Diës irae. Een verkeerd getimede uitnodiging voor orgaandonatie
Op 7 januari van dit jaar is in Zuid-Frankrijk mijn vader overleden. Twee dagen na zijn dood stond ik naast het lichaam van de man met wie ik op 28 december nog een zonovergoten autotochtje had gemaakt langs het Canal du Midi. Hij lag in de zelf uitgekozen ruw houten kist met een uitdrukking alsof hij zo ons gesprek kon voortzetten.
Ik zat niet aan zijn sterfbed en daar ben ik blij om. Van wat zijn vrouw me erover vertelde heb ik begrepen dat het de ontzettendste dag van zijn leven moet zijn geweest. Ik hoop dat er weer een moment komt waarop ik aan dat leven kan denken, zonder het gedomineerd te zien door die laatste dag waarop hij langzaam, uur voor uur, bij zijn volle bewustzijn, werd gewurgd.
Deze ervaring bracht weer met volle kracht één van mijn ergste angsten bij me terug. Ik had er, eerlijk gezegd, een poosje niet al te vaak aan gedacht, maar dat zal me nu wel nooit meer lukken. Misschien maak ik me zorgen voor niets en overvalt de goede dood me, die in het bekende gedicht van Du Perron in zijn vele gedaanten is beschreven. Maar als je eigen vader zijn leven zo afsluit, dan weet je in elk geval zeker dat er geen enkele garantie bestaat dat jou, of – wat nog erger is – je kind, niet hetzelfde zal overkomen.
Het was in die gedrukte stemming dat ik de envelop opende waarin me werd gevraagd of ik mijn organen wilde doneren. Ja, de briefschrijvers hadden gelijk met wat ze in hun PS stelden: hun schrijven bereikte me op een ongepast moment. Mij werd door de overheid gevraagd om een, ik mag wel zeggen, diep insnijdende beslissing te nemen voor die ene dag in mijn leven waaraan ik sinds 7 januari zo vaak moet denken.
Voor mij is het een apocalyptische dag. Voor andere mensen is het een doodgewone dag, zoals zo aardig is beschreven door Jules de Corte in het liedje Die dag zal zijn als alle andere dagen:
`En de slager snijdt voor mevrouw,
één ons gekookt en een half onsje rauw,
en zo gaat ook dat weer voorbij’.
Op die huiveringwekkende discrepantie tussen de buitengewoonheid van die laatste uren voor de stervende en de gewoonheid voor alle anderen preludeert die brief. Ik weet natuurlijk best dat op het uur dat ik vrees de bakker zijn brood bakt en de brouwer zijn bier brouwt, maar dat de chirurg die op zoek is naar een mooie nier op die dag fluitend naar zijn werk gaat en denkt: misschien lukt het vandaag wel, daar wilde ik nu even niet aan herinnerd worden. En dat terwijl ik al een jaar of dertig met een donorcodicil op zak loop. Net als mijn vader, die over orgaandonatie een duidelijke mening had: dat moet je voor je medemens over hebben. Maar als je longen geleidelijkaan vollopen, onbarmhartig lang voordat de hersendood zich aandient, is geen oogchirurg nog in je hoornvlies geïnteresseerd. Vandaar ook dat mijn vader zo mooi was opgebaard. Ik heb tenminste in de NRC gelezen dat het stoffelijk overschot van iemand wiens organen zijn `uitgenomen’ er vaak zeer onprettig uitziet. Mijn vader `lag er vredig bij’ zoals de omstanders unaniem verklaarden, en dat krachtige visuele beeld heeft zich goed in mijn hoofd vastgezet en spreekt daar hetgeen ik weet over zijn einde weinig overtuigend, maar troostrijk tegen.
Het woordje `boos’ wordt tegenwoordig vaak heel raar gebruikt. `Boze taxichauffeurs bezetten het kruispunt.’ En dan zie je op de televisie een stelletje chauffeurs die een onbeholpen performance van boosheid neerzetten. Woedende Palestijnen, verontwaardigde buurtbewoners, boze boeren, het lijkt wel of iedereen tegenwoordig aanhoudend boos is. Zelf ben ik haast nooit boos. Als mijn zoon van 16 (te jong dus om die brief toegestuurd te krijgen, maar over een dik jaar is het zo ver) om vier uur ’s nachts aangeschoten thuis komt, geef ik een opvoering van een boze vader, maar allebei vinden we dat ik er niets van terecht breng. En zo zitten we dan om half vijf te praten over orgaandonatie, waarover Lucas niet anders denkt dan zijn opa.
Toen ik die brief openmaakte voelde ik een emotie in me opwellen die ik eerst nauwelijks kon benoemen. Maar na een poosje had ik hem gedetermineerd. Dit was nu waarover je in de krant zo vaak leest: Bart was boos. Woedend was ik, bereid tot stenen gooien. Het zou eigenlijk wel een aangenaam gevoel zijn geweest – eindelijk kan ik zo’n kraker Verstehen – als ik niet steeds had moeten denken aan mijn vaders laatste dag.
Ik heb gedaan wat mijn boosheid me ingaf. Enigszins verbaasd over mijn impulsiefheid heb ik de brief met een alleen door mijzelf waargenomen en waarschijnlijk slecht geacteerd `woedend gebaar’ in de vuilnisbak gegooid en mijn oude donorcodicil er achteraan. `Het gaf me een goed gevoel’ had ik willen schrijven, maar dat was niet zo. De dood is onomkeerbaar, maar op dit besluit kun je nog terugkomen zo lang je leeft.
Jules de Corte, ‘Die dag zal zijn als alle andere dagen’. In: Jules de Corte, Ik zou weleens willen weten. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2005. p. 188
‘Diës irae’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 1 (1997-1998), nummer 3. mei/juni 1998. pp. 32-34.