Berichten

Geïnternaliseerde protocollen. (2012)

Het proces van rationalisering is nog altijd in volle gang. Dat merk je bij voorbeeld wanneer je een digitale televisie-aansluiting hebt en iets ineens kapot gaat. Je belt de ‘provider’ en dan moet je om te beginnen communiceren met een computer die spreekt met een mensenstem. Meestal verstaat hij de postcode niet die je hem toeroept. Daarna krijg je een echt mens aan de lijn. Althans, dat denk je. Na enkele malen hetzelfde nummer gebeld te hebben (de mediabox is nog altijd niet aan de praat te krijgen) begint je iets op te vallen: je hoort exact dezelfde formuleringen uit steeds andere monden. En dan begrijp je het: je spreekt met een dame die zinnen declameert uit een stroomdiagram op haar beeldscherm.

Maar het proces van rationalisering gaat door; het kan vervreemdender. Op 3 maart 2012 werd de Apple Store in Amsterdam geopend. Duizenden belangstellenden waren toegestroomd. Vanaf het Hirschgebouw op het Leidseplein tot ver over de brug naar het Leidsebosje stonden de bezoekers, opeengepakt in rechthoekige blokken. Drie dranghekken links, drie dranghekken rechts, een lint ervoor en een lint er achter. Binnen die rechthoek stonden ze in zigzag-rijen opgesteld. Om van het ene blok naar de volgende te mogen, moesten ze gekleurde kaarten tonen. Ze werden in het oog gehouden door een klein legertje gespierde bewakers, gekleed in zwarte uniformen. Die rechthoeken met ingesloten en bewaakte mensen stonden gewoon in de openbare ruimte, op het Leidseplein. En ze hadden het zichtbaar naar hun zin.

Waren ze aan de beurt, dan werden ze bij de deur van de winkel begroet door een groep van zo’n veertig in blauwe Apple-kleding gestoken jeugdige personeelsleden die hen verwelkomden met ‘high-fives’, spreekkoren (‘A-pple, A-pple, A-pple’), Amerikaanse yells en een telkens herhaald juichend gebrul dat tot in het Vondelpark te horen was. Alles is gedocumenteerd in verschillende Youtube-filmpjes. Het zag er wel een beetje onnatuurlijk uit, maar deze kunstmatige effervescence had een positief effect op de rijen wachtenden. Degenen die bijna aan de beurt waren begonnen al op voorhand mee te klappen en te zingen. Hier leek een inzicht van Randall Collins op te gaan: ook rituelen die geforceerd beginnen, kunnen na enige tijd de betrokkenen meeslepen in als echt ervaren enthousiasme.

In deze nieuwe winkel werken driehonderd personeelsleden. Je kunt er in 14 talen geholpen worden. Deze Apple-medewerkers hebben een degelijke opleiding achter de rug. In dat programma hebben ze niet alleen allerlei technische details geleerd over de Apple-producten. Ze hebben ook scripts uit hun hoofd moeten leren. Wanneer de bezoeker een Apple employé een vraag stelt, dan vist zij uit haar geheugen het desbetreffende stroomschema op en geeft antwoord volgens dat standaard-protocol. Ondertussen heeft ze uit de kleding, de geschatte leeftijd, woordkeus en lichaamstaal van de bezoeker afgeleid in welk dialect het gesprek moet worden gevoerd. Voor de computernerd heeft ze een iets andere versie van de dialoog geïnternaliseerd dan voor de grijzende sociologiedocent. Ze hoeft niet op een beeldscherm te kijken en het valt de klant niet op dat hij interacteert met een script.

Er zijn romantici die hiervan gruwen, maar is dat terecht? Je wordt in deze winkel vriendelijk en efficiënt geholpen. En is wat deze verkopers doen niet een formalisering van wat verkopers altijd en overal doen? Volg ik zelf niet een protocol als een student mij op mijn spreekuur bezoekt met één van die veertig vragen die ik al veertig jaar vriendelijk en efficiënt beantwoord? En als ik beweer dat ieder spreekuur-gesprek totaal anders verloopt, ben ik dan niet hypocrieter dan die frisse jongelui van de Apple Store die helemaal niet ontkennen dat ze een protocol volgen dat ze netjes uit hun hoofd hebben geleerd?

‘Geïnternaliseerde protocollen.’ In: Sociologie Magazine. Jaargang 20, nummer 2, juni 2012. p. 17.

Bedacht op een ziekenhuisbed. Over het geruststellende van routinisering in het ziekenhuis. (2013)

Dit stukje heb ik bedacht, liggend op een ziekenhuisbed, terwijl ik bijkwam uit een zogenaamd ‘roesje’, een korte, lichte vorm van anesthesie. Het was nodig om mijn bewustzijn even wat te verminderen, want de specialist wilde met een miniatuur-videocamera rondkijken in mijn binnenkant en eventueel een kleine ingreep doen. Het ging om een poliklinische ingreep: om kwart voor elf meldde ik me bij het Slotervaart-ziekenhuis en om half twee stond ik alweer op de halte van tram 2.

Wat me enorm trof was hoe gestroomlijnd het hele proces verliep. Ik doorliep een programma dat alle betrokkenen op hun duimpje kenden (alleen ik nog niet) en dat ze zonder te improviseren vlekkeloos ten uitvoer brachten. Iedereen werkte heel ontspannen mee aan het realiseren van een strak scenario. Om elf uur lag ik (reeds op dat zelfde bed) te wachten op de dingen die komen gingen en achter het gordijn, dat om me heen was dichtgetrokken, hoorde ik de verpleegkundige aan iemand die drie bedden verderop lag heel nauwkeurig vertellen wat er ging gebeuren. Even later vertelde ze letterlijk hetzelfde aan de persoon die twee bedden van mij vandaan lag, daarna aan degene die naast me lag en toen ze het mij ging vertellen had ik het hele verhaal dus al drie keer gehoord. Maar ook daarvoor was iets bedacht. Toen ik wat lacherig zei dat ik al wel had begrepen hoe de procedure in elkaar zat, was de reactie direct: ‘OK, dan sla ik het verhaaltje bij U over, als U dat overbodig vindt, geen probleem’. Ook hiervoor was dus een routine bedacht. Intussen werd de ene na de andere lotgenoot met bed en al het zaaltje uit gerold en even later weer teruggerold – alles verliep met de precisie van een Zwitsers klokje.

Wanneer het gaat over onderwijs, dan wijzen sociologen (zoals ik) vaak op de gevaren van massificatie, standaardisering, anonimisering, depersonalisering, McDonaldizering: scholen en universiteiten dreigen te veranderen in onderwijs-fabrieken en dat is een ontwikkeling met grote gevaren. Een dergelijke redenering hoor je ook als het gaat over de opkomst van grote supermarkten die kleine kruidenier wegdrukken of over de fusie van politiecorpsen die opgaan in een logge mammoet-organisatie. De handelingsketens worden te lang, de kansen groeien voor het ontstaan van een zichzelf verrijkende managers-groep aan de top, de cliënten voelen zich verloren, enzovoort. Maar in de gezondheidszorg ligt dat toch anders. Onderzoek toont aan dat een chirurg, die dag in dag uit dezelfde operatie moet uitvoeren, heel goed wordt in haar of zijn werk. Het ‘rondje om de kerk’ is misschien een beetje saai, maar de sterftekans van de patiënt daalt flink! Het kleine, gezellige ziekenhuisje waar de internist slechts een paar keer in de week een colonoscopie moet verrichten, maakt misschien wel een warm-menselijke indruk, maar die dokter heeft minder ervaring, de routine is nog geen tweede natuur geworden en bij heel uitzonderlijke afwijkingen van het standaard-patroon zit zo’n arts al snel met de handen in het haar, terwijl de collega in het grote ziekenhuis die masssa-productie moet leveren na verloop van tijd elke rare exceptie wel eens een keertje voorbij heeft zien komen en dus ook sneller weet hoe te handelen.

Ik juich dan ook de ontwikkeling toe van specialisatie tussen ziekenhuizen. Voor die open hart operatie kun je dan misschien niet terecht bij het fijne kliniekje om de hoek, wat lastig is voor de vrienden uit de buurt die op bezoek willen komen, maar het voordeel is veel groter: het is beter om in een ziekenhuis dat verder weg ligt geholpen te worden door artsen en verpleegkundigen die niets anders doen dan open hart operaties en die daar in de loop van de tijd ontzettend goed in zijn geworden.

Dat is de medisch-organisatorische kant van de zaak. Maar hoe zit het nu met de meer psychologische en sociologische aspecten? Voelde ik me niet totaal vervreemd op mijn ziekenhuisbed? Had ik niet de indruk dat ik in de ogen van de routineuze verpleegkundigen en de als een robot werkende maag-darm-lever-specialist niets meer was dan een nummer, een dossier, geen levend mens van vlees en bloed? Dit is wat ik daarover bedacht, moeizaam ontwakend uit mijn kunstmatige slaapje. Aan de ene kant werd ik ontegenzeggelijk behandeld als een soort ding, ik was hier geen mens, maar een te onderzoeken object. Niemand was ook maar in het minst geinteresseerd in de vraag of ik plezier had in mijn werk als socioloog. Het was inderdaad een situatie van vervreemding. Je zou ook termen kunnen gebruiken als rationalisering, onttovering of reïficatie. Maar ik ervoer dat helemaal niet als onaangenaam of bedreigend. Integendeel, ik ervoer het als buitengewoon geruststellend. Juist het feit dat ik me kennelijk bevond op een vlekkeloos functionerende lopende band, gaf me een sterk gevoel van veiligheid, zelfs van geborgenheid: these guys know what they’re doing.

Stel je voor dat ik de hulp zou hebben ingeroepen van een alternatieve dokter. Die zou ongetwijfeld heel erg geïnteresseerd zijn geweest in mijn complete persoonlijkheid. Zo’n alternatieve arts zou beslist hebben gevraagd naar mijn werk als socioloog, naar mijn vrouw en kinderen, naar de mate waarin ik lijd aan stress, naar hoe ik omga met het feit dat ik onlangs met frisse tegenzin met pensioen werd gestuurd. Ik zou het gevoel hebben gekregen dat hier iemand tegenover me zat die echt in mij als mens geïnteresseerd was. Maar ik denk ook dat die alternatieve kwakzalver me de stuipen op het lijf zou hebben gejaagd met zijn belangstelling voor mijn privéleven. Ik wilde eigenlijk maar één ding weten en liefst heel snel en met de grootst mogelijke mate van zekerheid: kanker of niet? En om dat uit te zoeken, moet je je lijf en leden toevertrouwen aan die lopende band. Ik lag op dat bed en ik dacht: weg met Marx,weg met Weber, lang leve de vervreemding, een hoera’tje voor de onttovering. Toen kreeg het dormicum weer greep op me. Maar ik dacht nog net voordat ik indommelde: ziezo, mijn SoMo stukje is af.

En voor wie om me geeft: nee, geen kanker.

‘Bedacht op een ziekenhuisbed’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 2012-2013, nummer 1, oktober 2013. Pp. 40-41.