Drie meesters van de achterdocht. Over de meesters van het wantrouwen, Marx, Nietzsche, Freud (2009)
Is het komisch of is het tragisch? Soms is het nog niet eens zo eenvoudig om daarover een beslissing te nemen. De slang bijt in zijn eigen staart en sterft. Voor de omstanders, die misschien niet van slangen houden, is dat onontkoombaar grappig. Maar hoe zou de slang er zelf over denken?
De uitdrukking ‘Meesters van de achterdocht’ of ‘Meesters van het wantrouwen’ is bedacht door de Franse filosoof Paul Ricoeur (1913-2005), die een belangrijke bijdrage leverde aan de zogenaamde hermeneutiek. Bij die hermeneutiek gaat het om de vraag hoe we betekenissen toekennen, hoe we interpretaties ontwikkelen. En het oermodel van het proces van interpreteren, is het streven om een tekst te begrijpen, bij voorbeeld een heilig geachte tekst: de Bijbel, de Koran, de Mahabarrata of de Upanishaden. Hermeneutici denken na over hoe je zo’n tekst als het ware kunt dwingen om diepere lagen van betekenis bloot te geven. Hoe dring je steeds verder door in een tekst? Maar ook: hoe weet je dat de interpretatie die jij aan die tekst geeft plausibel is; hoe voorkom je dat je overinterpreteert, hineininterpretiert, er dingen uit haalt die er eigenlijk niets mee te maken hebben?
In het begin van de twintigste eeuw werd hierover veel geschreven. Zo is in de sociologie Max Weber beroemd geworden om zijn beschouwingen over het deuten en Verstehen. Wat Weber daarover naar voren bracht is geïnspireerd door discussies over hermeneutiek.
Bij het soort teksten dat in colleges en werkgroepen wordt besproken gaat het vaak om de vraag: wat heeft deze schrijver met deze passage bedoeld, wat staat hier nou eigenlijk precies? Als je bij voorbeeld het Communistisch Manifest bestudeert, dan blijkt al snel dat veel studenten de neiging hebben om die tekst op een anachronistische wijze te interpreteren; ze projecteren er hedendaagse zorgen en wensen op. Docenten hebben die neiging trouwens ook. Om de relevantie van zo’n geschrift voor onze huidige tijd te benadrukken, is de verleiding groot om net te doen alsof Marx en Engels het eigenlijk hadden over de financieel-economische crisis van nu. Maar door dat te doen verwijder je je juist van de woorden van Marx en Engels. Wil je echt begrijpen wat er staat, dan zul je die woorden moeten interpreteren in de context van hun eigen plaats en tijd, de Brusselse winter van 1847/1848, en ook in de context van het intellectuele en politieke netwerk waarin Marx en Engels in die periode verkeerden. Je moet kennis hebben van de intellectuele achtergronden, het sociale milieu, de biografische details. Je zegt dan al lezend: kijk, dit zinnetje toont dat Marx goed heeft opgelet in de discussies over de theorie van Feuerbach; kijk, daar verderop zit nog een stukje Proudhon en in deze passage voel je de inspiratie van dat boek dat Engels enkele jaren tevoren had geschreven over de toestand van de arbeidersklasse in de Engelse textielindustrie. Je probeert om zo dicht mogelijk bij die twee schrijvers te komen en op die manier meer en meer uit zo’n tekst te halen.
Maar nu schrijft Paul Ricoeur in zijn boek Freud en filosofie uit 1970: er bestaat ook een ander soort hermeneutiek. Je kunt een tekst op een volkomen andere manier benaderen, niet vol respect voor de woorden, overlopend van geloof in de goede trouw van wat de schrijver op papier heeft gezet, maar juist vol achterdocht. Dat is een tegengestelde interpretatie-strategie. Je gaat dan uit van het beginsel: hij zegt dat nou wel, maar houdt hij ons niet misschien voor de gek? Je trekt op systematische wijze de oprechtheid, de goede trouw van degene wiens tekst je onder handen hebt, in twijfel. Ricoeur schrijft dat niet voor niets in een boek over Freud. De Weense psychater was iemand die bij ieder verhaal dat een patiënt hem vertelde rekening hield met de mogelijkheid van onoprechtheid: misschien gelooft de verteller van het verhaal weliswaar zelf ten volle in de juistheid van zijn betoog, maar dat zegt nog niets, hij zou immers ten prooi kunnen zijn aan zelfbedrog.
Dit noemde Paul Ricoeur de hermeneutiek van de achterdocht. Hoewel hem die beroemde uitdrukking wordt toegeschreven die in het Nederlands luidt ‘de meesters van het wantrouwen’, kun je misschien toch beter niet spreken over wantrouwen (la méfiance, distrust), als wel over achterdocht (le soupçon, suspicion). Ricoeur vond dat je voor een goede interpretatie beide benaderingen nodig hebt: aan de ene kant moet je een tekst kritisch, afstandelijk en met achterdocht bejegenen, aan de andere kant moet je soms ook meegaand, haast onderdanig lezen.
Dat respectvolle element in het interpreteren, dat bestaat al zo lang priesters, rabbijnen, dominees en imams uitleggen wat er precies wordt bedoeld met een bepaalde passage in het heilige boek waarop ze hun onafgebroken exegese’s loslaten. De dociele lezing is heel oud en ook heel vertrouwd. Die andere benadering, de achterdochtige lezing, is van veel recenter datum. De hermeneutiek van de achterdocht hoort bij de moderne wereld. En het is in dat verband dat Paul Ricoeur die beroemde zin noteert over wat hij ‘de school van de achterdocht’ noemt: ‘Drie meesters, die elkaar over en weer schijnen uit te sluiten, domineren de school van de achterdocht: Marx, Nietzsche en Freud.’ (Freud and philosophy, 1970, p. 32) [‘Trois maîtres, en apparence exclusifs l’ un de l’ autre, la dominent: Marx, Nietzsche et Freud’, 1965].Overigens zei Michel Foucault al eerder op een congres in 1964 dat gewijd was aan Nietzsche het volgende: ‘Marx, Nietzsche et Freud nous ont remis en présence d’ une nouvelle possibilité d’ interpréter, ils ont fondé a nouveau la possibilité d’ une herméneutique.’[‘Marx, Nietzsche, Freud’ In : Nietzsche, Actes du VIIe colloque de Royaumont ( 4-8 juli 1964), Paris, Minuit, 1967, p, 185)]
De Foucault-bewonderaars geloven dus dat hun held eerder dan Ricoeur met deze formulering kwam. Inderdaad hebben ze gelijk dat Foucault al iets eerder dit illustere drietal bijeen bracht in een soortgelijke context, maar ze kunnen niet ontkennen dat Foucault nog niet die prachtige uitdrukking gebruikte waarmee Ricoeur beroemd werd: de meesters van de achterdocht.
Dit alles is er de reden van dat de honours-studenten aan de universiteit van Amsterdam een module moeten volgen die de naam draagt: meesters van het wantrouwen, de vertaling van: les maîtres du soupçon.
Die drie horen ook bij elkaar. Ricoeur zegt dat ze elkaar lijken uit te sluiten. Maar ze zijn zeker ook geestverwanten. Elk van deze denkers probeerde bij voorbeeld aan te tonen dat wat de grote religies ons leren misleidend is. Alle drie hebben ze een heel speciale lezing van de heilige boeken en alle drie komen ze tot de conclusie dat wat de priesters ons vertellen tot op zekere hoogte wordt ingegeven door hun eigenbelang. Ze démaskeren, ze zijn myhtenjagers, ze proberen de sluier van misleiding weg te rukken.
In het programma ‘Meesters van het wantrouwen’ heeft men de drie van Ricoeur en Foucault aangevuld met anderen, zoals Darwin en Einstein.. Dat zijn briljante wetenschapsmensen die tot uitkomsten kwamen die botsten met heersende opvattingen en die daarvoor niet terugschrokken. Dat is bewonderenswaardig, maar het maakt ze nog niet tot meesters van de achterdocht. Het is een interessant spel om je af te vragen met wie je het rijtje van de meesters van het wantrouwen wél zou kunnen uitbreiden. Wat te denken van Simmel, Pareto, Veblen, Mills, Goffman, Foucault, Gouldner, Bourdieu en Elias, de schrijver van een hoofdstuk met de titel: De socioloog als mythenjager. Dat zijn stuk voor stuk denkers die de systematische twijfel aan de oprechtheid van wat je wordt verteld in hun werk hebben ingebouwd. En als we het er nu toch over hebben dan zou ik misschien ook nog wel een pleidooi willen houden voor Woody Allen, Mel Brooks, Hans Teeuwen en Matt Groening. En moet er dan niet ook een plaatsje worden ingeruimd voor Trey Parker en Matt Stone, de mannen achter de animatieserie South Park?
Wij, vandaag de dag, zijn allemaal achterdochtig geworden. Achterdocht is zozeer onze tweede natuur dat het ons moeilijk valt om te zien hoe bijzonder, hoe vernieuwend de drie meesers van de achterdocht in hun tijd waren. Het is zelfs zo ver gekomen dat we nu ook de teksten van Marx, Nietzsche en Freud lezen met de grootst mogelijke achterdocht: we speuren naar hun blinde vlekken, hun onoprechtheden, hun onuitgesproken belangen. Zij die de hermeneutiek van de achterdocht mogelijk hebben gemaakt worden nu zelf onderworpen aan wantrouwige exegese’s. Het is de vraag of hun geschriften onder die onwelwillende blikken intact blijven. Freud ligt al veertig jaar onder zwaar vuur, Marx blijft met moeite overeind.
Zouden ze zelf eigenlijk de dialectische grappigheid van deze wending hebben gewaardeerd? Hoe komisch is het om de uitvinder te zijn van een methode die je eigen oeuvre vernielt? Nietzsche zie ik hierover wel glimlachen, maar ik vrees dat Marx en Freud geen genoegen zouden hebben beleefd aan deze List van de Rede.
‘Drie meesters van de achterdocht’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 12 (2008-2009), nummer 3, april 2009. pp. 42-43