de vraag: wat is er eigenlijk mis met overvloed, moeten we niet juist blij zijn dat God ons thans zo overlaadt met gulle giften?

En dan tenslotte nog één ding, ook een beetje om jullie te pesten: vergeet nooit dat iemand die zegt: we leven in decadentie, we leven in zorgeloosheid, de overvloed is nu vanzelfsprekend geworden – ik citeer uit jullie eigen aankondiging – dat zo iemand impliciet de boodschap geeft: ik hoor zelf tot de hoogste maatschappelijke laag, ikzelf heb het zo goed getroffen dat het wat mij betreft ook best wel wat minder mag, ik voel mij heel ver verheven boven die arme sloebers die van paycheck naar paycheck leven en die mij zo benijden, want geloof mij nou maar, jongens, ik kan het weten: die overvloed waarin ik ben opgegroeid, die is eigenlijk helemaal zo mooi niet. Je zou kunnen zeggen: dit is de ultieme manier voor mensen van de hoogste maatschappelijke klasse om zich te onderscheiden van en zelfs om hun minachting uit te drukken voor mensen van lagere sociale klassen, die zich zo dolgraag een deel van die overvloed zouden toe-eigenen. Over dit aspect zou je een socioloog moeten uitnodigen die het werk van de Franse socioloog Pierre Bourdieu door en door kent, bij voorbeeld de Amsterdamse New Yorkse socioloog Bowen Paulle.

 ‘Overvloed en onbehagen in 1897 en 1965’. Notities voor een dag met discussies over overvloed. Georganiseerd voor 19 september 2009 in de Amsterdamse Stadsschouwburg door een groep jonge mensen die zich chaoten noemden. Maar de discussiedag ging niet door.

De mooiste zinnen van Georg Simmel (2007)

Dit is naar mijn smaak het mooiste fragment van Georg Simmel over het voorwerp van studie van de sociologie. Ik heb het ten behoeve van mijn college over Simmel in het najaar van 2007 geprobeerd zo getrouw mogelijk te vertalen. De doorlopende tekst van Simmel deelde ik op in vijf korte stukjes. De vertaling van de slotzinnen van het vierde en het vijfde stukje zijn blauw gemaakt: hier raakt sociale wetenschap aan poëzie.

1.

Im ganzen hat sich die Soziologie eigentlich auf diejenigen gesellschaftlichen Erscheinungen beschränkt, bei denen die wechselwirkenden Kräfte schon aus ihrem unmittelbaren Träger auskristallisiert sind, mindestens zu ideellen Einheiten. Staaten und Gewerkvereine, Priesterschaften und Familienformen, Wirtschaftsverfassungen und Heerwesen, Zünfte und Gemeinden, Klassenbildung und industrielle Arbeitsteilung — diese und die ähnlichen grossen Organe und Systeme scheinen die Gesellschaft auszumachen und den Kreis der Wissenschaft von ihr zu erfüllen. Es liegt auf der Hand, dass, je grösser, bedeutsamer und beherrschender eine soziale Interessenprovinz und Aktionsrichtung ist, um so eher jene Erhebung des unmittelbaren, interindividuellen Lebens und Wirkens zu objektiven Gebilden, zu einer abstrakten Existenz jenseits der einzelnen und primären Prozesse stattfinden wird. Allein dies bedarf nun einer nach zwei Seiten hin wichtigen Ergänzung. 

De sociologie heeft zich over het algemeen eigenlijk tot die sociale verschijnselen beperkt, waarbinnen de interactieve krachten van hun rechtstreekse dragers al helemaal zijn  uitgekristalliseerd tot op zijn minst conceptuele eenheden. Staten en vakverenigingen, religieuze organisaties en gezinsvormen, economische wetgeving en het militaire apparaat, gildes en gemeenten, het ontstaan van klassen en de industriële arbeidsdeling – deze en soortgelijke grote organen en systemen schijnen de samenleving uit te maken en het onderzoeksterrein van de sociologie te vullen. Het ligt voor de hand dat hoe groter,  belangrijker en overheersender een gebied van belangwekkende sociale verschijnselen en handelingen  is, des te eerder het zal worden opgetild vanuit het directe interindividuele leven en werken en naar het niveau van de objectieve formaties, naar een abstract bestaan, dat ver verwijderd is van de individuele en primaire processen. Maar dit alles behoeft een in twee opzichten belangrijke aanvulling. [De hier vertaalde tekst gaat verder over één van die twee aanvullingen, de andere aanvulling komt pas later in het hoofdstuk ter sprake en betreft de kwestie van de relatie tussen sociologie en (sociale) psychologie. BvH]

2.

Es bestehen ausser jenen weithin sichtbaren, ihren Umfang und ihre äussere Wichtigkeit allenthalben aufdrängenden Erscheinungen eine unermessliche Zahl von kleineren, in den einzelnen Fällen geringfügig erscheinenden Beziehungsformen und Wechselwirkungsarten zwischen den Menschen, die aber von diesen einzelnen Fällen in gar nicht abzuschätzender Masse dargeboten werden, und, indem sie sich zwischen die umfassenden, sozusagen offiziellen sozialen Formungen schieben, doch erst die Gesellschaft, wie wir sie kennen, zustandebringen. Die Beschränkung auf jene gleicht der früheren Wissenschaft vom inneren menschlichen Körper, die sich auf die grossen, fest umschriebenen Organe: Herz, Leber, Lunge, Magen usw. beschränkte und die unzähligen, populär nicht benannten oder nicht bekannten Gewebe vernachlässigte, ohne die jene deutlicheren Organe niemals einen lebendigen Leib ergeben würden. (….)

Er bestaan buiten die tot op grote afstand zichtbare verschijnselen, die zich door hun omvang en uiterlijke importantie overal aan ons opdringen, een onmetelijk aantal kleinere, en in sommige gevallen minder belangrijk schijnende relatievormen en interactie-types tussen mensen, die zich in een niet te onderschatten omvang presenteren doordat ze zich tussen de alomvattende en om zo te zeggen officiele sociale vormen schuiven en pas op die manier de samenleving zoals wij die kennen tot stand brengen. Het zich bepeken tot die alomvattende vormen doet denken aan de vroegere wetenschap van het menselijk lichaam, die zich beperkte tot de welomschreven organen, zoals het hart, de lever, de longen, de maag, envozoort en die de talloze, nog niet van een gewone naam voorziene of nog niet bekende weefsels verwaarloosde, zonder welke de duidelijker organen nooit een levend lichaam hadden kunnen opleveren. (….)

3.

Was die wissenschaftliche Fixierung solcher unscheinbaren Sozialformen erschwert, ist zugleich das, was sie für das tiefere Verständnis der Gesellschaft unendlich wichtig macht: dass sie im allgemeinen noch nicht zu festen, überindividuellen Gebilden verfestigt sind, sondern die Gesellschaft gleichsam im status nascens zeigen—natürlich nicht in ihrem überhaupt ersten, historisch unergründbaren Anfang, sondern in demjenigen, der jeden Tag und zu jeder Stunde geschieht; fortwährend knüpft sich und löst sich und knüpft sich von neuem die Vergesellschaftung unter den Menschen, ein ewiges Fliessen und Pulsieren, das die Individuen verkettet, auch wo es nicht zu eigentlichen Organisationen aufsteigt.

Wat het op wetenschappelijke wijze vastleggen van zulke nietige sociale vormen bemoeilijkt, is tegelijk datgene wat ze voor een dieper begrip van de samenleving oneindig belangrijk maakt, namelijk dat ze in het algemeen nog niet tot vaste, bovenindividuele formaties verhard zijn, maar de samenleving als het ware in statu nascens (tijdens het ogenblik van het ter wereld komen) laten zien – natuurlijk niet in hun eerste, historisch niet meer traceerbare begin, maar in de gedaante die zich elke dag en elk uur voordoet. Voortdurend treedt een proces van vermaatschappelijking op onder de mensen, knopen mensen betrekkingen met elkaar aan, maken ze zich weer los van elkaar, knopen ze opnieuw betrekkingen aan, het is een eeuwig vloeien en pulseren dat de individuen aaneen ketent, ook daar waar dit proces niet opstijgt tot het niveau van wat we echte organisaties noemen.

4.

Hier handelt es sich gleichsam um die mikroskopisch-molekularen Vorgänge innerhalb des Menschenmaterials, die aber doch das wirkliche G e s c h e h e n sind, das sich zu jenen makroskopischen, festen Einheiten und Systemen erst zusammenkettet oder hypostasiert. Dass die Menschen sich gegenseitig anblicken, und dass sie aufeinander eifersüchtig sind; dass sie sich Briefe schreiben oder miteinander zu Mittag essen; dass sie sich, ganz jenseits aller greifbaren Interessen sympathisch oder antipathisch berühren; dass die Dankbarkeit der altruistischen Leistung eine unzerreissbar bindende Weiterwirkung bietet; dass einer den andern nach dem Wege fragt und dass sie sich füreinander anzieht und schmücken—all die tausend, von Person zu Person spielenden, momentanen oder dauernden, bewussten oder unbewussten, vorüberfliegenden oder folgenreichen Beziehungen, aus denen diese Beispiele ganz zufällig gewählt sind, knüpfen uns unaufhörlich zusammen.

Het gaat hier als het ware om de microscopisch-moleculaire voorvallen binnen het mensenmateriaal, die het werkelijke gebeuren (in het Duits gespatieerd in eerdere edities, gecursiveerd in latere edities) zijn, waaruit vervolgens macroscopische vaste eenheden en systemen oprijzen in een proces van samenklontering, dat gepaard gaat met een proces van betekenisgeving. Dat mensen over en weer naar elkaar kijken, dat ze jaloers zijn op elkaar, dat ze elkaar brieven schrijven of met elkaar gaan lunchen, dat ze elkaar, los van aanwijsbare belangen, over en weer als sympathiek of als onsympathiek ervaren, dat de dankbaarheid voor een altruistische daad kan resulteren in een onlosmakelijke binding, dat iemand een ander de weg vraagt, dat mensen zich voor elkaar aankleden en opmaken, al die duizenden, van persoon tot persoon spelende, tijdelijke of duurzame, bewuste of onbewuste, voorbijvliegende of consequentierijke betrekkingen, waaruit deze voorbeelden heel toevallig zijn gekozen, verbinden ons ononderbroken met elkaar.

5.

In jedem Augenblick spinnen sich solche Fäden, werden fallen gelassen, wieder aufgenommen, durch andre ersetzt, mit andern verwebt. Hier liegen die, nur der psychologischen Mikroskopie zugängigen Wechselwirkungen zwischen den Atomen der Gesellschaft, die die ganze Zähigkeit und Elastizität, die ganze Buntheit und Einheitlichkeit dieses so deutlichen und so rätselhaften Lebens der Gesellschaft tragen.

Elk ogenblik worden zulke draden gesponnen, laat men ze vallen, worden ze weer opgenomen, door andere vervangen, met andere verweven. Hier liggen de slechts voor de psychologische microscopie toegankelijke wisselwerkingen tussen de atomen van de samenleving, die alle taaiheid en elasticiteit, alle veelkleurigheid en samenhangendheid in zich dragen van dit zo duidelijke en zo raadselachtige leven van de maatschappij.

Georg Simmel, Soziologie. (1908; gebruikt is de tweede druk: München und Leipzig: Duncker & Humblot, 1922), pp. 14-15.

Mensen op de maan. Over het geheim van Simmel (2013)

Ik ben geen natuurkundige of astronoom, ik ben een socioloog. Ik begrijp dus weinig van de maan, maar ik ben wel geïnteresseerd in de sociale functies van geheimen, van esoterische genootschappen, van samenzweringstheorieën. Over dat onderwerp is in 1908 een baanbrekend artikel gepubliceerd door de Duitse socioloog Georg Simmel. Hij schrijft dat je op het eerste gezicht zou denken dat er in de moderne, sterk gerationaliseerde samenleving steeds minder belangstelling is voor geheimen, maar het omgekeerde is het geval. Hoe efficiënter en berekenender de omgangsstijl tussen mensen, des te groter wordt de fascinatie voor het irrationele, voor de X-files, voor de dingen ‘die ze ons niet vertellen’. Geef ik hier college over, dan kan ik putten uit voorbeelden die je overal kunt vinden op het internet: prinses Diana is vermoord; de joden bepalen welk nieuws er in de krant staat; Paul McCartney is overleden in 1970. Maar de samenzweringstheorie die ik het liefst als voorbeeld neem, omdat er geen doden in vallen en omdat hij niet stinkt naar antisemitisme, is de theorie die zegt dat er nooit mensen op de maan zijn geweest. Om mijn studenten te laten voelen waarom zo’n theorie moderne mensen aanspreekt, doe ik mijn best om hem zo verleidelijk mogelijk te presenteren.

Ik zeg dan iets in deze trant. ‘Beste studenten, ik heb zelf op 21 juli 1969 Neil Armstrong over de maan zien lopen en ik vond het bijzonder. Maar mijn opa reageerde heel relativerend. Die zei: ‘Ach Bart, ik heb op 31 augustus 1911, het was toen Koninginnedag, de allereerste vlieg-machine om de grote kerk van Haarlem heen zien vliegen, en daar was ik toen, net als jij nu, geweldig van onder de indruk, maar een halve eeuw later was het de gewoonste zaak van de wereld om met een vliegtuig op vakantie te gaan. Jij vindt dit nu heel wat, maar over een paar jaar gaan grote groepen onderzoekers naar de maan en dan kijk jij niet eens meer naar het TV-verslag; het wordt een toeristisch tripje voor rijke mensen en als het een beetje meezit, dan wordt dat maanreizen over een halve eeuw zo goedkoop dat jij nog wel eens een keer met je kleinkinderen over die maan loopt.’

Het leek zo plausibel wat opa Japi zei en dat is het eigenlijk nog steeds. Vorige week was er in het VPRO-programma Tegenlicht weer eens een professor te zien die uitlegde wat de exponentiële groei van technologie oplevert aan ontdekkingen en uitvindingen. De smartphone in mijn broekzak bevat net zo veel rekenkracht als een computer die in 1969, het jaar van de Apollo Elf maanreis, drie grote zalen van het rekencentrum in de Watergraafsmeer in beslag nam. Je zou denken dat een reis naar de maan nu mogelijk is voor een fractie van wat die in 1969 kostte, dat de excursie veel langer kan duren, dat de gevaren veel minder groot zijn. En toch is de maan mensenloos gebleven, sinds de zesde maanlanding in 1972, meer dan veertig jaar geleden.

De maan is het enige hemellichaam buiten de aarde waar mensen heen kunnen zonder een voedselpakket voor een reis van vele jaren te hoeven inpakken; je bent er in een wip als je het vergelijkt met onze dichtstbijzijnde planeet. Zelfs al zou het waar zijn dat de maan helemaal niet interessant is (deze uitzending weerspreekt dat al), dan nog is dat geen reden om er geen onderzoek te doen. Wetenschapsmensen rusten de ene na de andere expeditie uit naar de Zuidpool en die is toch behoorlijk saai, bevroren H2O zo ver het oog reikt, wat valt daar nou te beleven, afgezien van een stelletje half bevroren penguins?

Het schijnt trouwens dat je een raket naar Mars veel effectiever kunt afschieten vanaf de maan dan vanaf de aarde, omdat de zwaartekracht er minder is, maar dan moet je wel eerst een lanceerbasis op de maan bouwen en om te beginnen moet je er dan toch maar weer eens een paar mensen naar toe sturen. In de drie en een half jaar tussen juli 1969 en december 1972 is dat zes keer gebeurd. Van december 1972 tot 2013 nooit meer. Hoe is dat te verklaren?

Laatst wilde een rijke gek een project beginnen om een echtpaar naar Mars te sturen, zonder dat ze op de Rode Planeet zouden landen; ze konden alleen maar een paar uur genieten van het uitzicht. Een bizar plan. Waarom zegt die rijke gek niet: ik financier een reisje naar de maan? Bill Gates heeft meer geld dan die reis in 1969 moet hebben gekost. Richard Branson zou best willen. Ik zelf trouwens ook.

De film Wag the Dog draagt de boodschap uit dat een Amerikaanse president in nood al gauw zijn toevlucht zoekt tot een oorlog. Wij zouden Clinton zijn misstap gemakkelijker hebben vergeven als hij ons uitzicht had geboden op de eerste vrouw op de maan, liefst Monica in persoon. En waarom hebben de Chinezen, die dit toch zouden moeten kunnen, nooit eens een Chinese meneer op de maan gezet om in een TV-camera te roepen dat hij van daar af de Chinese muur duidelijk kon zien? Ik heb geen oordeel over de interessantheid van de maan voor geologen, maar ik heb wel de sociologische expertise om te kunnen zeggen dat een Fransman, een Duitser en een Nederlander, vrolijk rondspringend over de maan, de best denkbare reclame zouden zijn voor het oude Europa. Volgens de aanhangers van de theorie van de exponentiële technologische groei zou het nu veel goedkoper en veiliger kunnen dan in 1969, dus waarom doen we het niet?’

Nu hel ik gevaarlijk ver over mijn lessenaartje heen en ik zeg op besmuikte toon tegen de studenten: ‘We doen het niet, omdat het helemaal niet kán. Het is onmógelijk om mensen naar de maan te sturen, om redenen die geheim moeten blijven. Armstrong en Aldrin zijn daar nooit geweest, ze stonden in een studio in Hollywood. We zijn er allemaal in getrapt.’ En dan zeg ik weer op mijn gewone sociologentoon: ‘Kijk, jongens, dit is nu waarom mensen in een kille, gebureaucratiseerde, gerationaliseerde samenleving zo dól zijn op de betovering van een mysterieuze samenzweringstheorie.’

Elk jaar maak ik het in mijn college een beetje bonter, elk jaar verzin ik er weer een nieuw argument bij. En nu is mij iets verschrikkelijks overkomen. Ik ben na al die jaren in mijn eigen verhaal gaan geloven! Maar dat wil ik helemaal niet. Ik heb daar het karakter niet voor; ik haat het om een samenzwerings-gelovige te zijn. Wie bevrijdt me? Welke maan-expert weerlegt mijn argumenten overtuigend? Ik wil weer onbekommerd kunnen zwelgen in de heroïek van Armstrong, Aldrin en Collins.

‘Mensen op de maan’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 7 april 2013