Berichten

De mensen sterven en zij zijn niet gelukkig. In de ogen van iemand uit 1850 leven we in het aards paradijs. (2010)

In het midden van de jaren zeventig stond er op een muur in Amsterdam-Zuid: de mensen sterven en zijn niet gelukkig. Op de achterkant van een van de eerste nummers van het tijdschrift De Gekkenkrant, een tijdschrift voor en door mensen met een geestelijke ziekte, stond een foto van die muurtekst. Ik vond hem zo mooi dat ik hem uitknipte en aan de muur van mijn studeerkamer hing. Een paar jaar later kwam ik er achter dat de zin eigenlijk luidde: de mensen sterven en zij zijn niet gelukkig. Het bleek een regel te zijn uit een beroemd toneelstuk van de Franse schrijver Albert Camus. In het stuk Caligula spreekt de hoofdfiguur, de roemruchte keizer Caligula deze woorden uit: ‘Les hommes meurent et ils ne sont pas heureux.’

Ik moet nog altijd vaak denken aan die regel. Waarom zijn de mensen toch zo ongelukkig?

Stel je voor dat je leeft omstreeks 1850. Je fantaseert erover hoe het leven zou zijn in de 21ste eeuw. Hoe hoog zou de kindersterfte dan zijn? Hoe oud zouden de mensen worden? Welke ziektes zouden ze dan hebben? Zouden ze nog altijd op zondag naar de kerk gaan of zou de secularisering zich hebben doorgezet? Hoe veel mensen zouden er wonen in steden en hoe zou het vervoer georganiseerd zijn? Zouden er grote oorlogen zijn? Zouden er hongersnoden zijn of epidemieën?

Soms fantaseer ik er wel eens even over dat ik terug zou kunnen naar die mensen in 1850 en dat ik ze dan zou vertellen hoe ik leef. Ik ben 62 jaar, geboren in 1948 en ik heb nooit een oorlog of een revolutie of een anderszins gewelddadige episode meegemaakt. Ik zou die mensen vertellen over onze gezondheidszorg, over de huidige sterfteleeftijd en vooral ook over het aantal gezonde levensjaren waarop een pasgeborene mag rekenen. Ik zou iets zeggen over vliegtuigen, blu-ray-spelers, auto’s, iPhones, computers, Vinex-woningen, hoge snelheids treinen, de AOW, de pensioenregeling, de gezondheidszorg, de seksuele vrijheid, het loonpeil, het openbaar onderwijs met leerplicht, de afschaffing van de militaire dienstplicht, het geld dat uit de muur komt, de 38-urige werkweek, de vrije zaterdag, de koopzondag, de criminaliteitscijfers. En als ik dan eindelijk was uitgepraat, dan zouden die mensen in 1850 tegen me zeggen: jij komt dus uit het Aards Paradijs. In de ogen van die mensen leef ik nu al 62 jaar in het land waarover zij nauwelijks durfden te dromen..

Ik heb eigenlijk altijd gedacht dat iedereen dit wel wist. We klagen wat af met zijn allen, maar eigenlijk weten we best dat we onze handjes mogen samenknijpen.

Eind 2009 verschenen er in de kranten een heleboel stukken waarin de inventaris werd opgemaakt van het eerste decennium van de 21ste eeuw. En tot mijn verbazing waren al die commentatoren die de taak hadden om daar een leuk stukje over te schrijven het over één ding met elkaar eens: de periode 2000-2009 was een vreselijk tijdperk geweest. De aanslag op het World Trade Center, de aanslagen in Londen en Madrid, de moorden op Fortuyn en Van Gogh, de opkomst van Geert Wilders, de opkomst van het onverdraagzaamste soort Islam, het was een decade die uitblonk in gruwelijkheid.

Ik snapte er niets van. Het was een decennium zonder oorlog of genocide in Europa. Er was geen atoombom gevallen, waar dan ook ter wereld. Er waren geen uitroeiïngskampen ontdekt, waarschijnlijk omdat die er in dit decennium niet waren. Het leek me dat we over die eerste tien jaar van de 21ste eeuw tevreden mochten zijn.

Maar al snel herkende ik het patroon dat me al veel vaker was opgevallen: mensen zijn veel beter in het waarnemen van wat niet goed gaat, dan in het registreren van wat wel goed gaat. Pijn doet pijn en daar lijd je onder. De afwezigheid van pijn doet geen pijn en daar ben je dus gewoonlijk ook niet blij over. Het is een fatale asymmetrie, die bij voorbeeld wordt gesignaleerd door Arthur Schopenhauer. Dat in de eerste tien jaren van de twintigste eeuw nergens ter wereld fabrieken zijn gebouwd waarin je grote aantallen mensen op industriële wijze van het leven kunt beroven, is door niemand beschouwd als iets om blij over te zijn.

Ik maak geen grapje, ik probeer niet, om een enigszins controversieel stukje te schrijven, te spelen dat ik een onverbeterlijke optimist ben. Integendeel, het gaat hier om een zeer verontrustend verschijnsel. Want mensen die denken dat ze er wanhopig aan toe zijn, kunnen rare dingen gaan doen. Ze kunnen bij voorbeeld massaal gaan stemmen op iemand die ze voorhoudt dat hij aan al hun vermeende ellende een einde zal maken. De vele stemmen op Geert Wilders bij de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen kwamen volgens iedereen die er onderzoek naar deed voort uit een diep gevoelde onvrede met de huidige samenleving.

Ik denk dat het feit dat mensen denken dat ze leven in een verkeerde wereld de bron kan zijn van heel reëele gevaren. If people define situations as real, they are real in their consequences.’ Toen de Duitsers begin jaren dertig geloofden dat het ongelooflijk slecht ging met Duitsland (wat in verschillende opzichten wel meeviel; zo was de periode 1925-1930 in Duitsland een gouden tijd voor de kunsten, de wetenschappen en niet te vergeten de vrijere seksualiteit) stemden ze massaal op een man die beloofde dat hij er alles aan zou doen om het land uit de put te halen. Maar het land zat in 1933 niet in de put, het zat pas in mei 1945 in de put.

Begin van een onvoltooid en dus ongepubliceerd stukje voor Somo, geschreven in maart 2010.