Berichten

Tussen de boxen. Over hifi, stereofonie en de langspeelplaat.

Hoe moet het zijn geweest voor mensen die de eerste trein van Haarlem naar Amsterdam zagen voorbijrijden? Wat ervoeren de bewoners van Florence in de tweede helft van de vijftiende eeuw, toen de meesters van het perspectief – Uccello, Masaccio, Piero della Francesca – fresco’s maakten die je de indruk gaven dat je er zo in kon stappen? Wat voelde mijn opa Japi toen hij voor het eerst van zijn leven een vliegtuig zag? Dat gebeurde op Koninginnedag, 31 augustus 1911, toen Anthony Fokker een rondje vloog om de toren van de Grote- of Sint Bavo Kerk te Haarlem. Hij heeft het me tientallen malen, telkens weer vol opwinding, verteld. Hoe ondergaan mensen dramatische technologische vernieuwingen, welke invloed hebben ze op hun verdere leven?

Toen voor de eerste keer astronauten rondliepen op de maan en dat schouwspel live op de televisie werd uitgezonden, had ik voor die Amerikaanse opschepperij geen belangstelling. De grote doorbraken in de automobiel-technologie die zich tijdens mijn leven hebben voltrokken zijn ongemerkt aan me voorbij gegaan: nooit de moeite genomen om mijn rijbewijs te halen. De eerste wasmachine, ijskast, mixer: ik herinner me er net zo weinig van als van de dag dat Kennedy werd vermoord. Maar er is een technologische doorbraak waar ik met mijn neus bovenop heb gestaan: de uitvinding van de geluidsregistratie in hifi en in stereo.

De stereofonie kwam in mijn leven omstreeks Pasen 1963. Ik nam toen op mijn stereo tape-recorder de Mattheus Passion op van de draadomroep: het linkerkanaal werd uitgezonden op Hilversum 1, het rechterkanaal op Hilversum 2. Mijn vader had die stereo-bandrecorder gekocht en daarmee kon hij die twee kanalen tegelijk opnemen op spoor 1 en spoor 2. Hij monteerde twee luidsprekers boven de boekenkasten (de kruipruimte boven de schuifdeuren die in de oorlog nog dienst had gedaan om je te verstoppen voor Duitse soldaten op zoek naar jonge mannen voor de arbeidsinzet, werd nu door mij doorkropen om snoertjes aan luidsprekers te monteren) en dan hoorde je midden in de huiskamer, zo halverwege het gispenkastje en de ficus,  het stereo-effect. Maar veel spectaculairder hoorde je het met een stereo-koptelefoon op. Als je dan van mono naar stereo schakelde viel je in een peilloze diepte. Het geroezemoes in de zaal van het Concertgebouw voorafgaand aan de uitvoering van Bachs passiemuziek klonk op de achtergrond en daar overheen de beschaafde stem van omroeper Lex Braamhorst: ‘Goedemiddag dames en heren, U bent thans rechtstreeks verbonden met de grote zaal van het Concertgebouw te Amsterdam’.

Al gauw hadden we ook een stereomicrofoon aangeschaft en zo maakten we opnames van mijn moeder die op het orgel speelde en die ik dan mocht aankondigen met de woorden: ‘U kunt thans luisteren naar Miep van Heerikhuizen-Schreijers, die werken van Bach en Buxtehude ten gehore brengt op het orgel van de Grote- of Sint Bavo kerk te Haarlem.’ Wanneer er een vliegtuig over kwam, moest de opname worden afgebroken.

Kort daarna kwam er ook een stereo-platenspeler in huis, waarbij we de bandrecorder als versterker gebruikten. Sindsdien ben ik nog altijd op zoek naar die speciale klank van albums uit de tijd toen hifi en stereo recente uitvindingen waren. De sound van de opnames van bij voorbeeld Oliver Nelson op het Impulse label of van de Stravinsky dirigeert Stravinsky platen op CBS is van een later niet meer hervonden opnametechnische helderheid.

Ik vind het moeilijk om het werk van Charlie Parker uit de jaren veertig op volle waarde te schatten, want toen die muziek werd opgenomen bestond er nog geen stereo of hifi en daarom klinken zijn opnames bekrompen, geknepen, onherroepelijk ouderwets. Alleen sommige platen uit 1953 en 1954 hebben wel die hifi-sound. Charlie Parker stierf jong, maar gelukkig toch pas in 1955, en daardoor is de volle klank van zijn saxofoon nog op het nippertje in hifi, hoewel niet in stereo, vastgelegd. Dat in 1953 nog zo trots op de hoes wordt medegedeeld dat de plaat hifi-recorded is, wijst er op dat hifi op de grammofoonplaat in het begin van de jaren vijftig zijn intrede deed.

Maar wanneer begon men op te nemen in stereo? Ik heb het geprobeerd te reconstrueren aan de hand van mijn cd’s en platen. Ik houd het op 1958. Ella Fitzgerald sings the Cole Porter Songbook was in mono. Dat album werd in 1956 opgenomen in zeer goede geluidskwaliteit door Norman Grantz. Drie jaar later, in 1959, legde diezelfde Grantz Ella Fitzgerald sings the George and Ira Gershwin Songbook vast en die LP’s in luxe cassette waren wel opgenomen in stereo. Het moet dus gebeurd zijn tussen 1956 en 1959. In 1958 werd Porgy and Bess opgenomen door Miles Davis en Gil Evans en wel in schitterende stereo. Op de platenhoes staat ‘LP’ en dat is ook interessant, want er werden in de jaren vijftig dus drie dingen tegelijk uitgevonden en gepopulariseerd: hifi, stereo en de (twelve inch) langspeelplaat op 33 toeren, die twee kanten van elk ongeveer twintig minuten mogelijk maakte.

Een aantal orkesten die zogenaamde lichte muziek maakten op het randje van de jazz dankten hun populariteit, zeker voor een deel, aan de hifi-stereo-uitvinding. De platen van Frank Sinatra met Nelson Riddle en met Billy May, de platen van Percy Faith, van Mantovani en zijn duizend violen, de Swinging Safari van Bert Kaempfert, de Franse Swingle Singers die Bach verjazzten, het was allemaal muziek die de bezitter van een gloednieuwe stereo-‘installatie’ voor het eerst in staat stelde te pronken met zijn toen nog dure aanschaf. Mijn ouders vonden al deze platvloerse muziek even verschrikkelijk, maar mijn oom Jan stond glunderend naast zijn nieuwste aankoop, de stereo-toren, toen wij werden getracteerd op James Last. Op de CBS-platenhoezen stond een logo met twee grote pijlen: een naar links, een naar rechts.  Soms stond het ook in koeien van letters op de platenhoezen uit die tijd: now in glorious stereo. De minder goede orkesten hebben zeker geprofiteerd van het feit dat hun middelmatige muziek werd weergegeven in dat ruimtelijke, echoënde, volle, romige stereo-geluidsbeeld. De uitvinding van stereo viel samen met de uitvinding van Muzak.

In een Engelstalig Zweeds tijdschrift voor geluidstechnici (leve het internet) is te lezen dat de beste stereo-opnames zijn gemaakt tussen 1957 en 1968. Toen moesten de geluidstechnici nog worstelen met de beperktheden van de techniek en daarbij bereikten ze later niet meer geëvenaarde hoogtepunten van virtuositeit. Een van de grote handicaps was dat ze maar weinig microfoons tot hun beschikking hadden, soms slechts één enkele stereomicrofoon, die ze heel goed moesten opstellen. En dan vroegen ze de fluitist om wat zachter te blazen dan normaal, omdat anders het complete geluidsbeeld niet meer zou kloppen. Nu zetten die technici veertig microfoons in en mixen alles na afloop achter een digitaal mengpaneel, maar het resultaat is minder mooi dan een opname uit 1961. Het is waar: wat betreft de geluidstechniek zijn de opnames die CBS in de eerste helft van de jaren zestig maakte van Stravinsky die zijn eigen muziek dirigeert mooier dan de opnames die bij voorbeeld Robert Craft dertig jaar later maakte van diezelfde stukken, al kan iedereen horen dat dat technisch veel geavanceerder is. De grote uitdaging is om met de superieure technische middelen die ons thans ten dienste staan weer opnames te maken die net zo mooi klinken als wat werd gemaakt tussen 1957 en 1968. Maar misschien kan dat niet. Nooit heeft iemand de wonderen van het perspectief briljanter uitgebuit dan Uccello in zijn fresco’s van de Ark van Noach, gemaakt op het moment dat slechts een paar schilders de technische kant van het wiskundig perspectief nog maar net onder de knie hadden. Niemand heeft het medium van de film zo wonderlijk mooi gebruikt als Georges Méliès, enkele jaren nadat die techniek was uitgevonden. De radio bestond in de Verenigde Staten nog maar net als massamedium toen Orson Welles een hoorspel maakte, dat door geen enkel later hoorspel meer is overtroffen.

Zoals Uccello volgens Vasari tegen zijn vrouw (die wilde dat hij naar bed kwam) moet hebben geroepen dat het perspectief (de visuele variant van stereo) toch zoiets verrukkelijks was, zo heb ik nog altijd de neiging om te declameren: ‘Ah, wat is die stereofonie toch iets heerlijks!’ Ik voel nog altijd een soort ontroering als ik de klanken van een groot orkest in drie dimensies op me af hoor komen. Wat je dan hoort is niet alleen muziek, je hoort ruimte, bevrijdende, open ruimte. En dat effect is sterker met oude stereo-platen dan met hedendaagse opnames, waarin het stereo-effect, als een soort extra’tje, wordt ‘meegenomen’. Ik heb rond mijn veertiende levensjaar – nu is mijn dochter zo oud – de opkomst van de stereofonie bewust meegemaakt. Tot op de dag van vandaag ben ik niet echt gewend geraakt aan dat wonder en ik prijs me gelukkig over het feit dat dat waarschijnlijk ook nooit meer zal gebeuren. In mijn leven hebben zich allerlei revoluties op technologisch gebied afgespeeld die me helemaal zijn ontgaan. Maar van de geluidsreproductie-revolutie in de jaren vijftig mag ik zeggen dat ik er met mijn neus bovenop heb gestaan. Het was stom toeval, ik zat net op het goede moment op de eerste rij. En toch: ik ben er trots op.

‘Tussen de boxen’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 4 (2000-2001),  maart 2001. pp. 20-21. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. Pp. 117-121.