Berichten

W.A. Bonger, socioloog en socialist (1987)

Willem Adriaan Bonger (1876-1940), die de eerste leerstoel in de sociologie en de criminologie in Nederland bekleedde, leverde belangrijke bijdragen aan de beoefening van de sociale wetenschappen.Hij droeg door zijn bemoeienissen met verschillende sociaal-weten­schappelijke tijdschriften en ook door het oprichten van de Nederlandse Sociologische Vereeniging bij tot de vestiging van sociologie en criminologie als academische disciplines. Belangrij­ker echter is zijn oeuvre dat is te zien als één groot pleidooi voor een sociologische benadering van sociale vraagstukken. Hij was tezelfdertijd een vooraanstaand lid van de Nederlandse sociaal-democratische partij. In 1987 promoveerde ik op een intellectuele biografie over W.A. Bonger, waarin ik onder meer inging op de wisselwerkingen tussen zijn meer politieke en zijn meer academische publicaties. Dat aspect zal hier centraal staan.

Het is tamelijk gebruikelijk om degenen die zich met maatschap­pelijke vraagstukken bezighouden in twee groepen te verdelen: beoefenaren van wetenschap en beoefenaren van politiek of ideologie. Voor zo’n dichotomie zijn goede argumenten te geven, maar in het geval van Bongers oeuvre kan het leiden tot miskenning van wat er nu juist zo het bijzonder aan is: het vruchtbaar samengaan van sociaal-democratische met sociaal-wetenschappelijke inzichten. Om voor dat amalgaam waardering te kunnen opbrengen is het wel nodig om enige afstand te nemen van de gebruikelijke tweedeling tussen “ideologie” en “wetenschap”.

In Bongers studententijd verweten beoefenaars van het “weten­schappelijk socialisme” de “burgerlijke” wetenschapslieden dat ze zich bezighielden met legitimeringen van het kapitalistische stelsel, met ideologie dus, en dat men zich voor werkelijk wetenschappelijke inzichten in het maatschappelijk leven diende te wenden tot de grote theoretici van de Tweede Internationale. Veel universitaire geleerden op hun beurt kwalificeerden het “wetenschappeliujk socialisme” als een poging het programma van de sociaal-democratische partijen te voorzien van een wetenschappelijk ogende façade, als ideologie dus; ze eisten het predikaat “wetenschappelijk” op voor hun eigen werk. De woorden ideologie en wetenschap fungeerden als wapens en schilden in  een gevecht om de hegemonie op het terrein van de studie van sociale verschijnselen. Ze maakten het moeilijk om te zien hoe hoog het wetenschappelijk gehalte was van sommige uitgesproken politieke geschriften en hoe zwaar ideologisch geladen sommige als wetenschap­pelijk gepresenteerde publicaties waren. Het begrippenpaar verhult vaak meer dan het onthult, omdat het zelf ideologische functies heeft te vervullen.(1)

Bonger studeerde rechten aan de Universiteit van Amsterdam, met de bedoeling om zijn vader op te volgen in het bedrijfsleven. In zijn studentenjaren ontwikkelde hij zich tot een fervente socialist. Hij werd lid van de sociaal-democratische partij en werd voorzitter van een studentenvereniging die zich bezighield met de bestudering van het socialisme. In deze hoedanigheid nodigde hij de leidende intellec­tuelen van de West-Europese sociaal-democratie uit om lezingen te komen houden, zoals Emile VanderVelde, Herman Gorter, Karl Kautsky, Paul Lafargue en Henriëtte Roland Holst. In 1905 verdedigde hij zijn proefschrift, Criminalité et Conditions Economiques. Hij trouwde in hetzelfde jaar en werd procuratiehouder bij dezelfde firma waar zijn vader had gewerkt. Bonger bleef college lopen en in deze jaren schreef hij enkele van zijn beste monografieën en polemische artikelen. In 1922 werd hij benoemd tot hoogleraar in de sociologie en de criminolo­gie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij had al veel artikelen geschreven over misdadig gedrag en hij zette zijn onderzoek naar dit onderwerp voort, maar nu begon hij ook andere sociologische thema’s te exploreren. In de jaren dertig publiceerde Bonger verschillende artikelen en pamfletten waarin hij het Duitse Nationaal-Socialisme fel aanviel. Op 14 mei 1940, de dag dat het Nederlandse leger capituleerde voor de Duitse invallers, maakte Bonger een einde aan zijn leven.

In mijn biografie suggereer ik dat Bongers dissertatie, die in 1916, zoals enkele andere van zijn werken, in het Engels werd vertaald, veruit zijn belangrijkste boek is, een baanbrekende benadering van de sociologie van misdadig gedrag. Hij schreef deze studie tussen zijn tweeëntwintigste en achtentwintigste jaar. Hier bestreed hij verschillende theorieën die de oorzaken van criminaliteit vooral situeerden in de eigenschappen die “typische misdadigers” zouden kenmerken.Volgens sommige van die theorieën moet men aandacht schenken aan bepaalde psychologische eigenaardigheden van mensen die zich aan bepaalde soorten van misdadig gedrag schuldig maken; zulke trekken zouden soms zelfs gepaard gaan met zekere lichamelijke kenmerken. Veel van de in Bongers tijd prominente misdaad-onderzoekers schonken uitgebreid aandacht aan de erfelijkheid van dergelijke geestelijke en lichamelijke trekken; sommigen kenden vooral aan de factor ras grote betekenis toe. Werden zulke inzichten gebruikt om te komen tot een beleid dat gericht was op afname van de misdadigheid, dan werd de oplossing al snel gezocht in de sfeer van de eugenetiek.

Tegen dit soort theorieën verzette Bonger zich. Hij wilde uitsluitend aan de factor van “het milieu” een causale betekenis toekennen bij de verklaring van criminaliteit. De persoonlijke eigenaardigheden van misdadigers konden door de onderzoekers geheel en al verwaarloosd worden. Met dat laatste haalde hij zich de kritiek op de hals van misdaad-onderzoekers, die zijn standpunt “te extreem” noemden, een kwalificatie die vaak op zijn  werk is toegepast.

Wanneer Bonger spreekt over “het milieu” dan bedoelt hij niet de bodem, het klimaat, kosmische invloeden of aardstralen. Men kan het woord “milieu” bij hem vervangen door “de sociale omgeving”. Tegenover de destijds gangbare verklaringen van misdadigheid stelde Bonger dus de “regels van de sociologische methode”, overigens zonder ooit naar Durkheim te verwijzen. Interessant is dat zijn pleidooi voor een strikt sociologische beschouwing van het sociale verschijnsel criminaliteit door heel wat tijdgenoten werd opgevat als een typisch blijk van socialistische vooringenomenheid.

Niettemin is Bongers dissertatie zeer empirisch van aard. Men hoeft het boek maar even door te bladeren om het grote aantal tabellen en diagrammen op te merken. De bewijsvoering is grotendeels gebaseerd op een nauwkeurige analyse van het statistisch materiaal, al had Bonger – en daarin onderscheidt hij zich van Durkheim – veel oog voor de tekortkomingen van dat soort materiaal en voor de waarde van andere soorten bronnen. Hij poogde allerlei soorten van criminaliteit in verband te brengen met “het milieu”. Het schema van oorzaken en gevolgen dat hij daarbij hanteerde was vrij ingewikkeld: wie in een bepaald soort samenleving (gekarakteriseerd naar het niveau van economische ontwikkeling) deel uitmaakt van een bepaalde klasse wordt door een veelheid van elkaar vaak versterkende factoren als het ware gestuwd in de richting van bepaalde soorten misdadigheid. Velen weten aan die invloed weerstand te bieden, maar sommigen slagen daar niet in en hun percentage is zeer stabiel. Elk maatschappijtype heeft dus een bepaald soort criminaliteitsstructuur of om een destijds populaire uitdrukking over te nemen: samenlevingen hebben de misdadigheid die ze verdienen.

Bonger toonde zich een heftig een voortreffelijk gedocumenteerd bestrijder van interpretaties in termen van ras of erfelijkheid. Met zijn strijd tegen de destijds gangbare biologistische redeneringen en zijn pleidooien voor een meer sociologische aanpak leverde hij een belangrijke bijdrage aan het debat over nature en nurture, niet alleen in Nederland, maar ook voor het internationale wetenschappelijke forum. Zo leverde hij een bijdrage aan één van de belangrijkste successen die de sociale wetenschappen in deze eeuw hebben geboekt.

Legde Bonger nu binnen de categorie van “het sociale milieu” een bijzonder sterke nadruk op de “economische factoren”, zoals men van een marxistisch geïnspireerd auteur zou kunnen verwachten? Uit veel besprekingen van zijn werk zou men die indruk kunen krijgen, de titel van zijn boek wekt die suggestie en ook Bongers eige retoriek draagt hiertoe bij. Hij meende inderdaad dat alle sociale verschijnselen die mensen tot misdadig gedrag drijven verbonden zijn met wat de gehele samenleving fundeert: de productiewijze. In het boek wordt echter veel meer aandacht besteed aan de uiteenlopende sociale verschijnselen die invloed hebben op de criminaliteit: het huwelijk, het onderwijsstel­sel, het stedelijk leven, de godsdienst, de wijze waarop kinderen in het gezin worden opgevoed, de arbeidsomstandigheden, de wooncondities, de organisatie van de prostitutie, de alcohol-verslaving. Wel wordt telkens van elk van die verschijnselen gezegd dat ze “uiteindelijk” het resultaat zijn van de “kapitalistische productiewijze”, maar verder wordt daar niet uitvoerig op ingegaan.

Wanneer men Bonger een coherente theorie toeschrijft – en vele van zijn latere “uitleggers” hebben dat gedaan – dan hoeft men slechts enkele krasse zinnen uit de conclusie van zijn boek te citeren om tot de slotsom te kunnen komen dat zijn boek economisch-deterministisch en dus verouderd is. Maar volgens mij vormen Bongers ideeën helemaal niet zo’n goed geïntegreerde eenheid; integendeel, niet alleen spreken eerdere en latere boeken elkaar tegen, ook binnen de dissertatie zijn er belangrijke tegenstrijdigheden. Eén daarvan is dat tegenover de leerstellige Marxistische passages vele andere staan waaruit niets blijkt van vulgair “materialisme”. Op tal van plaatsen in zijn boek stelt Bonger juist voor om de uitdrukking “economische condities” veel ruimer op te vatten dan gebruikelijk is. Het is op basis van deze fragmenten dat Austin Turk, die een verkorte Engelstalige editie van Bongers werk van een inleiding voorzag, kon schrijven:

“Possibly his greatest contribution may turn out to be his insistence that criminologists must consider not only direct relations between economic variables and criminality, but also the indirect relations as economic effects are mediated through the other elements of the social structure.” (Turk, p. 18)

Omdat hij in het boek vooral is geïnteresseerd in het netwerk van verbindingen tussen de “onderbouw” en de waargenomen misdaadcijfers gaat het grootste deel van zijn studie over wat hij aanduidt als l’édifice social, in de Amerikaanse editie van 1916 vertaald als the social structure. Hij biedt een onderzoek naar de wijze waarop mensen met elkaar samenleven in een kapitalistische maatschappij en de speciale structuur van misdadigheid die dat soort samenleven karak­teriseert. Zo bezien is deze dissertatie de eerste grote sociologische studie in Nederland en het eerste uitvoerige sociologisch onderzoek naar criminaliteit ter wereld.

Zo sophisticated als Bonger vaak is in zijn analyses, zo naïef schijnt hij de hedendaagse lezer toe wanneer hij de vraag stelt hoe criminaliteit zich in de toekomst zal ontwikkelen. Hij was ervan overtuigd dat misdaden in de strikte zin van het woord (dat wil zeggen: misdrijven gepleegd door “pathologische individuen” buiten beschouwing gelaten) zou verdwijnen wanneer eenmaal het socialisme zou hebben gezegevierd over het kapitalisme. Dat dat een onvermijdelijk­heid was, daarvan was hij overtuigd. Met het verdwijnen van absolute armoede zou een belangrijke oorzaak van economische misdaden en van infanticide en tevens een voorname factor in het ontstaan van prostitutie en van alcoholisme verdwijnen. De door het kapitalisme aangewakkerde begeerte naar materiële goederen zou eveneens afnemen. In het socialisme zouden mannen niet langer over vrouwen heersen, kinderen zouden veel beter worden opgevoed, er zouden geen belangen­tegenstellingen meer zijn en dat alles zou leiden tot een uitein­delijke verdwijning van alle thans bekende soorten criminaliteit. Deze regels aan het eind van het boek maken een merkwaardige indruk. Het is alsof na een intrige waarbij de spanning vele honderden pagina’s lang geleidelijk aan is opgebouwd, een soort deus ex machina moet zorgen voor een goedkoop happy end.

Men mene niet dat deze laatste bladzijden alleen moderne lezers verrassen, ook Bongers tijdgenoten keken ervan op. Zo schreef bij voorbeeld de cultureel antropoloog en socioloog S.R. Steinmetz, die de studie in 1906 besprak:

“Iedere maatschappij heeft haar eigen misdaden en misdadigers,de gedroomde even goed als die wij feitelijk beoordelen kunnen. Het zeer gecompliceerde organisme dier ideaal-maatschappij zal allerlei fouten en gebreken vertonen, het verzet hiertegen zal    misdaden uitlokken.De individuen zullen blijken niet te passen in het schema,verlangens koesteren in strijd met die moraal,dus misdaad! Waarom zouden zij dan alle voor die maatschappij geschiktere kwaliteiten bezitten, terwijl de leden onzer samenleving de hier nodige eigenschappen zo vaak missen?”(Stein­metz, 1906, 9 maart, p.3)

Wat bij min weten nooit is opgemerkt, is dat Bonger deze voor de hand liggende tegenwerpingen zelf voorzag in het eerste deel van zijn boek: hij noemt daar tal van bezwaren tegen de gedachte dat de komst van het socialisme als bij toverslag de misdadigheid zal doen verdwijnen en stelt er eigen, in mijn oog weinig overtuigende, argumenten tegenover.

Hoewel Bonger zich in zijn latere werken minder apodictisch uitliet verschillen de toekomstverwachtingen van de student Bonger en de latere hoogleraar Bonger niet fundamenteel van elkaar. Allebei koesteren ze hoge verwachtingen van economische centralisering, rationalisering, beleidsplanning. Nergens bespeurt men blijken van gevoeligheid voor de mogelijke schadwzijde van zo’n centraal geleid stelsel. Een zich voortdurend uitbreidend apparaat van overheids­functionarissen kan in zijn oog slechts een gunstige uitwerking hebben. Dat Bonger in zijn dissertatie de opvoeding van kinderen liever blijkt toe te vertrouwen aan in de modernste pedagogische technieken geschoolde specialisten dan aan de eigen ouders is slechts één van de meer extreme consequenties van deze visie.

Het lijkt nu misschien alsof Bonger daar waar hij zich wist te onttrekken aan de marxistische orthodoxie op zijn best was als socioloog en voorspelbaar en oninteressant werd, zodra hij de uitgangspunten van het socialisme van de Tweede Internationale weer eens poogde te onderbouwen. Maar die redenering gaat lang niet altijd op. Ook zijn principieel sociologische aanpak, ook zijn tot zulke inspirerende inzichten leidende streven om telkens te letten op de economische bindingen tussen mensen, vloeit voort uit zijn marxis­tische “background assumptions”. Een mooi voorbeeld daarvan biedt de zogenaamde “white collar crime”. Zo’n vierentwintig jaar voordat Sutherland zijn beroemde boek White Collar Crime publiceerde, wees Bonger er al op dat het kapitalisme niet alleen onder arme mensen de geneigdheid tot misdadig gedrag versterkt, maar ook in de hogere milieu’s een criminogene werking uitoefent. Hij bespreekt verschil­lende economische misdrijven en wijst er op dat het strafrecht wel erg coulant wordt, zodra het gaat om misdrijven die vooral veel worden gepleegd door degenen die behoren tot dezelfde klasse als de makers van de wetten. (1905, pp. 652-660). Hierover schrijft de Australische criminoloog Braithwaite:

“In one crucially important respect Bonger’s is a more sophisticated theory than anything produced since. The theory is not confined to explaining the widespread criminality of the lower class: it also offers an explanation of the widespread crimina­lity of a different kind, among the industrial bourgeoisie(what is now called  white collar crime). (…)  Unlike Bonger’s,all the more recent influential theories are limited to explaining why the lower class are more criminal, without coun­tenancing the possibility that for a certain type of crime (white collar crime) the middle class clock up a track record which leaves the lower class for dead.” (Braithwaite, p. 66)

Het is mogelijk dat Bonger op dit nieuwe idee was gekomen door het lezen van socialistische geschriften waarin de exploitatie van vrouwen en kinderen door kapitalistische ondernemers werd afge­schilderd als een soort misdadig gedrag, maar dat lijkt me weinig waarschijnlijk, omdat zo’n interpretatie voor het soort wetenschap­pelijk socialist dat Bonger was veel te vulgair was. Een andere verklaring lijkt me waarschijnlijker. Wanneer hij een bepaald verschijnsel bespreekt, specificeert Bonger als goed marxist telkens naar sociale klasse. Soms wordt hij wel wat vermoeiend als hij voor de zoveelste keer met die klassenindeling aan komt zetten, maar zijn gewoonte heeft ook een groot voordeel. Wanneer hij misdadigheid bespreekt dwingt deze aanpak hem ertoe de criminaliteit van elke klasse apart te behandelen en zo moet hij wel een speciale paragraaf wijden aan white collar crime.

Voor veel van de ideeën waarmee Bonger zijn tijd vooruit was geldt dat hij ze ontwikkelde onder invloed van het wetenschappelijk socialisme. Dat is duidelijk het geval met zijn vele opmerkingen in de dissertatie over de onderdrukking van vrouwen in het kapitalisme. Zijn verklaring voor de geringe misdadigheid van vrouwen komt men regel­matig in naoorlogse handboeken tegen. (Mannheim, 1965, p. 705) Maar ook wanneer hij in 1936-1937 in twee artikelen over demografische vraagstukken op een zeker naar de toenmalige Nederlandse maatstaven zeer liberale manier over anticonceptie schrijft, herkent men daarin het gedachtengoed van de marxistische studiegroepjes waarin hij als student zo’n centrale rol had gespeeld.

Dat Bongers denken verankerd was in de marxistische traditie heeft de receptie van zijn werk in de naoorlogse periode niet vergemakkelijkt. En dat niet alleen omdat in de jaren vijftig, ook in Nederland de periode van de koude oorlog, een zo sterk op het marxisme geöriënteerde stijl van denken geen welwillend gehoor vond. In zekere zin was de receptie van Bongers werk in de jaren zeventig tragischer. Toen aan het eind van de jaren zestig de Amerikaans geïnspireerde “academische sociologie” van verschillende kanten hevig werd be­kritiseerd en er een hoogconjunctur ontstond in “alternatieve richtingen” was er een kortstondige Bonger-revival. Marxistische sociologen en “kritische” criminologen, die hun benaderingen enig cachet probeerden te geven door huns inziens veronachtzaamde voor­lopers aan de vergetelheid te ontrukken, spoorden een nieuwe studen­tengeneratie aan om zich weer eens in het werk van Bonger te ver­diepen. Zijn voornaamste boeken werden herdrukt en op congressen viel zijn naam weer. Maar bij wat ernstiger bestudering van zijn werk bleek al spoedig dat deze socioloog en criminoloog er wel erg veel ideeën op na hield die slecht strookten met wat zijn herontdekkers zelf voorstonden. Het marxisme van Bonger was nu juist van het soort waarvan deze  radicale sociale wetenschapsbeoefenaren zich voortdurend distantieerden. Bij Bonger geen twijfel over de precieze betekenis van bedingen en bestimmen, de economische verhoudingen waren in het sociale leven van doorslaggevende betekenis, en daarmee uit.

De criminologen Taylor, Walton en Young gaven er in een hoofdstuk getiteld “Marx, Engels and Bonger on Crime and Social Control” blijk van het gezelschap van de Nederlandse criminoloog bij nader inzien toch wat gênant te vinden. Waarom ze zo benauwd waren voor iden­tificatie met het werk van hun grote voorganger blijkt het duidelijkst uit deze regels:

“It is perhaps not so hard to equate his socialism with that of the leadership of the Soviet bloc, which are currently engaged in their own “war” against crime, utilizing the characteristically empiricist methodology of positivist social science.” (Taylor e.a., p. 235)

Wie zulke zinnen schrijft diskwalificeert zichzelf als serieus auteur over Bonger. Wat deze schrijvers in het in de jaren zeventig kortstondig populaire boek The New Criminology niet vermochten in te zien was dat Bonger de canons volgde van de “positivistische” beoefening van de sociale wetenschap, omdat dat de manier was waarop rond 1900 “wetenschappelijk socialisten” te werk gingen. Deze modieuze criminologen waren kennelijk zo benauwd voor hun mésallliance met Bonger dat ze hem beschuldigen van guilt by association: via een formulering die alle vluchtwegen openlaat proberen ze zijn werk in verband te brengen met de communistische politiestaat. Dat is des te pijnlijker omdat Bonger – in tegenstelling tot veel van zijn radicale tijdgenoten – al in 1919 schreef dat de revolutie in Rusland slechts “honger en ellende, demoralisatie en misdaad, geweld en willekeur” had gebracht. (1919, p. 21)

In een interessanter artikel van Barry Mike wordt de lezer getroffen door dezelfde smetvrees. Aan het eind van dat stuk vraagt de auteur zich af of Bongers type marxisme dient te worden verwezen naar de vuilnisbak van de geschiedenis, een onder marxisten geliefde maar daarom niet minder unheimische metafoor. Mike antwoordt bevestigend en voegt eraan toe dat “the inadequacies of Bonger’s theory” niet samenvallen met “te inadequacies of a Marxist theory of criminology in general” (Mike, p. 237) Ook hier zien we het onaangename tafereel van een criminoloog die niet weet hoe snel hij zich moet bevrijden van het compromitterende gezelschap van zijn illustere voorganger.

Wat deze kritici niet vermogen in te zien is dat wat zij zo bewonderenswaardig vinden in Bongers werk – zijn modern aandoende opvattingen over de onderdrukking van vrouwen, zijn liberale opvattin­gen over homoseksualiteit, zijn weinig moralistische benadering van misdadigheid – geworteld is in het soort marxisme waarmee zij niet geïdentificeerd wensen te worden. In zijn studententijd was Bonger een tamelijk fanatiek wetenschappelijk socialist en dat droeg er toe bij dat de destijds courante “bio-sociologische” theorieën op hem geen vat kregen. Aan de kracht van de heersende orthodoxie wist Bonger zich te onttrekken, maar in het begin lukte hem dat vooral door het omhelzen van een andere orthodoxie. In zijn latere werk wordt men weliswaar minder getroffen door de leerstellige toon die zijn vroege geschriften kenmerkt, al moet worden toegegeven dat hij bij mijn weten nooit één zin uit een eerder boek heeft herroepen. Maar al werd hij minder trouw in de leer, wat bleef was de instelling die hij zich eigen had gemaakt in zijn vormende jaren, een houding van scepsis tegenover ideeën waarover haast iedereen in zijn omgeving het eens was.

In zijn latere werk verdedigde Bonger vaak opvattingen die stamden uit zijn eigen eerder geschreven artikelen en boeken. Hoe ook de intellectuele modes zich wijzigden, Bonger bleef zijn oude ideeën trouw. Soms was dat een voordeel, bij voorbeeld toen in de in Nederland zo puriteinse jaren dertig zijn mening over de ongevaar­lijkheid van homoseksualiteit veel omstredener werd dan hij in 1905 was geweest. Het bijzondere was dat hij zich niet van zijn oude denkbeelden distantieerde en dat het leek of het hem niet interes­seerde of men hem wat ouderwets vond.

Er is wel enige ontwikkeling te bespeuren in zijn denken: in het latere werk is hij minder trouw aan het klassieke marxisme. Het is alsof hij om zijn onafhankelijke sociologische visie te kunnen ontwikkelen aanvankelijk het wetenschappelijk socialisme nodig had als een soort steiger; later stond hij stevig genoeg om het zonder die steun te kunnen stellen

Bonger leefde in een gebied waar twee werelden elkaar raakten: de wereld van de sociaal-democratische politici en de wereld van de sociaal-wetenschappelijke onderzoekers, In beide werd hij soms beschouwd als een soort marginal man, een beetje een vreemdeling: professor in de SDAP, socialist aan de universiteit. Dat zal wel eens pijnlijk voor hem zijn geweest en in sommige artikelen, zoals ‘Intellectuelen en socialisme’, doet hij weinig moeite om zijn gekwetstheid te verhullen. Toch droeg juist deze moeilijke positie bij tot de distantie waarmee hij ideeën bezag, die door anderen werden beschouwd als vanzelfsprekendheden. Bongers markantste trekken – zijn intellectuele vasthoudendeheid en onkreukbaarheid – hebben te maken met zijn dubbele loyaliteit: socioloog en socialist.

 

Bart van Heerikhuizen, W.A. Bonger, socioloog en socialist. (Academisch Proefschrift, verdedigd aan de Universiteit van Amsterdam op 10 april 1987) Groningen: Wolters-Noordhoff/Forsten, 1987

W.A. Bonger (1876-1940) (1996)

Het overtuigendste argument tegen de voorstanders van spellingshervormingen is dat alle literatuur die is geschreven vóór invoering van de nieuwe spelling ineens een ouderwetse indruk maakt. Een nieuwe generatie, opgevoed met andere woordbeelden, ervaart oudere teksten als saai en belegen of als eigenaardig exotisch en in beide gevallen maakt dat ze ontoegankelijker.

Iets dergelijks geldt ook voor oudere sociologische teksten, geschreven in een andere culturele en sociale omgeving, bedoeld voor een publiek met een van de onze verschillende “mentale uitrusting”. Dat maakt het bij voorbeeld moeilijk om bepaalde geschriften te kunnen doorgronden van de jonge Karl Marx. Niet alleen de begrippen en theorieën, die alleen vertrouwd zijn voor wie thuis is in de filosofische discussies onder de “jong-Hegelianen”, ook de stijl van polemiseren, de woedende uitvallen naar ons niet meer bekende politici en professoren, de sarcastische grapjes die ons als plat en onhumoristisch treffen – dat alles schept afstand.

De receptie van het werk van Willem Adriaan Bonger (1876-1940) biedt hiervan een eigenaardige illustratie, omdat hij schreef in een stijl, die al tijdens zijn leven uit de mode raakte, maar die tussen 1968 en 1980 weer even populair werd: de retoriek van de marxistische sociale wetenschap, het “wetenschappelijk socialisme”. Nadat Bonger in de jaren vijftig steeds moeilijker leesbaar was geworden, ontdekten marxistisch geöriënteerde criminologen en sociologen in de jaren zeventig in Bonger een vroege geestverwant, een “grondlegger” van de door hen zo gewenste linkse sociale wetenschap. Op hen maakten Bongers begrippen-apparaat, zijn allusies en associaties, juist een merkwaardig vertrouwde indruk. De laatste jaren echter is de taal waarin Bonger schreef in een verrassend snel tempo in onbruik geraakt en dat heeft veel te maken met de neergang van het “reëel bestaande socialisme”. En zoals het jammer is wanneer Multatuli minder gelezen wordt, omdat men zijn spelling als een hindernis ervaart (maar in dat geval kun je die teksten altijd nog omzetten in de nieuwe spelling) zo is het ook te betreuren dat Bongers werk ontoegankelijker wordt voor studenten die niet meer met hartstocht discussiëren over de vraag of godsdienst opium is van het volk of voor het volk of over de brandende kwestie of volgens Marx het materiële zijn het bewustzijn bestimmt dan wel bedingt.

 

W.A. Bonger bekleedde de eerste leerstoel in de sociologie en de criminologie in Nederland. Hij droeg als geen ander bij aan de vestiging van die twee wetenschappen in vooroorlogs Nederland. Zo was hij mede-oprichter van verschillende sociaal-wetenschappelijke tijdschriften, initiatiefnemer bij de oprichting van de Nederlandse Sociologische Vereniging, maar bovenal auteur van vele publicaties waarin hij pleitte voor een strikt sociologische benadering van grote maatschappelijke vraagstukken. Tevens was hij een prominent lid van de Nederlandse sociaal-democratische partij. In mijn intellectuele biografie over W.A. Bonger uit 1987 ben ik vooral ingegaan op de wisselwerkingen tussen zijn politieke en zijn academische publicaties.

Bongers dissertatie uit 1905, Criminalité et conditions économiques (in 1916, zoals enkele andere van zijn werken, in het Engels vertaald) is veruit zijn belangrijkste boek, een baanbrekende benadering van de sociologie van misdadig gedrag. Hij schreef deze studie tussen zijn tweeëntwintigste en achtentwintigste jaar. Hier bestreed hij verschillende theorieën die de oorzaken van criminaliteit vooral situeerden in de eigenschappen die “typische misdadigers” zouden kenmerken. Volgens sommige van die theorieën moet men aandacht schenken aan bepaalde psychologische eigenaardigheden van mensen die zich aan bepaalde soorten van misdadig gedrag schuldig maken; zulke trekken zouden soms zelfs gepaard gaan met zekere lichamelijke kenmerken. Veel van de in Bongers tijd prominente misdaad-onderzoekers schonken uitgebreid aandacht aan de erfelijkheid van dergelijke geestelijke en lichamelijke trekken; sommigen kenden vooral aan de factor ras grote betekenis toe. Werden zulke inzichten gebruikt om te komen tot een beleid dat gericht was op afname van de misdadigheid, dan werd de oplossing al snel gezocht in de sfeer van de eugenetiek.

Tegen dit soort theorieën verzette Bonger zich. Hij wilde uitsluitend aan de factor van “het milieu” causale betekenis toekennen bij de verklaring van criminaliteit. De persoonlijke eigenaardigheden van misdadigers konden door de onderzoeker geheel en al verwaarloosd worden. Met dat laatste haalde hij zich de kritiek op de hals van misdaad-onderzoekers, die zijn standpunt “te extreem” noemden, een kwalificatie die vaak op zijn werk is toegepast.

Wanneer Bonger spreekt over “het milieu” dan bedoelt hij niet de bodem of het klimaat. Men kan het woord “milieu” bij hem vervangen door “de sociale omgeving”. Tegenover de destijds gangbare verklaringen van misdadigheid stelde Bonger de “regels van de sociologische methode”, overigens zonder in dit verband ooit naar Durkheim te verwijzen. Interessant is dat zijn pleidooi voor een strikt sociologische beschouwing van het sociale verschijnsel criminaliteit door heel wat tijdgenoten werd opgevat als een typisch blijk van socialistische vooringenomenheid.

Bongers dissertatie is zeer empirisch van aard. Men hoeft het boek maar even door te bladeren om het grote aantal tabellen en diagrammen op te merken. De bewijsvoering is grotendeels gebaseerd op een nauwkeurige analyse van het statistisch materiaal, al had Bonger – en daarin onderscheidt hij zich gunstig van Durkheim – veel oog voor de tekortkomingen van dat soort materiaal. Hij poogde allerlei soorten van criminaliteit in verband te brengen met “het milieu”. Het schema van oorzaken en gevolgen dat hij daarbij hanteerde was vrij ingewikkeld: wie in een bepaald soort samenleving (gekarakteriseerd naar het niveau van economische ontwikkeling) deel uitmaakt van een bepaalde klasse wordt door een veelheid van elkaar vaak versterkende factoren als het ware gestuwd in de richting van bepaalde soorten misdadigheid. Velen weten aan die invloed weerstand te bieden, maar sommigen slagen daar niet in en hun percentage is zeer stabiel. Elk maatschappijtype heeft dus een bepaald soort criminaliteitsstructuur of om een destijds populaire uitdrukking over te nemen: samenlevingen hebben de misdadigheid die ze verdienen.

Bonger toonde zich een heftig en voortreffelijk gedocumenteerd bestrijder van interpretaties in termen van ras of erfelijkheid. Met zijn strijd tegen de destijds gangbare biologistische redeneringen en zijn pleidooien voor een meer sociologische aanpak leverde hij een belangrijke bijdrage aan het debat over nature en nurture, niet alleen in Nederland, maar ook voor het internationale wetenschappelijk forum.

Omdat hij in het boek vooral is geïnteresseerd in het netwerk van verbindingen tussen de “onderbouw” en de waargenomen misdaadcijfers gaat het grootste deel van zijn studie over wat hij aanduidt als l’édifice social, in de Amerikaanse editie van 1916 vertaald als the social structure. Hij biedt een onderzoek naar de wijze waarop mensen met elkaar samenleven in een kapitalistische maatschappij en de speciale structuur van misdadigheid die dat soort samenleven karak­teriseert. Zo bezien is deze dissertatie de eerste grote sociologische studie in Nederland en het eerste uitvoerige sociologisch onderzoek naar criminaliteit ter wereld.

In 1987 schreef ik dat de door Bonger bestreden denkbeelden weliswaar geen rol meer spelen binnen of buiten de wetenschappelijke gemeenschap, maar dat daarmee nog niet is gezegd dat ze in de toekomst geen nieuwe bloei zouden kunnen beleven. (p. 263) Inmiddels kan worden geconstateerd dat in het discours over criminaliteit, zeker buiten de universiteit, de sociologische visie in een defensieve positie raakt: over misdadigheid wordt weer veel individualiserender en psychologiserender geschreven dan een jaar of twintig geleden en ook biologistische redeneringen zijn weer veel meer Salonfähig dan in de jaren waarin de socioloog Schuyt felle kritiek leverde op het biologisme in het werk van de criminoloog Buikhuisen. In het huidige debat over misdadigheid kan het werk van Bonger, meer dan in de jaren zeventig, weer een functie vervullen: zijn argumenten voor een sociologische visie op het verschijnsel criminaliteit zijn nog altijd sterk.

 

Hoewel dit mijns inziens Bongers belangrijkste bijdrage aan de sociale wetenschap is, schreef hij ook boeken en artikelen over heel andere onderwerpen die nog altijd aandacht verdienen. Zijn mooiste studie vind ik Problemen der democratie uit 1934. De leidende gedachte is dat de zogenaamde autocratieën gedoemd zijn uit te sterven en dat de toekomst aan de democratieën is. Dat is een eigenaardige stelling, want juist in het begin van het boek wordt in een beklemmende passage getoond dat alom in Europa het autocratische stelsel in opmars is: in Rusland, Italië, de Balkan, Polen, Duitsland. Bonger schrijft: “Europa is in overgrote meerderheid ondemocratisch geworden – van de ongeveer 500 milioen inwoners leven er meer dan 300 milioen onder autocratisch regime.”  Maar staande voor deze verdonkerende plattegrond van Europa verdedigt Bonger de sociologische theorie volgens welke democratische stelsels in onze tijd de beste kansen hebben. Moderne kapitalistische, industriële, Westerse samenlevingen met hun uiterst kwetsbare productiewijze, hun overgevoeligheid voor gewelddadigheden, kunnen alleen maar gedijen bij een democratisch bestel. Alleen dan immers is het mogelijk om ingrijpende verschui­vingen in machtsbalansen op een niet-gewelddadige wijze te regis­treren. Het is de vorm die het beste past bij moderne sociaal-economische verhoudingen.

Na de dood van Bonger veranderde de politieke kaart van Europa ingrijpend. Eerst verdwenen enkele rechtse autocratieën: het Italië van Mussolini, het Duitsland van Hitler, het Portugal van Salazar, het Spanje van Franco en het Griekenland van de Kolonels. Later zette de democratiseringsbeweging zich door in Oost-Duitsland, Tsjecho-Slowakije, Polen, Hongarije, Roemenië en (ook al gaat het moeizaam en staat de uitkomst allerminst vast) in Rusland.

Wanneer men Bongers boekje uit 1934 opvat als een poging om ontwikkelingen in Europa over een periode van zo’n vijftig jaar te voorspellen, dan is het verbazingwekkend hoe veel ervan is uitgekomen.

Het meest navrant is misschien wel dat Bonger zijn leven op 14 mei 1940 vrijwillig beëindigde omdat hij niet wilde leven onder een terreur-regime, maar dat hij tot op de dag van zijn dood het geloof behield in de uiteindelijke triomf van de democratische bestuursvorm. Dat blijkt uit een ontroerende passage van Etty Hillesum, die hem sprak op die laatste dag, niet vermoedend dat hij nog enkele uren te leven had. Zij herinnerde zich dat hij haar toen zei: “de democratie zal zeker winnen, maar het zal ten koste gaan van enkele generaties.”

Het belang van de sociologie ligt niet in het vermogen correcte voorspellingen te doen, maar het is de moeite waard om nauwgezet die gevallen te bestuderen waarin sociale wetenschappers een prognose deden die uitkwam. Bonger deed zijn uitspraken niet op basis van een wild guess; aan zijn verwachting lagen fundamentele sociologische overwegingen ten grondslag.

 

Het werk van Bonger is dus om tal van redenen nog altijd de moeite van het lezen waard, maar dat gebeurt steeds minder. Alvin Gouldner heeft in The Coming Crisis of Western Sociology geschreven dat bepaalde theorieën geleidelijkaan uit het zicht verdwijnen omdat ze niet langer corresponderen met de “sentimentenstructuur” van degenen die er kennis van nemen. Hedendaagse studenten in de sociologie en de criminologie hebben moeite met de teksten van Bonger, omdat die lezers veronderstellen die de marxistische terminologie en de in het marxisme omstreden kwesties heel goed kennen. Bovendien worden ze geacht met de auteur de opvatting te delen dat we leven in een kapitalistische samenleving en dat een aantal fundamentele sociale problemen alleen maar opgelost kunnen worden als dat kapitalisme verdwijnt en plaats maakt voor een waarlijk socialistische samenleving. Dat is een op dit moment weinig populaire gedachte.

De communistische regimes, die Bonger verafschuwde en jwelker onvermijdelijke ondergang hij in Problemen der democratie zo adequaat voorspelde, zijn in Europa verdwenen of ten prooi gevallen aan een ongekende crisis. Daarmee hangt samen dat in sociale wetenschappen als de sociologie en de criminologie de belangstelling voor en de kennis van het klassieke marxistische gedachtengoed steeds geringer wordt. Een nieuwe generatie studenten in de sociologie en de criminologie, opgevoed met andere woordbeelden, ervaart de teksten van Bonger, geschreven in “de oude spelling”, als saai en belegen of als eigenaardig exotisch en in beide gevallen maakt dat ze ontoegankelijker. Men zou het een dialectische wending kunnen noemen, maar het is toch vooral tragisch, dat de neergang van de communistische regime’s, die Bonger in 1934 al bij voorbaat toejuichte, thans bijdraagt aan de afname van het begrip voor zijn werk, juist omdat het zo veel bevat dat ook nu nog van waarde zou kunnen zijn.

 

Literatuur

 

Bonger, W.A., Criminalité et conditions économiques. Amsterdam: Tierie, 1905.

Bonger, W.A., Problemen der demokratie. Een sociologische en psychologische studie. Groningen-Batavia: P. Noordhoff, 1934.

Gouldner, Alvin W., The Coming Crisis of Western Sociology. London: Heinemann, 1971.

Heerikhuizen, B. van, W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters Noordhoff/Forsten, 1987

 

“W.A. Bonger, 1876-1940.” In: Facta, jrg. 4, nr. 2, maart 1996 pp. 22-25

In memoriam W.A. Bonger

Vijftig jaar geleden, op 14 mei 1940, overleed  Willem Adriaan Bonger, hoogleraar in de sociologie en de criminologie aan de Universiteit van Amsterdam. Het is passend dat deze lezingen­reeks naar hem is vernoemd, want als geen ander droeg hij bij aan de vooroorlogse ontwikkeling van deze twee sociale wetenschappen in Nederland. Wetenschapssociologen noemen vaak als mijlpalen op de weg van een nieuwe discipline: de eerste leerstoel, het eerste vakblad, de eerste beroepsvereniging, het eerste handboek. Bonger bezette de eerste leerstoel in de sociologie en de criminologie in Nederland in 1921, hij behoorde in 1925 tot de oprichters van het eerste sociaal wetenschappelijke tijdschrift Mensch en Maatschappij, hij nam in 1936 het initiatief tot oprichting van de “Nederlandsche Sociologische Veree­niging” en hij schreef de eerste inleiding tot de criminologie, een boek dat nog tot ver in de jaren vijftig studenten met deze wetenschap kennis liet maken. Kortom, Bonger was de centrale figuur in het institutionaliseringsproces van sociologie en criminologie, hij verschafte deze vakken academische respectabelheid, net zoals Emile Durkheim dat voor de sociologie had gedaan in Frankrijk.

Hoe belangrijk dat allemaal ook moge zijn, van groter betekenis is zijn sociaal-wetenschappelijk oeuvre, dat zich laat lezen als één hartstochtelijk pleidooi voor een streng sociolo­gische aanpak van allerlei maatschappelijke vraagstukken, in het bijzonder criminali­teit. In zijn hoofdwerk, Criminalité et conditions économiques, de 750 pagina’s tellende dissertatie waarop hij in 1905, 29 jaar oud, promoveerde, pleitte hij voor “la sociologie criminelle”, een tak van sociologie, gewijd aan misdadigheid. Het sociale vers­chijnsel criminaliteit diende niet te worden verklaard uit biologisch veran­kerde eigenaardigheden van individuele mensen, maar uit andere sociale verschijnselen, zoals bij voorbeeld de structuur van de sociaal-economische ongelijkheid in een bepaalde maatschappij. Met deze zienswijze bestreed hij de destijds gangbare aanleg-theorieën en leverde hij een belangrijke bijdrage aan de nog prille sociologie. Hij stuitte daarbij op veel weerstand.

 

Velen die over Bonger schreven, hebben laten zien hoe zijn werk bijdroeg tot één van de successen van de sociale wetenschappen in deze eeuw: het discrediteren van naïeve biologis­tische interpretaties van maatschappelijke vraagstukken en het bepleiten en demonstreren van de kracht van de sociologische visie. Zó veel licht is er gevallen op dit hoofdthema, dat andere, minder centrale, onderwerpen wat in de schaduw bleven – en dat geldt onder andere voor zijn studie Problemen der democratie.

Dit is in mijn oog Bongers mooiste boek. Hoewel het verscheen in 1934 bevat het vele denkbeelden die nog altijd de moeite waard zijn. Soms heeft die actualiteit iets pijnlijks, bij voorbeeld als hij de vraag bespreekt hoe democraten dienen te reageren wanneer anti-democraten erin slagen door te dringen in vertegenwoordigende organen. De leidende gedachte in Problemen der democratie is dat de zogenaamde autocratieën gedoemd zijn uit te sterven en dat de toekomst aan de democratieën is. Dat is een eigenaardige stelling, want juist in het begin van deze studie wordt in een beklemmende passage getoond dat alom in Europa het autocratische stelsel in opmars is: in Rusland, Italië, de Balkan, Polen, Duitsland. Bonger schrijft: “Europa is in overgrote meerderheid ondemocratisch geworden – van de ongeveer 500 milioen inwoners leven er meer dan 300 milioen onder autocratisch regime.”  Maar staande voor deze verdonkerende plattegrond van Europa verdedigt Bonger de sociologische theorie volgens welke democratische stelsels in onze tijd de beste kansen hebben. Moderne kapitalistische, industriële, Westerse samenlevingen met hun uiterst kwetsbare productiewijze, hun overgevoeligheid voor gewelddadigheden, kunnen alleen maar gedijen bij een democratisch bestel. Alleen dan immers is het mogelijk om ingrijpende verschui­vingen in machtsbalansen op een niet-gewelddadige wijze te regis­treren. Het is de vorm die het beste past bij moderne sociaal-economische verhoudigen.

Hoe scherpzinnig hij zijn toekomstverwachtingen ook motiveerde, Bongers optimistische geloof in de uiteindelijke onoverwinnelijkheid van precies dat stelsel dat zijn politieke voorkeur genoot, heeft sommige auteurs, onder wie ikzelf, verleid tot enig licht-ironisch commentaar. Maar dat was vóór 1989.

Na de dood van Bonger is de kaart van Europa drastisch gewijzigd. Eerst verdwenen de rechtse autocratieën: het Italië van Mussolini, het Duitsland van Hitler, het Portugal van Salazar, het Spanje van Franco en het Griekenland van de Kolonels. Later begonnen de autocratieën van links te wankelen: Polen, Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Oost-Duits­land, Roemenië.

Ik heb de afgelopen maanden vaak aan Bonger gedacht en in het bijzonder aan één zinnetje: “de democratie zal zeker winnen, maar het zal gaan ten koste van enige generaties.” Hij sprak die woorden vandaag precies vijftig jaar geleden uit, op 14 mei 1940.

Op die 14de mei maakte Bonger een einde aan zijn leven. En als we hem vandaag gedenken, dan gedenken we met hem al die anderen die op de dag van de capitulatie hetzelfde besluit namen. Op deze avond moeten met eerbied de namen genoemd worden van Menno ter Braak en van Emanuel Boekman. Dat waren vooraanstaande figuren in het culturele leven, wier geestelijke nalatenschap nog bij ons is, maar zij waren lang niet de enigen. In Pressers Ondergang kan men lezen hoevelen, vooral in Amsterdam, in de nacht van 14 op 15 mei 1940 de dood verkozen boven het leven in een terreurstaat.

Op die avond van de 14de maakte Bonger zijn vaste avondwandeling. Daarbij ontmoette hij op het Museumplein Etty Hillesum, die in haar dagboek hun gesprek vastlegde. Het begin van deze passage luidt als volgt:

“Enige uren voor de capitulatie. En plotseling de zware, logge, duidelijk herkenbare gestalte van Bonger, die daar langs de IJsclub schoof, een blauwe bril op en de zware, originele kop terzijde, gericht op de rookwolken die daar vanuit de verte boven de stad heersten en afkomstig waren van de in brand gestoken petroleumhaven. Dat beeld, die logge gestalte met de kop schuin geheven naar de rookwolken in de verte, zal ik nooit vergeten. In een spontane opwelling, rende ik, zonder jas, de deur uit, achter hem aan, haalde hem in en zei: Dag professor Bonger, ik heb veel aan U gedacht de laatste tijd, ik loop een eindje met u mee. (….) Er was die middag net die vluchtrage naar Engeland en ik vroeg: vindt u het zin hebben om te vluchten? En toen zei hij: de jeugd moet hier blijven. En ikke: gelooft u dat de democratie zal winnen? En hij: die zal zeker winnen, maar het zal ten koste gaan van enige generaties.”

 

Op 14 mei 1990 lijkt Bonger met zijn tot het bittere einde toe volgehouden vertrouwen in de kracht van de democratie gelijk te krijgen. Een halve eeuw na de tragische dood van hem en van al die anderen, biedt deze constatering een zekere troost.

 

Ik dank U voor uw aandacht.

Herdenkingsrede ter inleiding van de eerste W.A. Bonger-lezing op 14 mei 1990 in de Aula van de Universiteit van Amsterdam.

“In memoriam W.A. Bonger”. Gepubliceerd als brochure samen met: Stanley Cohen, Intellectual Scepticism and Political Commitment. Amsterdam: Stichting W.A. Bonger-lezingen, 1990.

 

Nico’s tiental. Over Nico Wilterdink. (2011)

1. Weber

Componisten schrijven de partijen voor de verschillende instrumentengroepen op een reeks notenbalken die, onder elkaar geplaatst, de partituur vormen.. Max Weber benijdde die componisten: zo wilde hij ook wel schrijven. Je noteert een argument in de bovenste regel, daar voeg je een tegenargument aan toe in een meelopende regel die er direct onder staat en in een daar weer onder meedraaiend sub-betoogje volgt de noodzakelijke nuancering en contextualisering. En dat alles zodanig dat het geheel bij de lezer een even harmonieuze sensatie teweeg brengt als een symfonie van Beethoven. Zelf benadert Weber dit ideaal met erg lange zinnen, die hij volpropt met kwalificerende bijzinnen en tussenzinnen. Hij maakt ook gebruik van inspringende alinea’s in een afwijkend lettertype en soms duwen de voetnoten de hoofdtekst bijna van de pagina af. Wat hij wint aan precisie, levert hij in aan elegantie.

Nico Wilterdink worstelt ook met het door Weber gesignaleerde probleem. Maar hij lost het anders op. Zijn zinnen zijn zo bedachtzaam in elkaar gezet, dat alle tegen-argumenten, nuanceringen en kwalificaties er al in zijn verwerkt, meestal op een weinig opzichtige manier. Door erg lang en geconcentreerd te sleutelen aan zijn formuleringen, slaagt hij er in om complexe sociologische samenhangen heel nauwgezet te verwoorden, zonder dat zijn zinnen een gekunstelde indruk maken. Niet alleen schrijft Nico muzikaler dan Weber, zijn formuleringen zijn over het algemeen ook trefzekerder, ze hebben geen bijzin, geen ingelaste Exkurs, geen afstand nemende voetnoot nodig. Deze socioloog kan het af met één enkele notenbalk. Hij lijkt op een componist die werkt aan een compositie voor één solist. Zijn teksten kloppen als een cellosuite.

2. Bonger

In de redactie van het tijdschrift De Socialistische Gids placht professor Willem Adriaan Bonger, de eerste hoogleraar in de sociologie in Nederland, snijdende kritiek te leveren op de artikelen die ter bespreking voorlagen. Zijn mederedacteur, H. Bolkestein, zei hierover in een toespraak bij de dood van Bonger het volgende: ‘Het viel hem uitermate moeilijk tegengestelde opvattingen anders te zien dan als gevolgen van een tekort aan verstandelijk denken. Zo tracht ik mij te verklaren dat hij, gegeven ook de hartstochtelijkheid die aan al zijn levensuitingen vorm gaf, van de zijne afwijkende meningen zo vaak sarcastisch bejegende, hij die in wezen een door en door goedhartig, en ook in de dagelijkse omgang een hoffelijk mens was. Daarbij komt dan nog dat ik nooit goed heb kunnen begrijpen dat hij het kwetsende van zijn uitlatingen in het geheel niet leek te beseffen. Dat moet men hieruit afleiden dat hij zelf door een scherpe kwalificatie gevoelig getroffen werd en in’t geheel niet de zelfbeheersing bezat om die geraaktheid te verbergen.’ Toen ik die woorden voor de eerste keer aantrof in een uitgetypt maar nooit gepubliceerd manuscript, moest ik meteen denken aan Nico en aan de vergaderingen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Werkend aan mijn biografie over Bonger vroeg ik me regelmatig af: hoe zou Nico in zo’n situatie hebben gereageerd? En dan viel het me ineens veel gemakkelijker om het sociale handelen van Bonger duidend te verstaan en zo oorzakelijk te verklaren.

3. Marx en Engels

Karl Marx en Friedrich Engels waren vrienden voor het leven. Dat was heel bijzonder, want Marx was niet erg trouw in zijn vriendschappen. Hij kon iemand omarmen als intellectuele bondgenoot of revolutionaire strijdkameraad, maar onvermijdelijk kwam de dag waarop hij met de makker van weleer in een bitter conflict geraakte. Dat eindigde dan vaak met een brochure, waarin Marx de burgerlijke opvattingen van zijn voormalige compaan met sardonisch genoegen bespottelijk maakte. Waarom bleef Engels dit treurige lot bespaard? Eén van de antwoorden op die vraag luidt dat Engels er nooit een moment aan heeft getwijfeld wie van hun tweeën het genie was. Hij sprak dit zo nu en dan ook onomwonden uit en Marx was het op dit punt volledig eens met zijn trouwe vriend. Deze consensus vormde het cement van een cognitieve en affectieve binding, die een leven lang onverwoestbaar bleek…

4. Milgram

Er zijn mensen die anderen steevast beoordelen op de vraag: zou ik bij jou kunnen (en willen) onderduiken? Tot die mensen behoor ik niet. Maar ik vraag me wel eens af: hoe zou jij het er in het Milgram-experiment van af brengen? Het wonderlijke van dat experiment is dat de proefpersoon vrijwel niets hoeft te doen om niet als moordenaar de archieven in te gaan. Hij (of zij) hoeft alleen maar op te staan, te zeggen dat hij er geen zin meer in heeft om nog langer mee te doen aan dit gedoe – en het pand te verlaten. Dat is alles! Meer dan dit wordt niet van een mens verlangd. En toch leert Milgram ons (en het was in 1974 een ontdekking die velen verraste) dat slechts weinig mensen die simpele mogelijkheid om hun medemens niet dood te hoeven maken ook werkelijk aangrijpen. Ik kijk eens om me heen en ik heb niet alleen mijn twijfels over de vervelende personen in mijn omgeving, maar ook over degenen van wie ik houd, mijn familie, mijn collega’s, mijn beste vrienden. Ik vind het heel naar, maar ik sta niet in voor hoe ik me zelf zou hebben gedragen, ware ik in de jaren zeventig Milgrams proefpersoon geweest. Eigenlijk zijn er maar twee mensen over wie ik niet de geringste twijfel heb: Willem Adriaan Bonger en Nico Wilterdink. Het is zelfs mogelijk dat Nico niet eens aan het experiment zou toekomen. Hij zou al bij de eerste uitleg zeggen: ‘Wat een idioot experiment is dit, beláchelijk zeg, hier doe ik natúúrlijk niet aan mee.’

5. Elias

Nico is één van de beste kenners van de civilisatietheorie van Elias. Niet alleen begrijpt hij die gecompliceerde theorie heel goed, hij weet ook precies waar de zwakke plekken zitten en daarover heeft hij in de jaren tachtig geschreven, zonder zich te bekommeren om de vraag of Norbert Elias, die toen nog leefde, of Joop Goudsblom hem zijn kritische woorden kwalijk zouden nemen. Niemand nam hem iets kwalijk: de commentaren van Nico zijn altijd de moeite waard en Joop en Norbert zijn niet kleingeestig.

Nico is zelf ook een heel geciviliseerd mens. Maar een enkele keer is hij dat niet. Het is 1975 en we zitten in een druk café in de Oude Hoogstraat te praten over de theorie van Elias, zoals zo vaak. Ik zeg dat er toch een groot verschil is tussen de taboes rond de ontlasting en de taboes rond het vrijen. Het eerste ervaren de meeste mensen als vies, het tweede als aangenaam. Nico is het helemaal niet met me eens. Hij gebruikt het schuttingwoord dat in de jaren zeventig nog gangbaar was onder keurige academici en zegt: ‘Neuken is juist ontzettend vies. Ga maar na wat daar nou eigenlijk precies gebeurt.’ Met stemverheffing en vol enthousiasme beschrijft hij de fysieke details van de lichamelijke vereniging van man en vrouw. Wat hij niet opmerkt is dat in het café alle gesprekken zijn verstomd, iedereen luistert ademloos naar zijn verpletterende boutade. Als Nico dat eindelijk zelf ook doorheeft, betalen we snel de rekening en verlaten we schielijk het café, waar de bezoekers er een beetje verslagen bij zitten.

6. Tocqueville

Er zijn beoefenaren van de sociale wetenschappen, die er geen geheim van maken dat ze actief lid zijn van een bepaalde politieke partij. Nico hoort bij het slag sociologen dat vindt dat je dat eigenlijk beter niet kunt doen, maar hij is daarin niet doctrinair. Hij staat zelf in de traditie van Goudsblom en van Elias wiens studie over problemen van betrokkenheid en distantie voor hem richtinggevend is. Maar meer nog is Nico in dit opzicht een geestverwant van Tocqueville, voor wiens oeuvre hij een zwak heeft. Nico en Alexis, twee gymnasiasten die zich zorgen maken over de nivellering, het normverval, de vervlakking van de taal en van de zeden, maar die het ver beneden hun waardigheid achten om publiekelijk op dat aambeeld te hameren. Tocqueville doet zijn best om de gunstige kanten van het proces van democratisering helder naar voren te brengen, hoezeer ook zijn aristocratische gemoed revolteert tegen de opkomst van een bepaald soort volkse middelmatigheid. Nico schrijft zorgvuldig over de gunstige kanten van het proces van globalisering (zelf heeft hij het liever over mondialisering), terwijl zijn temperament hem in de buurt van de antiglobalisten zou kunnen brengen. Wat Tocqueville en Wilterdink delen is het beginsel dat je je eigen opinions recues met oplettende achterdocht moet bezien. Meesters van het wantrouwen zijn het, vooral wantrouwen tegenover je eigen vanzelfsprekendheden.

7. Bourdieu

Er is in Nederland geen socioloog die in de collegezaal de theorie van Bourdieu zo kraakhelder over het voetlicht weet te brengen als Nico Wilterdink. Net als Marcel van der Haak heb ik enkele keren tussen de studenten gezeten bij zo’n college en ik was domweg jaloers. Maar er is een probleem. Nico kent Elias’ civilisatietheorie heel goed en hij is zelf in veel opzichten de belichaming van het begrip civilisatie. Nico kent Bourdieu’s distinctietheorie heel goed, maar hij is zelf in veel opzichten de levende ontkenning van het begrip distinctie. Dit laat zich illustreren met een muzikale herinnering. Bourdieu leert dat elke muzikale voorkeur, welke dan ook, iets onthult over iemands klasse. Wie houdt van de cellosuites van Bach, geeft meer prijs dan een muzikale preferentie. Dat geldt voor iedereen. Voor iedereen? Omstreeks 1998 was Nico buitengewoon enthousiast over een bepaalde cd. Met een fanatisme, waar hij doorgaans wars van is, droeg hij me min of meer op om direct na thuiskomst deze plaat op te zetten en eens goed te luisteren naar de werkelijk schitterende klanken. Hij had deze plaat, tijdens zijn verblijf aan een Amerikaanse universiteit, aangetroffen in de platencollectie van de hoogleraar wiens kamer hij mocht bewonen en hij was er weg van. Het bleek te gaan om het album ‘Abbey Road’ van de Beatles, uitgekomen in 1969 en tot vervelens toe uitgeroepen tot het beste album van de beroemdste popgroep aller tijden. Afgezien van het feit dat Nico er een beetje laat bij was, is dit een zeldzaam voorbeeld van een muzikale voorkeur die werkelijk niets onthult over iemands klasse. En dat geldt eigenlijk ook voor zijn kleding, zijn vakantiebestemmingen, zijn woninginrichting. Deze expert op het gebied van de sociale stratificatie bezit zelf een zeldzaam soort klasseloosheid.

8. Mills

Het is 1983, half drie in de nacht. De vergadering van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift is achter de rug. De andere redacteuren zijn vertrokken, maar Nico zit nog in mijn leunstoel. Hij is 37, ik ben 35. Beneden slapen mijn vrouw en mijn zoontje van twee. We zijn nog niet gepromoveerd. We hebben het plan om een nieuwe Nederlandse inleiding in de sociologie te gaan maken, maar er staat nog geen letter van op papier. We zijn veelbelovende wetenschappelijk medewerkers en dat zijn we inmiddels al zo’n jaar of tien. Nico zegt: ‘Toen Mills 37 jaar oud was, had hij Character and Social Structure geschreven, een onderschat meesterwerk, zijn beste boek.’ Ik zeg: ‘Ja, maar hij had toen ook al White collar geschreven, met die geweldige openingszin: ‘The white-collar people slipped quietly into modern society’. Nico zegt: ‘En drie jaar later, toen hij veertig werd, verscheen The Power Elite. Hij had haast, hij ging op zijn 46ste dood’. Ik schenk nog een glaasje jenever in.

9. Van Doorn

Wanneer ik een stuk van Jacques van Doorn uit de jaren vijftig aan studenten laat lezen, hoef ik nooit een beroep te doen op de verlegenheidsformule: ‘met de kennis van nu’ maakt dit stuk natuurlijk een heel ouderwetse indruk, maar destijds was dit toch echt erg vernieuwend.  Hetzelfde geldt voor wat Nico schrijft. De artikelen die verschenen in de jaren zeventig of tachtig laten zich ook nu nog lezen als nuchtere, verhelderende analyses. Hoe bijzonder dat is, besef je als je een blik werpt op het werk van de tijdgenoten van dit tweetal. Veel van de Nederlandse sociologie uit de jaren vijftig, zestig, zeventig en tachtig is inmiddels sterk verouderd geraakt. Slechts een enkeling is zo unzeitgemäsz, zo wars van ‘de waan van de dag’, dat zijn geschriften opgewassen bleken tegen het voorschrijden van de tijd. Dat geldt in de Nederlandse sociologie in het bijzonder voor twee vakgenoten, die in meer dan één opzicht geestverwanten zijn: Nico Wilterdink en Jacques van Doorn.

10. Goudsblom

Joop Goudsblom heeft Nico leren schrijven. Meer dan wie ook is Joop de ‘reader over his shoulder’. Het is eerder opgemerkt: de teksten van Goudsblom zijn van een bedriegelijke eenvoud. Je meent een triviale constatering te lezen, maar kijk je er nog eens goed naar, dan is zo’n formulering eigenlijk heel uitgekookt en je begint te beseffen hoe veel werk er moet zijn gaan zitten in zo’n schijnbaar terloops bijzinnetje. Nico heeft die manier van schrijven in de loop van zijn leven meer en meer tot de zijne gemaakt. En toch kun je na twee zinnen te hebben gelezen de toon van Nico en de toon van Joop onderscheiden. Het eigene van Nico heeft te maken met hetgeen ik in de eerste alina schreef: in zijn werk zijn alle tegenargumenten en nuanceringen al opgenomen in zijn formuleringen. Zijn zinnen zitten zo strategisch in elkaar, dat ze in de felste polemiek verdedigbaar blijken te zijn. Dat ontdek je pas goed als je een stuk van Nico (op zijn verzoek) heel erg kritisch leest en volpent met tegenwerpingen waarvan je zelf denkt dat ze behoorlijk scherpzinnig zijn. Dan blijkt hoe zwaar hij zijn zinnen heeft gepantserd tegen alle mogelijke tegenwerpingen die hij zelf al veel eerder had bedacht dan zijn meest kritische meelezers. Er is geen speld tussen te krijgen. Hij anticipeert op iedere mogelijke oppositie, lang voordat de tegenstander zelf op het idee is gekomen. Hij heeft zijn complete verdedigingslinie al lang van tevoren in slagorde opgesteld. Nee, Nico schrijft niet als een componist, hij schrijft als een generaal.

‘Nico’s tiental’. In: C. Brinkgreve e.a. (red.), Cultuur en ongelijkheid. (Vriendenboek voor Nico Wilterdink). Diemen: AMB, 2013. pp. 290-296.