Armoede en rijkdom in de Nederlandse sociologie. Over onderzoek naar sociale ongelijkheid
Arm en rijk, rijk en arm, dat is het thema bij het lustrum van de sociologendagen, die vandaag aan hun tiende editie toe zijn. Ze bestaan nu dus bijna een kwart eeuw en ik vind dat een beetje onvoorstelbaar. Het lijkt nog zo kort geleden, die eerste sociologendagen, ook hier in de VU, met Gerda Goudswaard achter haar tafeltje, streng toeziend of er geen wanbetalers de zaal illegaal probeerden binnen te slippen.
Ter inleiding en om U een beetje in de stemming te brengen, zullen professor Dronkers en ikzelf iets zeggen over wat tot nu toe door Nederlandse beoefenaren van de sociologie is geschreven over sociale ongelijkheid, over rijk en arm, arm en rijk.
Soms denken degenen die tegenwoordig sociologie studeren of beoefenen dat de belangstelling voor ongelijkheden in Nederland niet zo heel groot is geweest. De vaderlandse sociologen hebben nu eenmaal meer interesse voor wat ons bindt dan voor wat ons scheidt, in de oude poldertraditie gaat het meer om harmonie dan om conflict, meer om cohesie en consensus dan om standsverschil of klassenstrijd. Dat ligt ook voor de hand: in Nederland geneert men zich al gauw voor sociale verschillen en ook sociologen kijken daarvan graag een beetje weg. Sinds marxistische studenten in de jaren zeventig op hoge toon eisten dat sociologisch onderzoek zich nu eindelijk eens zou richten op de underdogs enerzijds en de tweehonderd van Mertens anderzijds, in plaats van zich te vermeien in de ontwikkelingsgang van het civilisatieproces, heeft het idee postgevat dat je voor onderzoek naar sociale ongelijkheid bij Nederlandse sociologen niet zo heel goed terecht kunt. Die zijn meer geïnteresseerd in waarden en normen, in cultuur, in wat Marx de bovenbouw noemde en bovendien hebben ze als leden van de burgerij weinig gevoel voor het dagelijks leven van fabrieksarbeiders, boeren of vissers.
Vanmorgen willen Dronkers en ik U voorhouden dat er van deze voorstelling niet veel klopt. De Nederlandse sociologie bestaat op dit moment zo’n tweehonderd jaar, waarvan honderd jaar als min of meer academische onderneming en overziet men het gehele verloop, dan lijkt de conclusie onontkoombaar dat maatschappelijke ongelijkheid meer dan enig ander thema de opvallendste rode lijn is. Er is, als je goed kijkt, een verbazingwekkende continuïteit in sociologische interesse en dan vooral voor groepen die zich bevinden in een van generatie op generatie overgedragen achterstandssituatie. Er is geen ander thema dat in de afgelopen eeuw een zo grote bestendigheid vertoont. Daarbij is overigens opvallend dat er veel belangstelling was voor de middengroepen en voor de mensen met een zeer gering inkomen, terwijl de interesse voor de rijken en machtigen bijzonder gering was.
Een van de dingen die sterk opvallen is dat veel auteurs ervan uitgaan dat hun lezers denken dat het met die sociale ongelijkheid in Nederland op de keper beschouwd wel meevalt. Ze proberen een vermeend misverstand bij hun publiek in soms krachtige bewoordingen tegen te spreken; telkens roepen ze uit: vergis U niet, de verschillen zijn groter dan U meent, de kloof tussen rijk en arm is dieper dan veelal wordt gedacht, laat U niet misleiden door uiterlijkheden, de achterstanden zijn hardnekkiger dan politieke voormannen en oppervlakkige journalisten U willen doen geloven. Uit die polemische retoriek zou je kunnen opmaken dat het misschien waar is dat in de Nederlandse samenleving de sociale ongelijkheid enigszins wordt gebagatelliseerd, maar tegelijkertijd kun je vaststellen dat juist de beoefenaars van de sociale wetenschappen, van Willem Bonger rond 1900 tot Godfried Engbersen rond 2000 daar telkens tegenin zijn gegaan.
Honderdtien jaar geleden, in 1892, kwam in Leiden een groepje rechtenstudenten bijeen om een discussie te voeren over het lot van de Engelse textielarbeiders. Een van de aanwezigen beschrijft hoe een rilling door de zaal ging toen de wantoestanden de revue passeerden. Toen stond er een student op die vroeg of de aanwezigen eigenlijk wel in Leiden woonden, die stad waarover de enquete-commissie onlangs zo’n zwart boekje had open gedaan. Die gebeurtenis herinnerde ik me dit voorjaar toen een aantal studenten van het University College Utrecht discussieerden over de vraag in hoeverre het klassenbegrip in Nederland nog bruikbaar is. Men kwam al snel tot de conclusie dat er in Nederland eigenlijk geen sociale ongelijkheid meer bestond, dat iedereen die de power had en die smart was ICT-miljonair kon worden, dat er eigenlijk geen echt arme mensen meer waren; één student verkondigde zelfs dat mensen die nu nog een armoedig leven leiden waarschijnlijk niet helemaal goed bij hun hoofd zijn. Toen nam een studente het woord die vroeg of de aanwezigen eigenlijk wel eens van de universiteitscampusaf kwamen. Ze vroeg ze om met haar stadsbus vier te nemen die hen van de villawijken in Rijnsweerd Zuid naar Lombok zou voeren, waar haar ouders woonden; ze vroeg speciale aandacht voor de kleding van de passagiers die voor en na het Station in de bus stapten. Ik besef dat de vergelijking op vele punten mank gaat, maar toch: die interventie bezorgde me een schokje van herkenning.
Ik wil U zo vroeg op de dag niet vervelen met een lange lijst van namen van auteurs en titels van boeken en artikelen om de bewering te onderbouwen dat sociale ongelijkheid een kernthema is in honderd, of misschien wel tweehonderd jaar Nederlandse sociale wetenschap. Ik kies uit het vele dat zich aandient een paar saillante voorbeelden, een boeketje met opvallende bloemen die op dit kleurrijke veld zijn aan te treffen.
Vanaf het eerste moment dat in Nederland meer systematisch werd nagedacht over de samenleving was er ook belangstelling voor de verdeling van de maatschappij in lagen. Een van de oudste teksten in onze taal die als sociologisch kan worden aangemerkt is De zedelijke toestand der Nederlandse natie van de predikant Ysbrand van Hamelsveld uit het jaar 1791. Hij maakt daarin een soort stratificatieschema, waarin hij onderscheidt: de groote of fatzoenlijke, weldenkende beschaafde wereld, de predikanten, de middelmatige en deftige burgerstand, het gemeen in onze steden en tenslotte als restcategorie: boeren, vissers, zeelui, huishoudelijk personeel. Het is een indeling die nog gonst van de morele ondertonen: fatsoenlijk, weldenkend, beschaafd…
Het zou nog wel even duren voor zulke indelingen minder moralistisch zouden worden. Men zou kunnen menen dat in het marxisme de waarderingen worden omgedraaid en dat daar de bourgeoisie als moreel inferieur wordt gezien aan het proletariaat dat immers de klasse van de toekomst is. Maar onder dat proletariaat bevindt zich nog het lompenproletariaat en daarover schreven Marx en vele marxistische auteurs na hem met ongecamoufleerde afschuw. Ook in het jeugdwerk van de vroegste Nederlandse academische sociologen, die door Marx werden beinvloed, zoals W.A. Bonger, bemerk je nog altijd een element van weerzin als het gaat over de vagebonden en de hoeren. Toch is er sprake van een toenemende distantie, een groeiend vermogen om affectieve evaluaties buiten het vertoog te houden.
In de negentiende eeuw verschenen er ook boekjes die een soort stadswandelingen beschreven en die aan de hand van wat ze onderweg tegenkwamen uitwijdden over de geschiedenis, de wording van bepaalde instellingen, de gedragswijze van bepaalde beroepsbeoefenaren, etcetera. Deze zogenaamde stadsfysiologieën – er zijn er van Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, etc. – gaven ook interessante indelingen van de bevolking der grote steden in verschillende lagen. Zo onderscheidde de auteur van Amsterdam en de Amsterdammers er vijf, die door de hedendaagse socioloog Kees Bruin nog konden worden gebruikt in een artikel over elites in 19e eeuws Amsterdam.
Zoals bekend kwam het proces van industrialisering in Nederland later op gang dan in de ons omringende landen. Volgens Aron werden de vroege sociologen vooral geïntrigeerd door de opkomende nieuwe industrie, ze meenden getuige te zijn van het ontstaan van iets geheel nieuws. Maar dat nieuwe ontwikkelde zich hier later en trager. Het is dan ook pas aan het eind van de 19e eeuw dat er hier in Nederland aandacht komt voor de sociale spanningen tussen de nieuwe sociale lagen. Een van de eersten in wiens werk dit sterk naar voren komt is de jurist H.P.G. Quack die hierover schrijft in Studieen op sociaal gebied uit 1877, maar die natuurlijk vooral de Nederlandse lezers bekend maakt met het gedachtengoed van de socialistische beweging in zijn nog altijd lezenswaardige zesdelige studie De socialisten, die verscheen van 1875 tot 1897. Quack is een typische representant van het harmoniemodel, iemand die zoekt naar vormen van coöperatie tussen klassen waarvan de belangen volgens hem nimmer tegengesteld maar juist complementair zijn. Des te interessanter is het dat juist deze wat conservatieve jurist met zijn grote sociologische gevoeligheid een generatie studenten voor het eerst in contact bracht met de denkbeelden van Proudhon, Marx, Engels en andere belangrijke denkers uit wat tegenwoordig de conflicttraditie is gaan heten.
De mensen die men nu aanduidt als sociologen en die werkten tussen 1870 en 1940 waren natuurlijk zelden sociologen van beroep. Al werd er vanaf 1895 al wel zo nu en dan gepleit voor invoering van het vak sociologie als academische discipline, tot 1921 was er eigenlijk niet een geleerde die zich socioloog kon noemen. Tot 1945 waren dat er hooguit een stuk of vijf.
Rond de eeuwwisseling schreven geleerden als de econoom Treub en en de socialistische privaatdocent Van der Goes over de vraag of er sprake was van een opkomende en groeiende middenklasse. Van der Goes, de marxist, nam daarbij natuurlijk een andere positie in dan de liberale Treub die inderdaad meende dat die middenklasse steeds belangrijker werd. Het was dus vooral het marxisme dat in deze tijd de discussie bepaalde. In het tijdschrift De Nieuwe Tijd of in De Kroniek van P.L. Tak werd rond de eeuwwisseling met grote heftigheid gepolemiseerd over de tegenstellingen tussen rijk en arm in Nederland. Meer orthoxe en meer revisionistische marxisten twistten over de polariseringshypothese en over de vraag of zo langzamerhand niet kon worden geconcludeerd dat er in Nederland niets was terecht gekomen van de zogenaamde proletatiseringsthese,
Dit was natuurlijk het duidelijkst zichtbaar in het proefschrift dat W.A. Bonger, die later de eerste hoogleraar in de sociologie in Nederland zou worden, in 1905 publiceerde. In dit boek, Criminalite et conditions economiques, wordt voortdurend, hoofdstuk na hoofdstuk, gespecificeerd naar klasse, hoog en laag, rijk en arm. Al direct in het eerste hoofdstuk van zijn boek bespreekt hij de sociale omstandigheden van de verschillende klassen en hier onderscheidt hij voor de eerste keer vier klassen: burgerij, kleine burgerij, proletariaat en lompenproletariaat of de miséreux. Binnen deze klassen worden weer tal van subklassen onderscheiden. Als Bonger schrijft over de armen verwijst hij natuurlijk naar Engels’beroemde studie Die Lage der arbeitenden Klasse in England en onvermijdelijk naar Charles Booth, Life and Labour of the People of London, maar hij maakt ook gebtuik van de eind 19e eeuwse parlementaire enquetes in Nederland.
Schrijft Bonger over het huwelijk, dan behandelt hij die vier klassen apart, zodat we dus een paragraaf krijgen over het huwelijk bij de rijke bourgeoisie en een andere over partner-arrangementen bij het lompenproletariaat. Dat geldt ook voor hoofdstukken over opvoeding, gezin, alcoholisme. Dit accent op sociale gelaagdheid heeft een groot voordeel. Wie schrijft over criminaliteit en zich voorneemt om telkens te differentieren naar klasse, kan er niet omheen ook iets te zeggen over de misdadigheid die de rijkste groep karakteriseert. Zo leidt Bongers aanpak haast automatisch tot een analyse van wat later bij Sutherland en anderen white collar crime is gaan heten, waarhij zijn tijd ver vooruit was. Meer in het algemeen krijgt iemand die zijn hele boek grondig leest een heel aardig en evocatief beeld van de levensomstandigheden van de rijken en van de armen. Dat komt misschien ook wel doordat Bonger soms gebruik maakt van literair werk, fel-realistische beschrijvingen van het leven aan de zelfkant van de samenleving.
Sebald Rudolf Steinmetz ging veel verder dan Bonger in het aansporen van zijn studenten om zelf onderzoek te doen naar het dagelijks leven van de gewone mensen. In zijn eigen werk neemt het denken over de verschillen tussen de maatschappelijk geslaagden en de sociale verliezers vaak een sociaal-darwinistische wending: de mensen aan de onderkant van de samenleving bezitten zwak erfelijkheidsmateriaal, de winnaars zijn de kloeken en krachtigen wier voortplanting bevordert zou moeten worden. Op dit soort biologisch reductionisme werd hij al vroeg aangevallen door veelal marxistische auteurs, zoals de geduchte Henriëtte Roland Holst, die hem reeds in 1911 verweet dat hij de biologie op een rauwe en mechanische wijze toepaste op de menselijke samenleving. In het werk van de leerlingen van Steinmetz is van zijn biologisme opmerkelijk weinig terug te vinden. Deze sociaal-geografische of sociografische studenten hadden vaak in politiek opzicht een sociaal-democratische voorkeur en dat kan tot op zekere hoogte verklaren waarom ze zich in hun werkstukken en scripties bezig hielden met atelier meisjes, Chinezen die in leven pogen te blijven door het verkopen van pinda’s, straatventers, matrozen, etcetera. Deze studies zijn eind jaren zeventig door Frank Bovenkerk en Lodewijk Brunt weer in de belangstelling gebracht in hun boekje De rafelrand van Amsterdam, dezelfde Bovenkerk over wie U zodadelijk nog iets zult horen van Dronkers. Een mooi specimen van deze weinig pretentieuze werkstukken is waarschijnlijk Vijftig dagen in een Jordaans kosthuis van de jong gestorven sociograaf Henk Dijkhuis. In deze scriptie beschrijft hij het dagelijks leven van een varensgezel, een diefje, een stoker op de grote vaart, een zware alcoholicus, een dienstmeisje, een timmermansknecht, en zo voort. Hij geeft vaak stukjes dialoog weer in fonetisch getranscribeerd Amsterdams, niet voor de couleur locale, maar omwille van de sociografische nauwkeurigheid. Toch gaat mijn eigen voorkeur uit naar publicatie nummero 1 van het geografisch en sociografisch seminarium der Universiteit van Amsterdam, het prachtige boekje Chineesche immigranten in Nederland van F. van Heek uit 1936, een doorwrochte monografie over het leven van de Chinese minderheid in vooral Amsterdam en Rotterdam, rijk voorzien van cijfermatig materiaal, evocatieve beschrijvingen en onvergetelijke foto’s.
Ook in de dissertaties, waarop Steinmetz’ leerlingen promoveerden leest men over het leven van de arme mensen in het Nederland van de jaren twintig en dertig. De titels zeggen genoeg: Boeren en fabrieksarbeiders, Fabrieken en mensen, De diamantbewerkers van Amsterdam, De sociale gevolgen van de economische crisis en depressie in Enschedé. Die laatste titel is niet van een proefschrift maar van een openbare les, die in 1937 werd uitgesproken door de leerling van Steinmetz en promovendus van Ter Veendie ook die monografie over de chinezen op zijn naam had staan: F. van Heek. Hij zou het onderzoek naar maatschappelijke ongelijkheid in de Nederlandse samenleving na de oorlog sterk gestalte geven.
Ik zal me, mede met het oog op waar Dronkers op in zal gaan, voor wat die periode na de oorlog betreft beperken tot het werk van Van Heek. Maar er was veel meer belangstelling voor sociale ongelijkheid en dit leidde ook tot interessante onderzoeken, vooral naar de sociaal zwakkeren. In het begin van de jaren vijftig streden Haveman, auteur van De ongeschoolde arbeider uit 1952 en Van Doorn in zijn boek, De proletarische achterhoede uit 1954 over de vraag of er sprake was van een eigen anti-burgerlijke subcultuur in de oude volkswijken van de grote steden. Het mooiste voorbeeld is misschien wel de studie die Gerard Durlacher begin jaren zestig onder de titel, De laagstbetaalden, publiceerde, een in opdracht van de Wiardi Beckman Stichting geschreven onderzoek naar het benauwde bestaan van mensen met een zeer bescheiden inkomen. Maar ook de maatschappelijke middengroepen werden, overigens op instigatie van Van Heek, voorwerp van sociologische belangstelling, zoals blijkt uit studies van Pompe en Berting.
Maar terug nu naar Van Heek. Hij werd in 1947 benoemd als eerste hoogleraar in de sociologie in Leiden – het had lang geduurd voordat onze oudste universiteit plaats bood aan het nieuwe vak – en hij bleef daar een kwart eeuw lang, tot 1972, zijn stempel drukken op het sociologisch onderzoek. Reeds bij zijn aantreden gaf hij in zijn oratie aan wat het hoofdthema zou worden van zijn bijdrage. Die inaugurele rede heette: klassen- en standenstructuur als sociologische begrippen. Het was een onderwerp waarover hij al eerder had geschreven, bij voorbeeld in zijn omvangrijke in 1945 verschenen boek en in een toespraak die hij in 1948 hield voor de Nederlandse Sociologisch Vereniging: stijging en daling op de maatschappelijke ladder. Het is werkelijk bewonderenswaardig hoe consequent en doelbewust Van Heek 25 jaar lang zijn zelfontworpen programma bleef volgen, ook al sloeg hij in die kwart eeuw natuurlijk ook tal van zijwegen in. Hij probeerde, het is algemeen bekend, het begrip sociale ongelijkheid te operationaliseren, toegankelijk te maken voor onderzoek, en dat lukte hem door de constructie van een soort ladder van beroepen, de beroemde Nederlandse beroepsprestigestratificatie, veel gebruikt, alom bewonderd, heftig bekritiseerd. Generaties sociologen hebben hier aan meegewerkt en van 1950 tot 1970 sprak men van de Leidse School en daarbij dacht men dan aan Van Tulder en Vinke, Kuiper, Van Doorn, IJzerman en natuurlijk aan het werk van Vercruysse. In juni 1955 publiceerde het toen nog slechts één jaar oude tijdschrift De Sociologische Gids een themanummer gewijd aan stratificatie.In 1961 bracht Van Heek een groot aantal onderzoeksuitkomsten bijeen in het artikel ‘Sociale ongelijkwaardigheid en verticale mobiliteit in de 20e eeuw, wijzigingen en continuïteit’. Intussen was steeds duidelijker geworden hoe belangrijk de rol was die het onderwijs speelde bij de overdracht van de positie op die maatschappelijke ladder van vader op zoon. Hoe precieser Van Heek en zijn medewerkers wilden weten hoe dit nu eigenlijk in zijn werk ging, des te sterker werd de belangstelling voor het onderwijs, in het bijzonder het achterblijven van kinderen uit de zwakkere milieus in het onderwijs. In de jaren zestig werd het grote talentenproject opgezet, dat resulteerde in de beroemde studie Het verborgen talent, milieu, schoolkeuze en schoolgeschiktheid. Hiermee legde Van Heek de basis voor drie onderzoekstradities waarop na hem werd voortgebouwd. Eerst was er de sociografie van bepaalde maatschappelijke groeperingen, die hij al voor de oorlog virtuoos beoefende in zijn studie over de Chinese immigranten, daarna kwam zijn stratificatie- en mobiliteitsonderzoek met de ontwikkeling van de beroepsprestigestratificatie en tenslotte leverde hij met het talentenproject een belangrijke bijdrage aan de onderwijssociologie. Intussen was het eind jaren zestig en kwam aan de universiteiten en in het bijzonder aan de sociaal wetenschappelijke faculteiten de verbeelding aan de macht. Van Heek nam afstand van de universitaire veldslagen en schreef nog een paar prachtige stukken op de Markelose berg. Maar daarmee was er nog geen einde gekomen aan de drie onderzoekstradities, die vooral door hem gestalte hadden gekregen. Hoe het daarmee verder ging na de jaren zestig is het onderwerp van de voordracht van professor Dronkers.
‘Armoede en rijkdom in de Nederlandse sociologie.’ Eerste helft van de inleidings-toespraak voor de Tiende Sociaal-wetenschappelijke studiedagen op 30 mei 2002. De tweede helft van deze inleiding werd verzorgd door professor J. Dronkers.