De stem van Emile Durkheim (1999)
Soms houd ik op vacantie een dagboekje bij. De volgende passage is afkomstig uit mijn vacantie-verslag van afgelopen zomer. Ik bracht, op weg naar Zuid-Frankrijk, enkele dagen in Parijs door met mijn 18-jarige zoon. Dit is het begin van dinsdag, 20 juli 1999:
“We nemen de metro naar Place d’Italie, dat lijntje dat over de Seine gaat en dan frontaal de gevel van het Gare d’Austerlitz in rijdt. Daar overstappen op een andere metro, die ons brengt naar de Nationale Bibliotheek van Frankrijk. We lopen van het metrostation door nog onaffe nieuwbouwwijken naar het gebouw met de vier torens op de hoeken, torens die er uit zien als opengeslagen boeken, maar die ook de hoektorens kunnen verbeelden van een fort. Je moet eerst het complex beklimmen via brede houten trappen en dan ga je door smalle openingen tussen heggen het heiligdom binnen. Het eerste wat je ziet is een diep gelegen binnenplaats-tuin met veel naaldbomen. Daar omheen kijk je door glazen wanden in lange gangen. We nemen de roltrap naar beneden – eerst moet een bewaker onze rugzakken op bommen controleren – en dan komen we aan in de ontvangsthal, waar we kaartjes kopen. Het blijkt dat voor het publiek twee etages toegankelijk zijn. De ene is voor onderzoekers, die hier komen om documenten te bestuderen en die papieren kunnen overleggen waaruit hun wetenschappelijke intenties blijken. De andere is voor alle andere bezoekers en dus ook voor ons, dagjesmensen uit Amsterdam. Die ene etage is overigens gigantisch, alleen al de gang vergt een wandeling van zo’n 400 meter, schat ik. Vanuit die gang betreedt men de bibliotheekzalen. Een zaal met bibliografieën, een tijdschriftenzaal, een zaal met Franse literatuur, een zaal met buitenlandse literatuur, vertaald en onvertaald, expositieruimtes, etc. Overal moet je door electronische bewakingspoortjes heen, die met keihard gepiep de stille studeerders doen opschrikken, telkens als ik met mijn rugzakje passeer.
Het leukst vinden we de zaal met audiovisuele documenten. Zodra we binnen zijn stort Lucas zich op een computer. Die doet niks. Je moet eerst naar twee dames achter de balie en dan in je mooiste Frans vragen of je zo’n computer mag gebruiken. Zij zetten het apparaat dan aan. Gedurende twee uur mag je met die computer doen waar je zin in hebt. Lucas vraagt allerlei filmpjes en cd’s aan op het gebied van de muziek die hij mooi vindt. Zo kijkt hij naar een Amerikaans tv-programma over John Cage. Hij luistert naar cd’s met muziek van Mahler (`die is dark, zeg’), Debussy (`wat een vette accoorden’) en Jimi Hendrix. Ik kijk naar tv-programma’s over Raymond Aron (in de jaren ’60), Bourdieu (in 1966; hij ziet er uit als een wat oudere student met een bolle kop en raar recht omhoog staand haar; hij maakt een akelig arrogante indruk), Sartre en de sympasthiekste van allemaal: Albert Camus. Na een poosje typ ik in het wilde weg namen in van Franse geleerden en kunstenaars, waaronder ook de naam Durkheim. Tot mijn verbazing komt daar antwoord op: er is een document dat aan de vraag beantwoordt. Het blijkt dat er een geluidsopname bestaat van Durkheim uit 1913. En daar klinkt ineens door mijn koptelefoon de stem van Emile Durkheim die het heeft over Les valeurs de luxe. Stomverbaasd luister ik naar de man van wie ik nooit had kunnen dromen dat ik nog eens zijn stem zou horen. Hij klinkt zoals veel vooroorlogse stemmen klinken: overdreven nadrukkelijk en plechtstatig, een beetje zoals Wim de Bie wanneer die spreekt namens het Simplistisch Vèrrrbond. Hij was zich ongetwijfeld ten volle bewust van het plechtige moment dat zijn stem werd vastgelegd voor het nageslacht. Het is overdreven om te zeggen dat de tranen me in de ogen springen, maar ik heb toch even een brok in mijn keel. Het komt ook zo onverwacht en ik heb gisteravond nogal veel Armagnac gedronken. Geïrriteerd betrap ik mezelf op de profane gedachte dat ik deze belevenis mooi kan gebruiken voor mijn Durkheim-college. Dromerig bedenk ik dat deze klanken tot me komen uit een onschuldiger tijd dan de onze, de jaren van vóór 1914-1945, toen je nog zonder zelfbedrog kon geloven dat in het Europa van de twintigste eeuw nooit meer een oorlog zou uitbreken, plus jamais.
In mijn rugzak zit een kleine videocamera en even overweeg ik om stiekum de stem van Durkheim op te nemen door de koptelefoon vlak bij de microfoon van de kamera te houden. Leuk om af te draaien in dat college. Ik werp een snelle blik om me heen en zie tot mijn schrik dat zeker acht man bewakend personeel Lucas en mij scherp in de gaten houden. En overal kamera’s.
Daarna vraag ik nog twee programma’s aan over Foucault (jong en in zwart-wit; oud en in kleur) die precies zo ergerlijk blijkt te zijn als ik me hem voorstelde. Sartre in de jaren vijftig valt mee: een heel levendig kereltje, dat geweldig zijn best doet om op de televisie een spitsvondige indruk te maken. Als je foto’s van hem ziet, kun je je moeilijk voorstellen dat hij zo veel succes had bij de dames, maar zie je hem bewegen en hoor je zijn stem, dan wordt dat minder raadselachtig. Maar de intrigerendste om te zien en te horen is toch de socioloog Raymond Aron, een en al vrolijke Franse esprit. Zijn oogjes stralen, elke zin die hij uitspreekt met een voortdurend ironische ondertoon is diep doordacht en prachtig geformuleerd. Hij doet me denken aan die buste van Voltaire: de glimlach van de Rede. Hij lijkt in de verste verte niet op de oude doodvermoeide man die ik een paar maanden voor zijn dood de Waalse Kerk zag binnenschuifelen om een voorspelbaar en plichtmatig betoog te houden over… Emile Durkheim.
Ik luister nog even naar een Zappa-album (het nummer `Peaches and Regalia’), omdat Zappa merkwaardigerwijs de verwijzing is die je krijgt als je de naam Salvador Dali intypt, en daarna speel ik Jumping Jack Flash zo hard als ik kan over mijn koptelefoon, wat een raar effect geeft in deze doodstille studiezaal.”
Tot zover mijn verslag. Toen ik de in Lille werkzame socioloog Johan Heilbron vertelde dat ik de nationale bibliotheek in Parijs had bezocht, zei hij onmiddelijk: `Heb je Durkheim gehoord?’ Hij vertelde me dat het nieuws dat je in Parijs de stem van Durkheim kon beluisteren als een lopend vuurtje rondging op de gangen van het sociologisch instituut waar hij werkt en dat de ene socioloog na de andere in de Thalys sprong om in Parijs de koptelefoon op te zetten. Raar eigenlijk dat die sociologen in Lille dat fragment niet gewoon kunnen opvragen op een cassettebandje.
Wat niet in mijn verslag staat is dat mijn koptelefoon het telkens begaf. Dan weer viel het linkerluidsprekertje uit, dan weer het rechter. Wanhopig liep ik naar de dames aan de balie om een andere computer met betere koptelefoon te vragen. Maar dat ging niet. Ik had deze nu gereserveerd en ik kon niet zomaar een andere claimen. Dat er tientallen computers beschikbaar waren, maakte niet uit. Bovendien, lachten de dames, alle koptelefoon in deze zaal lijden aan dat euvel, er is er niet een die het goed doet. Dat vond ik interessant. Je zit hier in het hartje van de high-tech-informatievoorziening. Als je langer dan een minuut op een heel uniek filmpje moet wachten, verschijnt op het beeldscherm een bericht waarin de bibliotheek excuses aanbiedt voor het ongemak en meldt dat `een robot thans Uw aanvraag in behandeling heeft genomen’. Op die Durkheim had ik met plezier een uurtje gewacht, maar ik hoorde hem al na een halve minuut. The mind boggles! Maar intussen is de allerlaatste schakel van de ketting stuk: ook de koptelefoon van Lucas deed het alleen als je het rechterdraadje heel ingenieus om je eigen oorschelp heen wikkelde. Dit zegt iets over onze tijd, maar ik weet niet precies wat.
En nu heeft begeerte me aangeraakt. Bestaat er niet nog een geluidsopname van Simmel, overleden in 1918, van wie men zegt dat hij een meeslepend spreker was? Heeft iemand ooit één van de beroemde colleges van Mead opgenomen? W.A. Bonger hield lezingen voor de VARA-radio, die misschien nog te horen zijn! Maar dat alles valt in het niet bij mijn allergrootste wens. Ik bezit twee exemplaren van de eerste editie van het eerste deel van Webers Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, het deel waarin de beroemde studie over de protestantse ethiek is opgenomen. Dat antiquarische boek geef ik cadeau aan degene die me een bandje schenkt waarop de stem is opgenomen van Max Weber.
‘De stem van Durkheim’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), nummer 1. Dubbeldun vakantienummer. September 1999. pp. 20-21.
PS (december 2013): Dit dagboekfragment documenteert de wereld van vóór Youtube, Spotify en Wikipedia. Ik was sinds 1997 online, maar het internet bood in 1999 een fractie van wat daar nu te vinden is. Die zaal in de BNF was, zo besef ik achteraf, een voorproefje van wat we een paar jaar later thuis achter de laptop konden opzoeken in aanzienlijk grotere audio-video-bestanden. Nu spreekt dat zo vanzelf dat weinigen er nog bij stilstaan. Maar ik geniet nog elke dag van dit mirakel.