Haalt de self-fulfilling prophecy het jaar 2000?

Ieder vak heeft zijn eigen sprookjes. De sociaal-psychologen hebben de vertellingen van Milgram, de historici hebben de neus van Cleopatra, de natuurkundigen hebben Archimedes in zijn bad en ook nog de appel van Newton, de antropologen hebben de erotisch onbevangen Trobrianders, en wij sociologen hebben de bank die ten prooi viel aan de zichzelf waarmakende voorspelling. Ik heb die fameuze geschiedenis voor het eerst gehoord in 1967 uit de mond van professor Den Hollander. Hij vertelde het verhaal dat Robert Merton beschrijft in zijn artikel The Self-Fulfilling Prophecy prachtig na, met kleine sub-anecdotes. Toen ik zelf colleges mocht geven, liet ik geen gelegenheid voorbij gaan om te vertellen over de bezorgde houders van spaarbankboekjes, die door hun misplaatste wantrouwen hun spaartegoeden liquideerden. Het laat zich mooi zo uitleggen: `Zouden die mensen niet allemaal op hetzelfde moment hun geld hebben opgeëeist, dan hadden ze tot in lengte van dagen van hun centen kunnen genieten.’ Het is een verhaal met een diepe morele ondertoon en je ziet de scène helemaal voor je: James Steward als de wanhopige directeur van de kleinsteedse bank: `Please, Mr. Miller, why don’t you go home, now.’

In de sociologie kent iedereen de voorbeelden van sociale situaties die kunnen worden bezien als varianten van dat oervoorbeeld van de zichzelf waarmakende voorspelling. Altijd zijn die gevallen veel minder overtuigend: als iedereen nu maar krachtig genoeg voorspelt dat asielzoekers zich schuldig zullen gaan maken aan criminaliteit, dan zullen ze de van hen verwachte misdaden ook echt gaan plegen. Je voelt direct dat dit geen sterke bewering is. Als er maar genoeg mensen zijn die een vrouw er van beschuldigen dat ze een heks is, dan zal ze ook echt op een bezemsteel kunnen vliegen.

Sinds ik het verhaal in 1967 hoorde, heb ik nog nooit meegemaakt dat een bank failliet is gegaan bij gebrek aan vertrouwen onder de cliëntèle. Nog nooit heb ik over iets dergelijks een stukje in de krant gelezen. Soms lees je wel eens over verschrikkelijke rampen bij banken, zoals de inmiddels beroemde instorting van de Barings-bank, maar dan blijkt de oorzaak weinig sociologisch te zijn: de catastrofes zijn het gevolg van de manipulaties van een rancuneuze werknemer. Eigenlijk heb ik in die 32 jaar dat ik nu bekend ben met self-fulfilling prophecy nog nooit iets gehoord of gelezen dat er ook maar in de verte op lijkt. En elk jaar vertel ik in mijn college weer met enthousiasme over de Last National Bank van Merton.

 

Maar misschien gaan we het beleven in de nacht van 31 december 1999 op 1 janauri 2000. Dat is de nacht waarvan is voorspeld dat de banken niet meer zullen kunnen uitbetalen, dat de treinen niet meer rijden, dat de vliegtuigen uit de lucht zullen vallen, dat de beademingsapparaten op de intensive care de geest zullen geven. Intussen lijkt het tamelijk zeker dat niets van dat alles zal gebeuren, althans niet in West-Europa of Amerika. Herinnert iemand zich nog de profetieën over de negende van de negende van het negenennegentigste jaar van de eeuw, wanneer alle computers op nulnulnulnul zouden springen? 9 november ging geheel ongemerkt voorbij en ik was, geloof ik, de enige zich die dag realiseerde dat er iets bijzonders zou kunnen gebeuren.

Maar het gaat niet alleen om de vraag of er werkelijk technische storingen zullen optreden, het gaat ook om wat `de mensen’ geloven. Vooral in de Verenigde Staten, één van die landen die technisch gezien van het millenniumprobleem weinig of geen last zullen hebben, is een ware milleniumrage uitgebroken. Het zijn in het bijzonder de zeer rechtse Amerikanen, felle tegenstanders van de ultralinks geachte Clinton, die ervan overtuigd zijn dat het op 31 december helemaal mis zal gaan. Ze menen zeker te weten dat vanaf die dag het hele sociale leven voor maanden diep ontwricht zal zijn en dat de regering en alle belangrijke democratische politici dat ook weten, maar die waarheid verborgen houden voor het volk. De rapporten waarin het naderend onheil gedetailleerd wordt voorspeld bestaan wel degelijk, maar ze worden voor ons verborgen gehouden. (Het programma The X Files is schadelijker voor de geestelijke volksgezondheid dan alle actiefilms van Steven Segal bij elkaar.) Hoe ver de angst en verwarring zijn voortgeschreden kan iedereen vaststellen door op het internet wat rond te neuzen. Typ bij voorbeeld Y2K in bij een goed zoekprogramma, en je bent direct thuis in de wereld van de onheilsprofeten (en degenen die hen weer pogen te ontmaskeren).

Onlangs las ik in de New York Reviewof Books  een artikel waarin stond dat heel veel van die Amerikanen geloven dat door dit probleem de banken gedurende lange tijd niet meer zullen kunnen uitbetalen, de supermarkten niet meer bevoorraad zullen worden, de stoplichten niet meer zullen werken. En wat doen die mensen? Ze halen in de loop van december hun tegoeden van de bank en daardoor gaan de banken failliet. Ze vallen tegen de kersttijd ten prooi aan een verschrikkelijke hamsterwoede en daardoor raakt de bevoorrading van de supermarkten volstrekt ontregeld. Ze geloven dat het verkeer in de grote steden chaotisch wordt en daarom trekken ze – ik verzin het niet – in zulke grote aantallen naar het platteland dat de politie zich nu al zorgen maakt over de files die het verkeer inderdaad zullen ontregelen. 32 jaar lang heb ik op een echte self-fulfilling prophecy moeten wachten, maar nu krijg ik er misschien wel twintig tegelijk op een presenteerblaadje aangeboden.

Tenzij het niet gebeurt. Tegenover de self-fulfilling prophecy staat immers de self-defeating prophecy. Als nu maar genoeg verstandige Amerikanen in de populaire media uitleggen dat het grootste gevaar op oudejaarsavond niet valt te duchten van falende computers, maar van hysterische mensen, dan bestaat de kans dat een groot deel van de bevolking afziet van paniek-maatregelen en de jaarwisseling zich zonder onaangenaamheden zal voltrekken. Je zou dat eigenlijk moeten hopen. Maar ik zou het wel jammer vinden, want dan is mijn kans om zelf nog eens een zichzelf waarmakende voorspelling mee te maken voorgoed verkeken.

 

‘Haalt de self-fullfilling prophecy het jaar 2000?’ In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), november 1999. pp. 29-30.

 

PS (2013): En inderdaad, de ons aangezegde rampen, nog tot op de laatste dag voorspeld door, in Nederland, Maurice de Hond, hebben niet plaats gevonden. Toch heb ik wel iets van een zichzelf waarmakende voorspelling mogen meemaken, maar ik moest daarvoor wachten tot donderdag, 1 oktober 2009. Toen zei Pieter Lakeman om kwart voor acht in het programma Goedemorgen Nederland dat spaarders bij de DSB – een bank die in de problemen was geraakt door hypotheken met zogenaamde woekerpolissen – er goed aan zouden doen om hun geld snel op te nemen. Dat gebeurde ook en nog diezelfde dag ging de bank van Dirk Scheringa ten onder. Toevallig moest ik op dinsdag, 6 oktober, de theorie van Merton over de self-fulfilling prophecy behandelen. Eindelijk had ik een mooie illustratie!

Popper, falsificatie en de civilisatietheorie van Elias

De eerste jaargangen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift bewijzen het. Onder Amsterdamse sociologen stonden in de jaren zeventig twee onderwerpen bovenaan het lijstje van belangrijke discussiethema’s: de marxistische interpretatie van het kapitalisme en de civilisatietheorie van Elias. Soms kwamen die twee discussies even samen.

Degenen die weinig op hadden met de marxistische visie troffen krachtige munitie aan in het werk van de wetenschapsfilosoof Popper. Volgens hem bestaat er een eenvoudige manier om onderscheid te maken tussen een wetenschappelijke en een onwetenschappelijke theorie. Het kenmerk van een wetenschappelijke theorie, zoals die van Newton, is dat hij zo is geformuleerd dat hij heel kwetsbaar is voor mogelijke falsificatie. In tegenstelling tot wat de leek denkt, proberen beoefenaren van de wetenschap niet om zo veel mogelijk ondersteuning voor hun theorieën te vinden, maar geven ze juist aan welke feiten, als die ooit waargenomen zouden worden, hen ertoe zouden dwingen om hun theorie, hoe mooi ze hem zelf ook vinden, te verwerpen. Vervolgens zoeken zijzelf of hun competitieve vakgenoten naarstig naar die explosieve feiten. Daarom is de leer van Freud onwetenschappelijk. Er is een grote hoeveelheid feiten die die theorie ondersteunen, maar de aanhangers van Freud geven niet aan welke feiten, indien waargenomen, hun theorie zouden vernietigen. Als hun theorie botst met feiten, dan gedragen ze zich naar de aan Hegel toegeschreven uitspraak: umso schlimmer für die Tatsachen, pech voor die feiten. Daarom is de theorie van Newton wetenschappelijk en die van Freud niet.

En de theorie van Marx dan? Popper twijfelde niet: die hoort thuis in de categorie Freud. Aanhangers van Marx doen hetzelfde als Freudianen. Wanneer hun theorie leert dat arbeiders voortdurend armer zullen worden en ze constateren die verarming ook werkelijk, dan zien ze dat als ondersteuning   – en terecht. Maar wanneer economen vaststellen dat in Westerse landen het levenspeil van arbeiders in deze eeuw is gestegen, dan zeggen de marxisten: `Dat bewijst alleen maar onze theorie! De kapitalisten zijn zo gewiekst dat ze de potentieel revolutionaire arbeidersklasse hebben afgekocht met een bordje linzen! Het kapitalistische stelsel is nog veel perverser dan de grote Marx ooit vermoedde.’

Een theorie die zo handig ieder feit in zijn eigen kader weet in te passen is geen wetenschappelijke, maar een pseudo-wetenschappelijke theorie. Verre van zichzelf als in beginsel falcificeerbaar te presenteren, heeft deze theorie zichzelf tegen mogelijk onwelkome feiten geïmmuniseerd. Immuniseringsstrategieën zijn het kenmerk van namaak-wetenschap. Met dit argument werd in de jaren zeventig menige marxist om de oren geslagen.

De Amsterdamse sociologen die afstandelijk stonden tegenover het marxisme, voelden zich destijds vaak aangetrokken tot de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ze zagen dat die theorie een heleboel sociologische vragen en dilemma’s oploste die in andere benaderingen, inclusief het in sommige opzichten verwante marxisme, problematisch bleven. Maar al gauw bleek dat het werk van Elias kon worden becritiseerd met dezelfde argumenten waarmee het marxisme was aangevallen. Eén van de discussies ging over naaktheid en sexualiteit. Uit het werk van Elias had men opgemaakt dat het tonen van het naakte lichaam in Noord-West Europa in de periode van ongeveer 1400 tot ongeveer 1800 aan steeds sterkere restricties onderworpen was geraakt. De vraag was nu of dit proces zich had voortgezet in de 19e en 20e eeuw. Elias was daarover niet helemaal duidelijk, maar veel van zijn leerlingen verdedigden de stelling dat in Nederland het civilisatieproces nog altijd verliep in de door Elias omschreven richting. Maar in de jaren zeventig leken de beperkingen op het tonen van het naakte lichaam nu juist te verdwijnen: in de TV-programma’s die Wim T. Schippers maakte voor de VPRO trad soms een stripteaseuse op en in het weekend bezocht menige student het naaktstrand ten zuiden van Zandvoort. Hierop antwoordden sociologen die het werk van Elias inspirerend vonden, dat deze ontwikkelingen de theorie veeleer bevestigden dan weerlegden. Onze zelfcontrole is in de 20e eeuw zo hoog gestegen dat het vertonen van naaktheid nu mogelijk wordt, zonder dat mensen bang hoeven te zijn dat het zal leiden tot sexuele avances. Dat die naaktstranden nu kunnen bestaan, zonder dat iemand hoeft te vrezen dat mannen en vrouwen hun lusten niet zullen kunnen beteugelen en publiekelijk de liefde zullen gaan bedrijven, dat bewijst juist welk een ongekend niveau het civilisatieproces in onze tijd heeft bereikt. Om geen ruzie te krijgen met Cas Wouters of Paul Kapteijn zeg ik er maar even bij dat ik de standpunten hier ongenuanceerd samenvat.

Deze poging om de theorie te beschermen tegen onwelkome feiten bezorgde de Popperianen een field day. Ziejwel, riepen ze, dit toont aan dat die Elianen net zo onwetenschappelijk zijn als de Freudianen of de marxisten. Nemen de restricties op het tonen van het naakte lichaam toe? Dat bewijst dan dat het civilisatieproces voortschrijdt. Nemen die beperkingen op naaktheid juist af? Dat toont dan aan dat het civilisatieproces nog sneller verloopt dan we hadden gedacht. Welke feiten er ook naar voren worden gebracht, de aanhangers van Elias weten ze met virtuositeit op te voeren als ondersteuning van hun theorie. Daarmee hebben ze hun theorie geïmmuniseerd. En dus hebben we hier volgens de criteria van Popper te maken met namaak-wetenschap.

Het moet omstreeks 1978 zijn geweest dat ik een derdejaars werkgroep gaf waarin de emoties hierover hoog opliepen. Ikzelf verdedigde de civilisatietheorie met overtuiging. Afkomstig uit een gezin waarin naast het pacifisme en het socialisme ook het nudisme enthousiast werd beleden, leek het me vanzelfsprekend dat het verminderen van het taboe op naaktheid mogelijk was geworden door steeds sterkere zelfdwang. Een student die zijn Popper goed kende daagde me uit om een feit te noemen dat mij ertoe zou dwingen om te erkennen dat het civilisatieproces niet verder voortschreed, dat misschien die hele theorie van Elias als weerlegd moest worden beschouwd. Ik zei toen: `Als je in een TV-programma mensen zou zien neuken, dan zou dat volgens mij wél een falsificatie zijn van de civilisatietheorie.’ Ik herinner het me zo goed, omdat ik er geweldig trots op was dat ik in een werkgroep dat schuttingwoord in de mond durfde te nemen. In het debat dat er op volgde begonnen ook de studenten het woordje hardop uit te spreken en iedereen voelde zich erg vooruitstrevend. Het is de vraag of we dat waren, want tegenwoordig gebruikt men in werkgroepen het bargoense vocabulair allang niet meer.

CNN is weer terug in Amsterdam! Het kostte me veel tijd om de zender te vinden, want hij zit nu op de zogenaamde S-band en die werkt niet goed op mijn TV. Speurend naar de juiste instellingen ontdekte ik dat er op de Amsterdamse kabel veel meer kanalen zitten dan ik wist. Mijn Finse TV, die moeite heeft met MTV en National Geographic, bleek die gecodeerde kanalen wonderbaarlijk goed aan te kunnen. Zo ontdekte ik een zender die Bloomberg heet en die de hele dag beursberichten doorgeeft. Daarnaast zijn er vier kanalen die 24 uur per dag films uitzenden, waarvoor je moet betalen als je wilt dat de beelden unscrambled verschijnen. Speurend naar CNN stuitte ik op nóg een Movie Channel en daarmee heeft mijn digitale TV nauwelijks problemen, ook al is het een gecodeerd betaal-kanaal. Het heet XXhouse en het zendt 24 uur per dag harde pornografische films uit. Ik heb die zender een poosje in het geheugen van mijn TV gehouden en het is ongelooflijk: of je hem nu om 8 uur in de ochtend bekijkt of om 6 uur ’s avonds, je valt altijd in een scene waarbij de geslachtsdelen close up te zien zijn. Meestal zijn het heterosexuele beelden, soms worden er films voor de homosexuele kijker uitgezonden, maar ze getuigen altijd van erotische wansmaak.

24 uur per dag adult movies op de TV. Is dit de weerlegging die ik in 1978 bedoelde? Ik zou nog kunnen zeggen dat het niet telt, omdat XXhouse versleutelde beelden verzendt en het alleen door mijn Nokia TV komt dat ik ze kan ontraadselen. Maar dat zou flauw zijn. Dat wat ik omstreeks 1978 plechtig presenteerde als het falsificerende feit bij uitstek heeft zich thans in veel sterkere vorm dan ik destijds had kunnen vermoeden aangediend.

Is dan nu het moment aangebroken waarop ik plechtig verklaar dat de theorie volgens welke het civilisatieproces in Nederland nog altijd voortgaat als gefalsificeerd dient te worden beschouwd? Ik pieker er niet over. Wat ik in 1978 in die werkgroep zei was gewoon een stomme opmerking. Umso schlimmer für Popper.

 ‘Umso schlimmer für Popper’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2, nummer 4. Themanummer erotiek. Juni 1999. Pagina 31-32. [Titel boven het stuk: ‘Bart peinst over Popper en Porno.’] [Alinea 5 tot en met 7 heb ik geciteerd in het stukje `De Christen Unie-jongen en het Porno-meisje’, geschreven voor Sociologisch Mokum op 30 maart 2008]

 

De prachtige machine van Gutenberg: het ebook en het internet

Wanneer een innovatie snel doorbreekt klinkt er al gauw een kakofonie van commentaren, waarin het de schreeuwerigste uitroepen zijn die de meeste aandacht trekken. Zo ging het aanvankelijk ook met het internet. Ineens verschenen er allerlei cyberspace-goeroe’s in VPRO-programma’s en trendy tijdschriften, die spectaculaire en soms apocalyptische toekomstvisies ontvouwden. Zo zou over een jaar of tien niemand nog een boek (van papier!) ter hand nemen. Intussen zijn we vijf jaar verder en kunnen we de maatschappelijke consequenties beter onderkennen, al blijft het terrein onoverzichtelijk. En nu beginnen ook verstandige mensen voorzichtige uitspraken te doen over wat ons misschien te wachten staat.

Zo’n verstandig iemand is Robert Darnton, hoogleraar in de geschiedenis aan Princeton en specialist op het gebied van geschriften die onder het Ancien Régime verboden waren. Deze kenner van de lange-termijn-historie van het boek schreef een interessant artikel waarmee het maart-nummer van de New York Review of Books opent. (18 maart 1999; Vol. XLVI, nummer 5).

Op het moment dat deze woorden in druk verschijnen is dat nummer al niet meer te koop in de tijdschriftenwinkel. Maar tegenwoordig geeft dat niet meer. Typ op het internet www.nybooks.com, klik op de New York Review, klik vervolgens op Archives en de laatste jaargangen van wat Bram de Swaan dertig jaar geleden `Het mooiste tijdschrift ter wereld’ noemde, worden toegankelijk via een uitgekiend zoeksysteem.

Nu zou men kunnen vragen waarom ik voor f.10,50 een los nummer van de New York Review koop als ik het hele blad ook gratis van het net kan halen. Daarover gaat, onder andere, het artikel van Darnton. Op dit moment zijn honderdduizenden boeken voor iedereen die on line is gratis toegankelijk op het internet. De complete werken van Auguste Comte bij voorbeeld, niet alleen zijn gepubliceerde geschriften, maar ook zijn volledige posthuum gepubliceerde correspondentie, zijn thans op het net te lezen. Het allerbekendste van die boeken is het Starr-rapport. Misschien is dat ook wel het boek dat de afgelopen maanden het vaakst is geraadpleegd op het net. Welnu, van dat rapport bestaat al een paar maanden een paperback-editie en die schoot direct na publicatie naar de top van de Amerikaanse lijsten van best verkochte boeken. Dat is een eenvoudige constatering met ver reikende implicaties. Het is nog lang niet gedaan met het boek. Eén van de redenen is dat het veel prettiger is om van papier te lezen dan van een beeldscherm. Een volledige verklaring is dat niet, want wie dat wil kan het boek downloaden en uitprinten.

Het internet-boek zal het papieren boek voorlopig niet verdrijven, zegt Darnton. Maar nu de overspannen voorspellingen geen aanhang meer hebben, is het tijd om eens een voorzichtige prognose te maken van hoe het verder zal gaan. Boek en ebook zullen elkaar steeds meer gaan aanvullen. Iemand leest bij voorbeeld op het net een stukje van een boek. Ze merkt dat het haar interesseert, maar op een gegeven moment gaan de ogen en de muis-arm pijn doen en ze besluit om het boek morgen te kopen bij de oude vertrouwde boekhandelaar. Of andersom: iemand leest een studie over de demografische ontwikkeling van allochtonen en autochtonen in Nederland, raakt zeer geïnteresseerd in allerlei inmiddels alweer enigszins verouderde cijfers, en gaat naar www.cbs.nl of naar www.nidi.nl om zijn kennis aan te vullen met de recentste gegevens. Maar dat is slechts het begin. De interactie tussen het papieren boek en het virtuele boek is nog veel verder door te voeren.

Toen nog niemand een PC had typte ik op mijn IBM-machine met verwisselbaar bolletje mijn proefschrift over W.A. Bonger. Dat boek was twee jaar voordat het uitkwam ongeveer twee keer zo dik. Mijn promotoren en ikzelf vonden dat ik mijn lezers geen 600 pagina’s over Bonger kon aandoen, maar ondertussen moest ik wel mooi materiaal laten vallen. Nu zou ik die andere helft van mijn boek op Albert Benschops onvolprezen Sociosite zetten en de geïnteresseerde lezer naar die plek verwijzen.

In het eerste deel van mijn boek ga ik uitvoerig in op de artikelen die Bonger schreef in het studentenblad Propria Cures. Het was een monnikenwerk om die stukken bij elkaar te zoeken, want Bonger publiceerde ze aan het eind van de negentiende eeuw onder verschillende pseudoniemen en initialen. Maar ik bezit een hangmap waarin ik de volgens mij complete PC-artikelen van Bonger op fotocopieën bij elkaar heb zitten. In mijn boek heb ik de naar mijn smaak interessantste stukjes geciteerd. Volgens mijn promotoren citeerde ik veel te veel en het is juist in dat deel dat ik flink heb moeten schrappen. Mijn selectie was ook discutabel, want ik koos vooral passages die licht wierpen op zijn latere werk als criminoloog en socioloog. Nu kan het anders. Ik zou die circa honderd pagina’s met de PC-stukken van Bonger kunnen scannen en op een plek op de Sociosite toegankelijk kunnen maken. Lezers die door mijn citaten de lust zouden voelen om eens het hele stuk te lezen zouden met een paar klikjes van de muis mijn bronnen zelf kunnen checken.

Dat heeft nog een ander voordeel waar Darnton over zwijgt. Iedereen die fragmenten uit ego-documenten of uit in obscure tijdschriften gepubliceerde artikelen in zijn onderzoeksrapportage opneemt, weet hoe verleidelijk het is om naar je eigen redenering toe te citeren. Ik heb zelf de aandrang moeten weerstaan om een passage die heel goed in mijn straatje te pas kwam niet af te breken op het punt waar nog een zinnetje volgde dat mijn redenering eigenlijk weer ontkrachtte. Onderzoekers zeggen steevast dat de kritische lezer zelf de bronnen kan controleren, want die moeten in het boek duidelijk vermeld worden en publiek toegankelijk zijn. Maar dat is een fictie. Toen ik mijn boek schreef en in het letterkundig museum de correspondentie doornam tussen W.A. Bonger en C.S. Adama van Scheltema, was ik me ervan bewust dat de kans heel klein was dat ooit nog iemand deze map zou openen. Op dit moment is de enige werkelijke garantie tegen gesjoemel met bronnen: de integriteit van de onderzoeker. Maar als de bronnen integraal op het net staan, wordt het de lezer veel gemakkelijker gemaakt om zo nu en dan eens te controleren of hier wel correct met het primaire materiaal is omgesprongen. De leden van mijn promotiecommissie hebben natuurlijk geen van allen de tocht naar het letterkundig museum ondernomen om mijn citaten na te lopen, maar als ze dat ’s avonds thuis achter hun computer hadden kunnen doen, dan weet ik zeker dat minstens één hunner, professor J.A.A. van Doorn, dat zou hebben gedaan. En dat wetende zou ik misschien nog wat behoedzamer zijn geweest in mijn omgang met de bronnen.

De laatste drie woorden van Darntons artikel zijn zo mooi dat ik er ook hier mee wil eindigen. Het electronische boek, zegt hij, zal gaan fungeren als een supplement bij, maar niet als een substituut voor Gutenberg’s great machine.

‘De prachtige machine van Gutenberg’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 3. april 1999. pp. 27-28.

Fifty-seven channels and nothin’ on

Toen ik een jaar of twaalf was, ging ik graag bij mijn groot­ouders op bezoek. Er heerste een warmte die ik miste in het ouderlijk huis waar de naderende echtscheiding de lucht ver­kilde.

Draaien aan de radioknop

Maar er was nog iets: er stond daar een reusachtige radio (toen zou je gezegd hebben: `een bakbeest van een ding’) met twee kortegolf banden. Hoe lief mijn opa en oma waren blijkt uit het feit dat ze het verdroegen dat ik uren lang hun kleine huiskamer in Haarlem-Noord onleefbaar maakte met het onduidelijke gejank (de `Mexicaanse hond’) dat het eindeloos afzoeken van die korte golf voortbracht. Wat ik daar deed, tergend langzaam de naald van de radio langs de veelal exoti­sche stations sturend, heet tegenwoordig zappen. En net als bij het hedendaagse zappen het geval is, vond ik vrijwel nooit een zender die de moeite waard was. Een zeldzame keer stuitte ik op Radio Nederland Wereldomroep waar juist op dat moment familieleden van de bemanning van Shell-tanker De Kryptos de groeten mochten doen aan hun vaders of zonen; soms was het me gegeven om mee te luisteren met berichten aan vissersboten, uitgezonden door radio Scheveningen; en radio Moskou verzorgde op bepaalde uren een Nederlandstalig programma. (Het metalige stemgeluid van de nieuwslezeres heeft me voor de rest van mijn leven geïmmuniseerd tegen enigerlei communistische sympathie.) Een enkele keer ving ik een Engels radiostation op dat precies op dat moment Birddog van de Everly Brothers uitzond. Maar meestal luisterde ik ingespannen naar morse-signalen (die ik niet kon ontcijferen met mijn lijstje morse-tekens uit de Encyclopedie voor de jeugd), naar Noord-Afrikaanse muziek of naar een nieuwslezer in een taal die ik niet kon verstaan, zoals het Engels. (Tegenwoordig verstaat ieder kind van 12 redelijk Engels, maar in 1960 verstond ik alleen zo nu en dan een naam: Eisenhower, Moscow) Je zou denken dat de lol daar gauw af was, maar tot verbazing van mijn arme grootouders stortte ik me bij elk bezoekje weer op hun radio om urenlang te blijven dwalen door wat je nu de virtuele ruimte zou noemen, maar wat toen mysterieuzer werd aangeduid als: de ether. Ik voelde me een wereldreiziger; ik was verslaafd aan het globaliserings-gevoel. En net als bij een echte junk was dat gevoel niet onverdeeld aangenaam. Als ik tegen etenstijd terugfietste naar de plek waar een barre echtelijke oorlog werd uitgevochten, had ik het vervelende gevoel, dat ik eigenlijk niets had uitgevoerd. En mijn huiswerk, ja verdomd, mijn huiswerk….

Bladeren door de tijdschriften

Tien jaar later, 22 jaar oud, derdejaars sociologiestudent, deed ik iets dat net zo aanvoelde. Ik maakte er een gewoonte van om elke dag een uurtje in de leeszaal van de Openbare Bibliotheek op het Roelof Hartplein te gaan zitten en daar nam ik dan de internationale dagbladen door: de Herald Tribune, de Neue Zürcher Zeitung, Le Monde en de Guardian, want dat waren kwaliteitskranten volgens H.J.A. Hofland. Ik nam in die tijd zelfs een abonnement op de Nouvel Observateur, hoewel ik dat camoufleerde als een cadeautje voor mijn Franse vriendin. Ze was er niet echt blij mee, maar het gaf mij de indruk een wereldburger te zijn. Ik kan me nu nog maar weinig herinneren van wat ik toen moet hebben gelezen, terwijl ik van sommige in die tijd gevolgde sociologie-hoorcolleges nog allerlei details weet. Het ging ook niet echt om de informatie, het ging om de kick van je opgenomen te weten in een wereldomspannend informatienetwerk, samen met I.F. Stone, H.J.A. Hofland en Bram de Swaan. Maar als ik van het Roelof Hartplein terug liep naar de Ruijsdaelstraat had ik ineens weer dat vervelende gevoel dat ik eigenlijk niets had uitgevoerd. En mijn M&T-tentamen, ja verdomd, mijn M&T-tentamen…

Zappen langs de tv-kanalen

Weer tien jaar later, 32 jaar oud, ervoer ik een verwante opwinding toen de kabel-tv werd ingevoerd en het zenderpakket voortdurend werd uitgebreid. De live-debatten op ARD en ZDF tussen Schmidt, de eeuwig schorre Genscher en een zekere meneer Kohl, aan wie je moeiteloos kon zien dat die het nooit ver zou brengen in de politiek, bezorgden me opnieuw het inmiddels vertrouwde kippevel. En toen de Falkland-oorlog uitbrak was niets intrigerender dan te kijken naar de BBC, waar de presentatoren van Newsnight druk in de weer waren met het verplaatsen van miniatuurbootjes en -kanonnen op een maquette. Over de oorlog zelf kwam ik weinig te weten, zoals ik jaren later vaststelde toen in een prachtige BBC-documentaire de gruwelijke gebeurtenissen werden getoond. Aan het eind van zo’n avondje tv-kijken had ik het vervelende gevoel dat ik eigenlijk niets had uitgevoerd. En het proefschrift, ja verdomd, het proefschrift…

Toch waren die zenders, hoe internationaal het ook aanvoelde om ze te gebruiken als tussenstations op een zapp-tochtje, elk voor zich heel parochiaal. De BBC opende het nieuws met een plaatselijke mijnstaking; op alle Duitse zenders zag je intussen die meneer Kohl. Tot tien jaar later een nieuw soort zenders opkwam: de internationale stations. Zij maakten de globaliserings-kick tot hun handelsmerk. Je hoefde niet meer te zappen om het gevoel te krijgen met de hele wereld verbonden te zijn. Als je op die ene zender afgestemd bleef, onderging je dezelfde sensatie: de redactie zappte voor jou rondom de aardbol. De zenders die dat gevoel het sterkst gaven waren CNN en MTV. Het is geen wonder dat Monica Lewinsky, toen ze een baan zocht bij een televisie-station, juist bij een van deze twee wilde gaan werken. Het is ook geen wonder dat je in Amsterdam geen woord van protest hoorde toen WDR3 en Discovery van de kabel werden gehaald, terwijl het verwijderen van CNN en MTV tot luid geweeklaag leidde.

Surfen over het internet

Maar intussen heeft degene die op zoek is naar de globaliserings-kick CNN niet meer nodig. Dat gevoel wordt nu minstens even sterk teweeggebracht door een uurtje surfen op het internet. Daar kan ik nu luisteren naar de radiozenders die ik vroeger op de korte golf zocht, ik kan er in de Herald Tribune en in Le Monde lezen, maar ik kan er ook de Franse Nationale Bibliotheek binnen wandelen, wat toch een kosmopolitischer sensatie biedt dan het Roelof Hartplein. Ik kan er zelfs luisteren naar het verdwenen CNN, waarbij opvalt dat je de beelden zelden mist.

Toen ik twaalf jaar was vond ik  het een geestverruimend gevoel, dat afschuimen van `de ether’, maar ook nu nog voel ik opwinding als ik een half uur nadat het Amerikaanse Congres daartoe permissie heeft gegeven de honderden pagina’s van het Starr-rapport over mijn scherm zie neerdwarrelen. Als je na een poosje je vaste gewoontes hebt geperfectioneerd, altijd eventjes dezelfde sites langs gaat, checking out what’s up, voel je je al gauw een door de wol geverfde routinier van cyberspace. Maar ik verwerf er evenveel informatie mee als toen ik als twaalfjarige de korte golf bevoer. Aan het eind van zo’n internet-sessie heb ik het gevoel dat ik eigenlijk niets heb gedaan. En mijn college van morgen, ja verdomd, mijn college van morgen.

‘Fifty-seven channels and nothin’on’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 2. februari 1999. pp. 13-14

Diës irae. Een verkeerd getimede uitnodiging voor orgaandonatie

Op 7 januari van dit jaar is in Zuid-Frankrijk mijn vader overleden. Twee dagen na zijn dood stond ik naast het lichaam van de man met wie ik op 28 december nog een zonovergoten autotochtje had gemaakt langs het Canal du Midi. Hij lag in de zelf uitgekozen ruw houten kist met een uitdrukking alsof hij zo ons gesprek kon voortzetten.

Ik zat niet aan zijn sterfbed en daar ben ik blij om. Van wat zijn vrouw me erover vertelde heb ik begrepen dat het de ontzettendste dag van zijn leven moet zijn geweest. Ik hoop dat er weer een moment komt waarop ik aan dat leven kan denken, zonder het gedomineerd te zien door die laatste dag waarop hij langzaam, uur voor uur, bij zijn volle bewustzijn, werd gewurgd.

Deze ervaring bracht weer met volle kracht één van mijn ergste angsten bij me terug. Ik had er, eerlijk gezegd, een poosje niet al te vaak aan gedacht, maar dat zal me nu wel nooit meer lukken. Misschien maak ik me zorgen voor niets en overvalt de goede dood me, die in het bekende gedicht van Du Perron in zijn vele gedaanten is beschreven. Maar als je eigen vader zijn leven zo afsluit, dan weet je in elk geval zeker dat er geen enkele garantie bestaat dat jou, of – wat nog erger is – je kind, niet hetzelfde zal overkomen.

Het was in die gedrukte stemming dat ik de envelop opende waarin me werd gevraagd of ik mijn organen wilde doneren. Ja, de briefschrijvers hadden gelijk met wat ze in hun PS stelden: hun schrijven bereikte me op een ongepast moment. Mij werd door de overheid gevraagd om een, ik mag wel zeggen, diep insnijdende beslissing te nemen voor die ene dag in mijn leven waaraan ik sinds 7 januari zo vaak moet denken.

Voor mij is het een apocalyptische dag. Voor andere mensen is het een doodgewone dag, zoals zo aardig is beschreven door Jules de Corte in het liedje Die dag zal zijn als alle andere dagen:

`En de slager snijdt voor mevrouw,

één ons gekookt en een half onsje rauw,

en zo gaat ook dat weer voorbij’.

Op die huiveringwekkende discrepantie tussen de buitengewoonheid van die laatste uren voor de stervende en de gewoonheid voor alle anderen preludeert die brief. Ik weet natuurlijk best dat op het uur dat ik vrees de bakker zijn brood bakt en de brouwer zijn bier brouwt, maar dat de chirurg die op zoek is naar een mooie nier op die dag fluitend naar zijn werk gaat en denkt: misschien lukt het vandaag wel, daar wilde ik nu even niet aan herinnerd worden. En dat terwijl ik al een jaar of dertig met een donorcodicil op zak loop. Net als mijn vader, die over orgaandonatie een duidelijke mening had: dat moet je voor je medemens over hebben. Maar als je longen geleidelijkaan vollopen, onbarmhartig lang voordat de hersendood zich aandient, is geen oogchirurg nog in je hoornvlies geïnteresseerd. Vandaar ook dat mijn vader zo mooi was opgebaard. Ik heb tenminste in de NRC gelezen dat het stoffelijk overschot van iemand wiens organen zijn `uitgenomen’ er vaak zeer onprettig uitziet. Mijn vader `lag er vredig bij’ zoals de omstanders unaniem verklaarden, en dat krachtige visuele beeld heeft zich goed in mijn hoofd vastgezet en spreekt daar hetgeen ik weet over zijn einde weinig overtuigend, maar troostrijk tegen.

Het woordje `boos’ wordt tegenwoordig vaak heel raar gebruikt. `Boze taxichauffeurs bezetten het kruispunt.’ En dan zie je op de televisie een stelletje chauffeurs die een onbeholpen performance van boosheid neerzetten. Woedende Palestijnen, verontwaardigde buurtbewoners, boze boeren, het lijkt wel of iedereen tegenwoordig aanhoudend boos is. Zelf ben ik haast nooit boos. Als mijn zoon van 16 (te jong dus om die brief toegestuurd te krijgen, maar over een dik jaar is het zo ver) om vier uur ’s nachts aangeschoten thuis komt, geef ik een opvoering van een boze vader, maar allebei vinden we dat ik er niets van terecht breng. En zo zitten we dan om half vijf te praten over orgaandonatie, waarover Lucas niet anders denkt dan zijn opa.

Toen ik die brief openmaakte voelde ik een emotie in me opwellen die ik eerst nauwelijks kon benoemen. Maar na een poosje had ik hem gedetermineerd. Dit was nu waarover je in de krant zo vaak leest: Bart was boos. Woedend was ik, bereid tot stenen gooien. Het zou eigenlijk wel een aangenaam gevoel zijn geweest – eindelijk kan ik zo’n kraker Verstehen – als ik niet steeds had moeten denken aan mijn vaders laatste dag.

Ik heb gedaan wat mijn boosheid me ingaf. Enigszins verbaasd over mijn impulsiefheid heb ik de brief met een alleen door mijzelf waargenomen en waarschijnlijk slecht geacteerd `woedend gebaar’ in de vuilnisbak gegooid en mijn oude donorcodicil er achteraan. `Het gaf me een goed gevoel’ had ik willen schrijven, maar dat was niet zo. De dood is onomkeerbaar, maar op dit besluit kun je nog terugkomen zo lang je leeft.

Jules de Corte, ‘Die dag zal zijn als alle andere dagen’. In: Jules de Corte, Ik zou weleens willen weten. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2005. p. 188

‘Diës irae’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 1 (1997-1998), nummer 3. mei/juni 1998. pp. 32-34.

 

De stem van Emile Durkheim (1999)

Soms houd ik op vacantie een dagboekje bij. De volgende passage is afkomstig uit mijn vacantie-verslag van afgelopen zomer. Ik bracht, op weg naar Zuid-Frankrijk, enkele dagen in Parijs door met mijn 18-jarige zoon. Dit is het begin van dinsdag, 20 juli 1999:

 

“We nemen de metro naar Place d’Italie, dat lijntje dat over de Seine gaat en dan frontaal de gevel van het Gare d’Austerlitz in rijdt. Daar overstappen op een andere metro, die ons brengt naar de Nationale Bibliotheek van Frankrijk. We lopen van het metrostation door nog onaffe nieuwbouwwijken naar het gebouw met de vier torens op de hoeken, torens die er uit zien als opengeslagen boeken, maar die ook de hoektorens kunnen verbeelden van een fort. Je moet eerst het complex beklimmen via brede houten trappen en dan ga je door smalle openingen tussen heggen het heiligdom binnen. Het eerste wat je ziet is een diep gelegen binnenplaats-tuin met veel naaldbomen. Daar omheen kijk je door glazen wanden in lange gangen. We nemen de roltrap naar beneden – eerst moet een bewaker onze rugzakken op bommen controleren – en dan komen we aan in de ontvangsthal, waar we kaartjes kopen. Het blijkt dat voor het publiek twee etages toegankelijk zijn. De ene is voor onderzoekers, die hier komen om documenten te bestuderen en die papieren kunnen overleggen waaruit hun wetenschappelijke intenties blijken. De andere is voor alle andere bezoekers en dus ook voor ons, dagjesmensen uit Amsterdam. Die ene etage is overigens gigantisch, alleen al de gang vergt een wandeling van zo’n 400 meter, schat ik. Vanuit die gang betreedt men de bibliotheekzalen. Een zaal met bibliografieën, een tijdschriftenzaal, een zaal met Franse literatuur, een zaal met buitenlandse literatuur, vertaald en onvertaald, expositieruimtes, etc. Overal moet je door electronische bewakingspoortjes heen, die met keihard gepiep de stille studeerders doen opschrikken, telkens als ik met mijn rugzakje passeer.

Het leukst vinden we de zaal met audiovisuele documenten. Zodra we binnen zijn stort Lucas zich op een computer. Die doet niks. Je moet eerst naar twee dames achter de balie en dan in je mooiste Frans vragen of je zo’n computer mag gebruiken. Zij zetten het apparaat dan aan. Gedurende twee uur mag je met die computer doen waar je zin in hebt. Lucas vraagt allerlei filmpjes en cd’s aan op het gebied van de muziek die hij mooi vindt. Zo kijkt hij naar een Amerikaans tv-programma over John Cage. Hij luistert naar cd’s met muziek van Mahler (`die is dark, zeg’), Debussy (`wat een vette accoorden’) en Jimi Hendrix. Ik kijk naar tv-programma’s over Raymond Aron (in de jaren ’60), Bourdieu (in 1966; hij ziet er uit als een wat oudere student met een bolle kop en raar recht omhoog staand haar; hij maakt een akelig arrogante indruk), Sartre en de sympasthiekste van allemaal: Albert Camus. Na een poosje typ ik in het wilde weg namen in van Franse geleerden en kunstenaars, waaronder ook de naam Durkheim. Tot mijn verbazing komt daar antwoord op: er is een document dat aan de vraag beantwoordt. Het blijkt dat er een geluidsopname bestaat van Durkheim uit 1913. En daar klinkt ineens door mijn koptelefoon de stem van Emile Durkheim die het heeft over Les valeurs de luxe. Stomverbaasd luister ik naar de man van wie ik nooit had kunnen dromen dat ik nog eens zijn stem zou horen. Hij klinkt zoals veel vooroorlogse stemmen klinken: overdreven nadrukkelijk en plechtstatig, een beetje zoals Wim de Bie wanneer die spreekt namens het Simplistisch Vèrrrbond. Hij was zich ongetwijfeld ten volle bewust van het plechtige moment dat zijn stem werd vastgelegd voor het nageslacht. Het is overdreven om te zeggen dat de tranen me in de ogen springen, maar ik heb toch even een brok in mijn keel. Het komt ook zo onverwacht en ik heb gisteravond nogal veel Armagnac gedronken. Geïrriteerd betrap ik mezelf op de profane gedachte dat ik deze belevenis mooi kan gebruiken voor mijn Durkheim-college. Dromerig bedenk ik dat deze klanken tot me komen uit een onschuldiger tijd dan de onze, de jaren van vóór 1914-1945, toen je nog zonder zelfbedrog kon geloven dat in het Europa van de twintigste eeuw nooit meer een oorlog zou uitbreken, plus jamais.

In mijn rugzak zit een kleine videocamera en even overweeg ik om stiekum de stem van Durkheim op te nemen door de koptelefoon vlak bij de microfoon van de kamera te houden. Leuk om af te draaien in dat college. Ik werp een snelle blik om me heen en zie tot mijn schrik dat zeker acht man bewakend personeel Lucas en mij scherp in de gaten houden. En overal kamera’s.

Daarna vraag ik nog twee programma’s aan over Foucault (jong en in zwart-wit; oud en in kleur) die precies zo ergerlijk blijkt te zijn als ik me hem voorstelde. Sartre in de jaren vijftig valt mee: een heel levendig kereltje, dat geweldig zijn best doet om op de televisie een spitsvondige indruk te maken. Als je foto’s van hem ziet, kun je je moeilijk voorstellen dat hij zo veel succes had bij de dames, maar zie je hem bewegen en hoor je zijn stem, dan wordt dat minder raadselachtig. Maar de intrigerendste om te zien en te horen is toch de socioloog Raymond Aron, een en al vrolijke Franse esprit. Zijn oogjes stralen, elke zin die hij uitspreekt met een voortdurend ironische ondertoon is diep doordacht en prachtig geformuleerd. Hij doet me denken aan die buste van Voltaire: de glimlach van de Rede. Hij lijkt in de verste verte niet op de oude doodvermoeide man die ik een paar maanden voor zijn dood de Waalse Kerk zag binnenschuifelen om een voorspelbaar en plichtmatig betoog te houden over… Emile Durkheim.

Ik luister nog even naar een Zappa-album (het nummer `Peaches and Regalia’), omdat Zappa merkwaardigerwijs de verwijzing is die je krijgt als je de naam Salvador Dali intypt, en daarna speel ik Jumping Jack Flash zo hard als ik kan over mijn koptelefoon, wat een raar effect geeft in deze doodstille studiezaal.”

 

Tot zover mijn verslag. Toen ik de in Lille werkzame socioloog Johan Heilbron vertelde dat ik de nationale bibliotheek in Parijs had bezocht, zei hij onmiddelijk: `Heb je Durkheim gehoord?’ Hij vertelde me dat het nieuws dat je in Parijs de stem van Durkheim kon beluisteren als een lopend vuurtje rondging op de gangen van het sociologisch instituut waar hij werkt en dat de ene socioloog na de andere in de Thalys sprong om in Parijs de koptelefoon op te zetten. Raar eigenlijk dat die sociologen in Lille dat fragment niet gewoon kunnen opvragen op een cassettebandje.

Wat niet in mijn verslag staat is dat mijn koptelefoon het telkens begaf. Dan weer viel het linkerluidsprekertje uit, dan weer het rechter. Wanhopig liep ik naar de dames aan de balie om een andere computer met betere koptelefoon te vragen. Maar dat ging niet. Ik had deze nu gereserveerd en ik kon niet zomaar een andere claimen. Dat er tientallen computers beschikbaar waren, maakte niet uit. Bovendien, lachten de dames, alle koptelefoon in deze zaal lijden aan dat euvel, er is er niet een die het goed doet. Dat vond ik interessant. Je zit hier in het hartje van de high-tech-informatievoorziening. Als je langer dan een minuut op een heel uniek filmpje moet wachten, verschijnt op het beeldscherm een bericht waarin de bibliotheek excuses aanbiedt voor het ongemak en meldt dat `een robot thans Uw aanvraag in behandeling heeft genomen’. Op die Durkheim had ik met plezier een uurtje gewacht, maar ik hoorde hem al na een halve minuut. The mind boggles! Maar intussen is de allerlaatste schakel van de ketting stuk: ook de koptelefoon van Lucas deed het alleen als je het rechterdraadje heel ingenieus om je eigen oorschelp heen wikkelde. Dit zegt iets over onze tijd, maar ik weet niet precies wat.

En nu heeft begeerte me aangeraakt. Bestaat er niet nog een geluidsopname van Simmel, overleden in 1918, van wie men zegt dat hij een meeslepend spreker was? Heeft iemand ooit één van de beroemde colleges van Mead opgenomen? W.A. Bonger hield lezingen voor de VARA-radio, die misschien nog te horen zijn! Maar dat alles valt in het niet bij mijn allergrootste wens. Ik bezit twee exemplaren van de eerste editie van het eerste deel van Webers Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, het deel waarin de beroemde studie over de protestantse ethiek is opgenomen. Dat antiquarische boek geef ik cadeau aan degene die me een bandje schenkt waarop de stem is opgenomen van Max Weber.

‘De stem van Durkheim’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), nummer 1. Dubbeldun vakantienummer. September 1999. pp. 20-21.

PS (december 2013): Dit dagboekfragment  documenteert de wereld van vóór Youtube, Spotify en Wikipedia. Ik was sinds 1997 online, maar het internet bood in 1999 een fractie van wat daar nu te vinden is. Die zaal in de BNF was, zo besef ik achteraf, een voorproefje van wat we een paar jaar later thuis achter de laptop konden opzoeken in aanzienlijk grotere audio-video-bestanden. Nu spreekt dat zo vanzelf dat weinigen er nog bij stilstaan. Maar ik geniet nog elke dag van dit mirakel.

Born at the right time?

Sinds enige weken draag ik een horloge waarop staat dat het radio controlled is, hoewel het de dagen van de week in het Duits spelt: `MO, DI, MI’. Een echt Europees horloge dus; het heet dan ook Eurochron. Ergens in Duitsland, in Mainflingen, 24 kilometer ten zuidoosten van Frankfurt am Main, staat een zendmast die instructies uitzendt naar het horloge aan mijn linkerpols. Dat is echt waar, want laatst probeerde ik de tijdsinstelling te wijzigen en ineens liep mijn horloge maar liefst een halve seconde achter ten opzichte van de televisieklok. Het zweet brak me uit! Enkele uren later bleek de toren in Duitsland mijn klokje op zijn donder te hebben gegeven en versprongen de seconden weer in dezelfde cadans als op de tv. Opluchting!

Aan de voet van die zendmast, de Amtliche Deutsche Normalfrequenz- und Zeitzeichensender DCF 77, staat, zo stel ik me voor, een reusachtige klok die verschrikkelijk precies is. Hoe precies blijkt uit wat de gebruiksaanwijzing erover meedeelt. Op die bijsluiter wordt niet gepocht dat dit een perfect gelijk lopende klok is, nee, volgens de tekstschrijver `valt te verwachten’ dat deze klok over een miljoen jaar één seconde `afwijkt’ (of hij dan voor of achter loopt blijft duister, terwijl dat me nu juist interesseert). Ik moet toegeven dat deze geringe afwijking me een beetje kwetst. Een klok loopt gelijk of niet en de mijne loopt dus niet gelijk.

Klokken die door een zender bestuurd worden bestaan al een tijdje. Maarten Biesheuvel beschrijft in `Een dag uit het leven van David Windvaantje’ (later opgenomen in de bundel De verpletterende werkelijkheid) met een althans voor mij zeer navoelbaar welbehagen hoe hij houvast vindt bij een dergelijke klok in het vredespaleis in Den Haag. Dat prachtige verhaal verscheen als bijlage bij de HP in december 1978. Omstreeks 1988 zag ik het eerste funkhorloge in een vitrine van de Kijkshop.

Ik ben min of meer per ongeluk aan dit exemplaar gekomen en ik had nooit verwacht dat het me zo veel plezier zou doen. Ik kan nu het journaal op de seconde nauwkeurig aanzetten (meestal begint de uitzending inderdaad om acht uur precies en dus niet om één seconde voor of over acht; nooit geweten) en daardoor kan ik zowel ontsnappen aan de reclame als aan mijn neiging om, teneinde de STER te mijden, een `rondje’ te zappen waardoor ik meestal ergens terecht kom waar het veel leuker is dan bij het journaal… zodat ik dat vervelende journaal mis. (Die lui van het journaal zouden die funkhorloges –get yourself that funky watch – cadeau moeten doen, dan stijgen hun kijkcijfers vanzelf.) Ook heb ik ontdekt dat de eerste klokslag waarmee de Munttoren het uur aangeeft op de seconde nauwkeurig is. Alweer: nooit geweten. Het is een constatering die een ondoorgrondelijk diepe bevrediging schenkt.

’s Nachts om een uur of half één zit ik wel eens stilletjes te turen naar het verspringen van de seconden. Toen ik zeven was, werd ik, zoals ieder kind, gefascineerd door de secondenwijzer op mijn allereerste horloge (weer een tikje dichter bij mijn dood) maar dit voelt als het ware echter en daardoor ook minder verontrustend aan. Wanneer ik de 24 in mijn display zie verschijnen, weet ik, dank zij Goudsbloms essay over het regime van de tijd, dat ook op het horloge van een briljante musicus in Thailand en van een beeldschone medicijnenstudente in Atlanta, die naar haar radio controlled klokje tuurt, het cijfer 24 een seconde lang zichtbaar is. En wel gedurende déze seconde, niet de vorige, niet de volgende, maar déze, nú! Dit is niet zomaar een 24, dit is de echte 24, de 24 van 24 seconden na 3 over half op Montag, the second of february. Ja, ik weet best dat echte tijd niet bestaat, dat deze 24 een conventie is. Maar wát voor een conventie! Ik voel me intenser verbonden met de bezitters van een radio controlled wekkertje in Nieuw Zeeland, dan met de Egyptenaren die nu zitten te kijken naar dezelfde uitzending van CNN als ik. (Tussen haakjes: de teletext-tijd van CNN zit er meestal niet enkele seconden maar enkele minuten naast, terwijl alle andere zenders met teletext op de Amsterdamse kabel de exacte tijd aangeven.) De global village zal me een zorg zijn, het is de global clock die me een ontroerend gevoel van verbondenheid geeft met… ik kan het niet anders zeggen… de mensheid.

Maar de prijs voor precisie in tijdswaarneming is – wederom: ik ken mijn Goudsblom – kwetsbaarheid. Als ik het plutocratische kapitalisme zou willen ontwrichten, zou ik het wel weten: ik zou die toren in Mainflingen (ik moet daar toch eens een kijkje nemen) opblazen. Nee, beter nog, ik zou die klok een paar seconden moeten laten voorlopen. Is er geen hacker die dat voor elkaar kan krijgen? Wat zou er dan gebeuren in Duitsland, Luxemburg, Frankrijk, Nederland, België en Zwitserland, kortom in een straal van enkele duizenden kilometers rondom die toren, waar mensen als ik hun wekkertjes en horloges laten besturen door deze superklok? Misschien zijn de consequenties van het millennium probleem wel kleiner dan de gevolgen van zo’n kleine terroristische daad.

De geschiedenis van de mensheid is te beschrijven als de geschiedenis van steeds grotere precisie in tijdmeting en de sociale consequenties daarvan. Studenten verwachten dat ik de eerste woorden van mijn college (`Goedemiddag allemaal’) uitspreek om 15 over één, niet om 14 over één (dan loopt de zaal nog vol) en ook niet om 16 over één (`Wanneer begint-ie nou ‘ns’, zie je ze denken). Een student met wie ik een afspraak heb om vier uur, kijkt al een beetje kwaad als ik om twee over vier kom aanhollen. Nou ja, misschien ook niet, maar ik kijk schuldig, dat weet ik wel zeker. Ik heb dank zij mijn horloge het bestaan ontdekt van studenten die, als ze met me hebben afgesproken om elf uur, al even voor elven voor mijn deur staan (ik hoor ze ijsberen in de gang) en die op de seconde nauwkeurig om elf uur op mijn deur kloppen. In het grootste deel van de wereld zou men daar niets van begrijpen en historisch gezien is een dergelijke nauwgezetheid iets heel recents. Tien jaar geleden zou ik zo’n student een (mij zeer verwante) neuroticus hebben gevonden; nu vermoed ik dat hij een early adopter is van alledaagse 21ste eeuwse omgangsvormen.

Maar veel precieser dan dit kan het niet worden. Ik kan nog wel geïrriteerd raken als studenten twee minuten na aanvang van het college de zaal binnenstommelen, maar ik kan niet geloven dat ooit een tijd zal aanbreken dat een docent boos wordt omdat een student een halve seconde te laat op zijn deur tikt. Een verschil van een honderdste van een seconde kan heel belangrijk zijn voor medici of musici, maar in het sociale leven doet het er niet veel toe en ik kan me slecht voorstellen dat het er in de toekomst, ook al zou die heel Startrek-achtig worden, wel toe zal doen. Wanneer in de sociale wereld de handelingen van mensen tot op de seconde zijn gesynchroniseerd, wanneer alle bussen en trams op de seconde nauwkeurig vertrekken (vrijwel alle treinbestuurders zetten – als er geen vertraging is – nu al op de seconde nauwkeurig hun voertuig in beweging; ook dat kon ik pas door dit horloge aan de weet komen), dan valt er for practical purposes niet veel meer te preciseren, lijkt me.

In die zin ben ik stomtoevallig in die periode van de mensheidsgeschiedenis geboren waarin ik er getuige van mocht zijn hoe de temporele coördinatie van menselijke sociale handelingen zijn hoogste niveau bereikte. Hierna komt de geschiedenis ten einde, althans in dit opzicht. En daar was ik bij! Paul Simon zingt: You were born at the right time. Of dat werkelijk zo is zal ik nooit weten: toen ik werd geboren bestond de radiografisch bestuurde klok nog niet.

 

‘Born at the right time?’. In Sociologisch Mokum, Jaargang 2 (1998-1999), nummer 1. november 1998. 22-23. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 113-116.

Paula Jones en Tocqueville

 

Op 12 en 13 februari 1998 is George Ritzer, schrijver van leerboeken als Classical Sociological Theory en Modern Sociological Theory, in Amsterdam. Misschien moet ik hem bij die gelegenheid vragen om een hoofdstuk over de 19e eeuwse Franse aristocraat Alexis de Tocqueville toe te voegen aan zijn boek over de klassieken. Ik ben die Tocqueville namelijk wel iets verschuldigd. Hoe had ik ooit kunnen vermoeden dat hij me nog eens zou redden?

Op donderdag 15 januari gaf ik college over Tocqueville. Dat college had beter gekund, bedacht ik, toen ik de maandag erna zag dat Paula Jones voor de zoveelste keer de voorpagina van de Volkskrant had gehaald. Die intrigerende kwestie, waarbij `a little girl from Arkansas‘, zoals ze zichzelf typeert, het opneemt tegen de president van de Verenigde Staten (`de machtigste man ter wereld’, volgens het cliché), biedt een verhelderende illustratie van de politieke machtsverhoudingen die Alexis de Tocqueville reeds verbaasden toen hij in 1830, 25 jaar oud, Amerika bereisde. Zo maakt hij uitvoerig melding van het perswezen in de Verenigde Staten, dat – anders dan in zijn geboorteland – door geen censuur geremd de rijksten en machtigsten voortdurend in grote verlegenheid brengt, hetgeen die dominante groep leert om zich te matigen als de verleiding van corruptie en nepotisme groot wordt. Ook wijst hij op de religieuze organisaties, die, in tegenstelling tot de katholieke kerk in post-revolutionair Frankrijk, een zwaar politiek tegenwicht bieden tegen de centrale overheid. Maar het meest verrast is hij over de politieke organisaties die particuliere Amerikanen op locaal niveau opzetten, waarmee ze door geraffineerde lobby-technieken de heersende politici telkens tot concessies weten te dwingen. Tocqueville stelt zijn landgenoten dit systeem van `checks and ballances’ ten voorbeeld, waarbij hij er op wijst dat de scheiding der machten, die door de Franse politieke theoreticus Montesquieu is uitgedacht, thans in praktijk wordt gebracht door de Amerikanen en niet door de Fransen zelf, die nog steeds een zeer ondemocratisch en door-en-door autoritair politiek systeem kennen. Al die constateringen had ik in dat college kunnen actualiseren aan de hand van de Paula Jones affaire: de macht van de pers, de invloed van de televisie-dominees, het gelobby van conservatief-feministische belangengroepen en vooral de scheiding der machten die maakt dat Clinton niets kan ondernemen om het zijns inziens al te ijverige openbaar ministerie tot terughoudendheid te bewegen. Ik kan de bewondering die Tocqueville 170 jaar geleden voor de Amerikanen voelde nog altijd goed begrijpen. In welk land ter wereld kan het zo ver komen dat de president wellicht zijn geslacht aan inspectie moet onderwerpen om zich vrij te pleiten van een mogelijk verzonnen beschuldiging? Zeker niet in Nederland waar politie-ambtenaren al nerveus de aangifte verfrommelen als één van de mogelijke daders een populaire voetballer blijkt te zijn.

Dat alles bedacht ik op maandagmorgen, geërgerd door het feit dat mevouw Jones precies vier dagen te laat kwam om mijn Tocqueville-college op te fleuren. Bovendien was ik boos op mezelf, omdat ik iets heel anders moest doen dan uit een soort ranzige nieuwsgierigheid de Volkskrant uitpluizen op dit soort nieuwtjes. Ik kon me beter maar eens een beetje gaan voorbereiden op mijn optreden, diezelfde middag, in een live-radioprogramma, waar ik door geroutineerde debaters als Max Pam, Boudewijn Büch en Theo van Gogh aan de tand zou worden gevoeld over de conflicten tussen opstandige sociologie-studenten en hun docenten in de jaren zeventig. Ik zou in het bijzonder worden uitgehoord over de vraag wat professor Den Hollander (een socioloog en Amerikanist, die de kwestie Paula Jones vast in zijn college zou hebben gebruikt) er in 1969 toe dwong zijn onderwijs voortijdig te staken. De rest van die maandag zat ik dus met mijn neus in oude `revoluusjonère’ pamfletten te speuren naar hoe ook alweer de toedracht was geweest.

Om even over vieren was het zo ver. `We schakelen nu over naar onze studio in Amsterdam voor het programma De tafel van Pam‘. Uiterst gespannen wachtte ik, gezeten naast mijn mede-gast, de hooggeleerde politicoloog Hans Daudt, het moment af waarop ik iets mocht te vertellen over de woeligste jaren in de geschiedenis van de zevende faculteit. `Maar eerst iets anders’, zei presentator Max Pam. `Vandaag stond Paula Jones weer eens op de voorpagina. Het ziet er nu toch echt naar uit dat Clinton voor de rechter zal moeten komen om zijn gelijk te bewijzen.’ Ik zag Theo van Gogh al opveren voor een rake reactie en zakte ontspannen achterover om nog even die treffende uitspraak van Den Hollander over de universiteit als teer instituut te memoriseren. `Een bizarre zaak’, vervolgde Pam, `maar vandaag zijn we in de gelukkige omstandigheid dat we twee politicologen in de studio hebben die hier alles van af weten. Meneer Van Heerikhuizen, hoe kijkt U nu tegen deze kwestie aan?’

Ik had het programma nog nooit beluisterd en ik had er niet het flauwste vermoeden van dat dit me kon overkomen. Wel  wist ik dat ik iets dergelijks in dromen al vele malen had meegemaakt; de situatie was onmiddelijk herkenbaar. Hoe veel adrenaline kan het menselijk organisme aan? Hoe snel kan een mensenhart kloppen zonder het te begeven? En toen hoorde ik mezelf zeggen: `Ik ben geen politicoloog, maar socioloog en voor een socioloog is deze kwestie natuurlijk búitengewoon interessant. Ik moet daarbij meteen denken aan de bekende Franse socioloog Tocqueville, die reeds in 1830 op zijn rondreis door Amerika met verbazing vaststelde dat…’ Zo werd ik door Alexis de Tocqueville (1805-1859) op het nippertje gered. En nu zou ik zo graag iets terugdoen.

Toen Ritzer vijf jaar geleden Amsterdam bezocht, werd hem van vele kanten de vraag gesteld waarom hij in zijn boek over hedendaagse sociologische theorieën geen woord had gewijd aan het werk van Norbert Elias. En jawel, in de vierde editie van 1996 waren ineens dertien pagina’s, inclusief een biografie met foto, gereserveerd voor Elias. Dat moet me lukken met die Tocqueville.

 

Gepubliceerd als: ‘Paula Jones en Tocqueville’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 1 (1997-1998), nummer 2. januari/februari 1998. pp. 2-5

 

(PS: Ik vroeg het inderdaad aan George Ritzer en hij beloofde om iets aan Tocqueville te zullen doen. Tot mijn blijdschap was in de volgende editie van Classical Sociological Theory een hoofdstuk over Tocqueville opgenomen. En toen Ritzer daarna opnieuw Amsterdam bezocht voor een gastcollege, zei hij zelfs: ‘Ik heb het gedaan omdat je me er toen van overtuigde dat dit echt een lacune was in mijn boek, maar nu reken ik er natuurlijk wel op dat jullie de komende jaren in Amsterdam mijn boeken zullen blijven gebruiken!’. Een goede zakenman! Maar het werkte wel. We gebruiken Ritzer’s boeken in Amsterdam in het eerste en tweede jaar nog altijd. (2013))

Bedacht op een ziekenhuisbed. Over het geruststellende van routinisering in het ziekenhuis. (2013)

Dit stukje heb ik bedacht, liggend op een ziekenhuisbed, terwijl ik bijkwam uit een zogenaamd ‘roesje’, een korte, lichte vorm van anesthesie. Het was nodig om mijn bewustzijn even wat te verminderen, want de specialist wilde met een miniatuur-videocamera rondkijken in mijn binnenkant en eventueel een kleine ingreep doen. Het ging om een poliklinische ingreep: om kwart voor elf meldde ik me bij het Slotervaart-ziekenhuis en om half twee stond ik alweer op de halte van tram 2.

Wat me enorm trof was hoe gestroomlijnd het hele proces verliep. Ik doorliep een programma dat alle betrokkenen op hun duimpje kenden (alleen ik nog niet) en dat ze zonder te improviseren vlekkeloos ten uitvoer brachten. Iedereen werkte heel ontspannen mee aan het realiseren van een strak scenario. Om elf uur lag ik (reeds op dat zelfde bed) te wachten op de dingen die komen gingen en achter het gordijn, dat om me heen was dichtgetrokken, hoorde ik de verpleegkundige aan iemand die drie bedden verderop lag heel nauwkeurig vertellen wat er ging gebeuren. Even later vertelde ze letterlijk hetzelfde aan de persoon die twee bedden van mij vandaan lag, daarna aan degene die naast me lag en toen ze het mij ging vertellen had ik het hele verhaal dus al drie keer gehoord. Maar ook daarvoor was iets bedacht. Toen ik wat lacherig zei dat ik al wel had begrepen hoe de procedure in elkaar zat, was de reactie direct: ‘OK, dan sla ik het verhaaltje bij U over, als U dat overbodig vindt, geen probleem’. Ook hiervoor was dus een routine bedacht. Intussen werd de ene na de andere lotgenoot met bed en al het zaaltje uit gerold en even later weer teruggerold – alles verliep met de precisie van een Zwitsers klokje.

Wanneer het gaat over onderwijs, dan wijzen sociologen (zoals ik) vaak op de gevaren van massificatie, standaardisering, anonimisering, depersonalisering, McDonaldizering: scholen en universiteiten dreigen te veranderen in onderwijs-fabrieken en dat is een ontwikkeling met grote gevaren. Een dergelijke redenering hoor je ook als het gaat over de opkomst van grote supermarkten die kleine kruidenier wegdrukken of over de fusie van politiecorpsen die opgaan in een logge mammoet-organisatie. De handelingsketens worden te lang, de kansen groeien voor het ontstaan van een zichzelf verrijkende managers-groep aan de top, de cliënten voelen zich verloren, enzovoort. Maar in de gezondheidszorg ligt dat toch anders. Onderzoek toont aan dat een chirurg, die dag in dag uit dezelfde operatie moet uitvoeren, heel goed wordt in haar of zijn werk. Het ‘rondje om de kerk’ is misschien een beetje saai, maar de sterftekans van de patiënt daalt flink! Het kleine, gezellige ziekenhuisje waar de internist slechts een paar keer in de week een colonoscopie moet verrichten, maakt misschien wel een warm-menselijke indruk, maar die dokter heeft minder ervaring, de routine is nog geen tweede natuur geworden en bij heel uitzonderlijke afwijkingen van het standaard-patroon zit zo’n arts al snel met de handen in het haar, terwijl de collega in het grote ziekenhuis die masssa-productie moet leveren na verloop van tijd elke rare exceptie wel eens een keertje voorbij heeft zien komen en dus ook sneller weet hoe te handelen.

Ik juich dan ook de ontwikkeling toe van specialisatie tussen ziekenhuizen. Voor die open hart operatie kun je dan misschien niet terecht bij het fijne kliniekje om de hoek, wat lastig is voor de vrienden uit de buurt die op bezoek willen komen, maar het voordeel is veel groter: het is beter om in een ziekenhuis dat verder weg ligt geholpen te worden door artsen en verpleegkundigen die niets anders doen dan open hart operaties en die daar in de loop van de tijd ontzettend goed in zijn geworden.

Dat is de medisch-organisatorische kant van de zaak. Maar hoe zit het nu met de meer psychologische en sociologische aspecten? Voelde ik me niet totaal vervreemd op mijn ziekenhuisbed? Had ik niet de indruk dat ik in de ogen van de routineuze verpleegkundigen en de als een robot werkende maag-darm-lever-specialist niets meer was dan een nummer, een dossier, geen levend mens van vlees en bloed? Dit is wat ik daarover bedacht, moeizaam ontwakend uit mijn kunstmatige slaapje. Aan de ene kant werd ik ontegenzeggelijk behandeld als een soort ding, ik was hier geen mens, maar een te onderzoeken object. Niemand was ook maar in het minst geinteresseerd in de vraag of ik plezier had in mijn werk als socioloog. Het was inderdaad een situatie van vervreemding. Je zou ook termen kunnen gebruiken als rationalisering, onttovering of reïficatie. Maar ik ervoer dat helemaal niet als onaangenaam of bedreigend. Integendeel, ik ervoer het als buitengewoon geruststellend. Juist het feit dat ik me kennelijk bevond op een vlekkeloos functionerende lopende band, gaf me een sterk gevoel van veiligheid, zelfs van geborgenheid: these guys know what they’re doing.

Stel je voor dat ik de hulp zou hebben ingeroepen van een alternatieve dokter. Die zou ongetwijfeld heel erg geïnteresseerd zijn geweest in mijn complete persoonlijkheid. Zo’n alternatieve arts zou beslist hebben gevraagd naar mijn werk als socioloog, naar mijn vrouw en kinderen, naar de mate waarin ik lijd aan stress, naar hoe ik omga met het feit dat ik onlangs met frisse tegenzin met pensioen werd gestuurd. Ik zou het gevoel hebben gekregen dat hier iemand tegenover me zat die echt in mij als mens geïnteresseerd was. Maar ik denk ook dat die alternatieve kwakzalver me de stuipen op het lijf zou hebben gejaagd met zijn belangstelling voor mijn privéleven. Ik wilde eigenlijk maar één ding weten en liefst heel snel en met de grootst mogelijke mate van zekerheid: kanker of niet? En om dat uit te zoeken, moet je je lijf en leden toevertrouwen aan die lopende band. Ik lag op dat bed en ik dacht: weg met Marx,weg met Weber, lang leve de vervreemding, een hoera’tje voor de onttovering. Toen kreeg het dormicum weer greep op me. Maar ik dacht nog net voordat ik indommelde: ziezo, mijn SoMo stukje is af.

En voor wie om me geeft: nee, geen kanker.

‘Bedacht op een ziekenhuisbed’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 2012-2013, nummer 1, oktober 2013. Pp. 40-41.

 

Met een brok in de keel. Over de troonswisseling op 30 april 2013. (2013)

Op 29 april was ik helemaal niet van plan om de volgende dag naar de Dam te gaan. Maar toen ik wakker werd op 30 april om zeven uur, wilde het maar niet lukken om weer in slaap te vallen. Zo kwam het dat ik om vijf voor negen door de Leidsestraat liep, op weg naar de troonswisseling. Ik had Amsterdam nog nooit zo leeg meegemaakt. Er reden geen trams, ik zag geen auto’s, maar het wonderlijkste was de afwezigheid van fietsers. Voetgangers waren ook zeldzaam en tot mijn verbazing liepen de meeste mensen in de Leidsestraat – voornamelijk buitenlandse toeristen – niet in de richting van de Dam, maar juist de kant op van het Vondelpark. Ik leek wel de enige te zijn die zich in het hoofd had gezet: ‘Willen we naar de Dam, dan gáán we naar de Dam!’

Op de Dam leken eerst nog tamelijk weinig mensen te staan. Ik kon gemakkelijk aansluiten bij de menigte die voor de winkel van Peek en Cloppenburg stond, dus niet ver van het paleis. Daar was het al wel vrij druk en het werd met de minuut voller. Toch hielden de mensen onderling zo veel afstand dat je elkaar nooit hoefde aan te raken. Ik heb daar op de Dam vier interessante observaties verricht. Het waren mijn laatste observaties als gesalarieerd socioloog, want één dag later, op 1 mei, was ik getransformeerd tot gepensioneerd socioloog. Hier volgen mijn vier waarnemingen, in volgorde van belangrijkheid.

Ik arriveerde om kwart over negen; de balkonscène stond aangekondigd voor half elf, dus we stonden daar met zijn allen anderhalf uur lang te niksen. Om ons heen waren gigantische beeldschermen opgehangen, waarop je een kroon langzaam rondjes zag draaien. Maar plotseling klonk er luid gejuich. Op de schermen werden live-beelden vertoond van de menigte die op de Dam stond. Hoewel iedereen in mijn buurt al snel begreep dat de kamera’s ergens anders stonden opgesteld en het dus andere mensen waren die in beeld verschenen, klonk het toch niet raar toen een vader tegen zijn dochtertje zei: ‘Kijk eens, schat, nu zijn we zelf op de televisie.’ Want zo voelde het wel: die mensen die honderd meter verderop stonden maakten deel uit van hetzelfde oranje Dam-monster waar ook wij een deeltje van waren. Ze filmden ons! Pas toen we onszelf op die schermen zagen afgebeeld, werden we ons als groep bewust van onszelf; hier werd een Klasse an sich dialectisch getransformeerd tot een Klasse für sich.

De kamera ging nu inzoomen op individuele mensen in de massa. Toen een kale meneer die een roosje op zijn hoofd had geschilderd in beeld kwam, barstte iedereen uit in lachen en applaudisseren. Ook een mooi meisje kon rekenen op gejuich. Toen besloot de regisseur om een politieman beeldvullend op het scherm te zetten. Dit portret leverde geen gelach of gejuich op, maar wel een hartelijk applaus. Leve onze politiemannen en -vrouwen! Het was duidelijk: ik werd hier aan alle kanten omringd door de lezers van De Krant Van Wakker Nederland.

Nu volgt observatie nummer twee. Inmiddels weten we dat de hele dag vlekkeloos is verlopen, maar dat er jammer genoeg toch één incident was dat de boel een beetje bedierf. Er werden op die Dam twee republikeinen gearresteerd: Hans Maessen en Joanna van der Hoek. Dit dieptepunt in onze vaderlandse geschiedenis heeft zich voltrokken op ongeveer 12 meter voor mij en toch heb ik er bijna niets van gemerkt. Tussen de twee tegenstanders van de monarchie en mijzelf stonden een paar honderd mensen, die maakten dat noch ik, noch iemand in mijn omgeving door had wat er vlak voor onze neus plaats vond. Wel drongen zich pal langs mij drie agenten naar voren. ’s Avonds zag ik ze in het Journaal terug in hun tragische rol van verkeerd geïnstrueerde verbalisanten. Maar toen dat drietal ons vroeg om even opzij te stappen, konden ze rekenen op luide bijval. Dat was omdat zo’n 15 meter voor ons een groot wit spandoek was uitgevouwen met daarop de tekst: ‘Bea = the Best’. Dat spandoek ontnam iedereen die al vroeg op deze plek was gaan staan het zicht op het balkon. En dus riepen de mensen om me heen tegen de agenten: ‘Haal dat spandoek weg, we kunnen hier niks zien!’ Wat wij niet wisten, was dat die agenten helemaal niet voor dat spandoek naar voren liepen. Dat merkten we pas tijdens de balkonscène zelf, die voor ons onzichtbaar bleef. Bea bedankt!

Nu de derde observatie. Toen de agenten me nog niet waren gepasseerd, zag ik op ongeveer 12 meter voor mij een niet al te groot bordje boven de hoofden uitsteken, waarop stond: ‘Geen monarchie maar democratie’, zwarte letters op een achtergrond van rood, wit en blauw. Dat was dus het bord van Maessen en Van der Hoek, die toen nog niet waren meegenomen. Ik zag dat bord van twintig over negen tot tien uur en toen was het ineens weg. Inmiddels weet ik hoe dat kwam, maar toen wist ik dat nog niet (Ich habe es nicht gewusst). Maar al die fanatieke oranjeklanten om mij heen, al die Telegraaflezers, die zagen dat bord ook en die begrepen direct wat de bedoeling was. Links en rechts hoorde ik ze er commentaar op leveren.

Hier las ik een pauze in van één alinea. Beste lezer, wat denk jij dat ik toen om me heen zoal hoorde over die lui die dat antimonarchistische bord in de lucht hielden?. Ik geef je even de tijd om hier over na te denken en ondertussen vertel ik dan iets over mijn provo-verleden. In de jaren zestig nam ik deel aan de zogenaamde provo-beweging. De Amsterdamse provo’s waren fel gekant tegen het koningshuis. Rechtse Nederlanders, monarchisten, lezers van de Telegraaf, ze hadden allemaal een enorme hekel aan die provo’s, dat ‘langharig, werkschuw tuig’. Als ik met het tijdschrift Provo colporteerde op de Grote Markt in Haarlem, werd ik zo nu en dan op hysterische toon uitgefoeterd en soms ook fysiek bedreigd. Is het zo gek dat ik nu, staande op de Dam tussen dit soort mensen, vreesde dat de republikeinen die het hol van de leeuw hadden opgezocht flink te grazen zouden worden genomen?

Einde van de pauze. Hier komt het antwoord. Ik hoorde de oranjeklanten om me heen zeggen: ‘Kijk eens, zie je dat bord daar, dat zijn die republikeinen, heb je dat meisje gisteren gezien bij Pauw en Witteman, wat een mooie vrouw is die Joanna, hè, ja, maar ik vind haar wel erg fanatiek hoor, volgens mij heeft die vrouw helemaal geen gevoel voor humor, wat leuk dat die er ook zijn, ja, het hoort er allemaal bij, hè, moet kunnen, toch?.’ Het leek alsof die mensen vonden dat het feestje zonder Joanna van der Hoek niet compleet zou zijn geweest. Dat die welbespraakte mevrouw van de televisie zich had verwaardigd om hierheen te komen, dat gaf aan dat we hier echt op de goede plek stonden, haar bordje was de kers op de taart.

De tijden zijn veranderd. De postmoderne oranjeklant is een wonder van tolerantie en vriendelijkheid – en dat is niet sarcastisch bedoeld, ik meen het echt.

Beatrix, Willem-Alexander en Maxima verschenen op het bordes. Iedereen zong uit volle borst het Wilhelmus. Ik dacht bij mezelf: ‘Kom op, Bart, doe nou eens voor de verandering niet zo kinderachtig.’ Dus ik zong het Volkslied mee. Eerst heel zachtjes met een soort piepstemmetje, maar bij de tweede regel al tamelijk hard en daarna gewoon net als iedereen om me heen: uit volle borst. Op dat moment, volkomen onverwachts, sloeg de collectieve ‘effervescence’ genadeloos toe. En dit is dan ook meteen mijn vierde observatie als socioloog op de laatste dag voor het ingaan van mijn pensioen: ik had een brok in de keel, mijn ogen begonnen te prikken en wat was dat nou op mijn rechterwang, nee toch, was dat écht een tráán?

‘Met een brok in de keel.’ In: Sociologisch Mokum. Jaargang 2012-2013, nummer 5, juni 2013, pp. 30-31.