Wat is typisch Nederlands geworden?

Een kleine 20 jaar geleden, eind jaren zeventig, schreef ik een artikel over het Nederlandse volkskarakter, dat in 1980 in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift werd gepubliceerd. Het behandelde de manier waarop in de jaren dertig en veertig door sociologen, antropologen en historici werd geschreven over wat zij destijds het Nederlandse volkskarakter noemden. Hoewel het stuk nauwelijks een andere pretentie had dan een wat vergeten geraakt thema uit de Nederlandse sociale wetenschappen te documenteren, kreeg ik er aanvankelijk sceptische commentaren op: men vond dat ik te weinig afstand nam van een toch enigszins gevaarlijk geacht begrip. Maar het artikel werd al spoedig steeds vaker geciteerd en in de loop van de jaren tachtig meer en meer in prijzende zin. De vraag of er typisch Nederlandse trekken bestaan werd voortdurend populairder en soms werd het stuk genoemd als een vroeg voorbeeld van belangstelling voor deze plotseling zeer belangrijk geachte thematiek. Ik heb op die commentaren nooit gereageerd, maar ik heb steeds sterker het gevoel gekregen dat ik een vervolg op mijn artikel diende te schrijven. Dit paper is niet dat vervolg, maar het bevat enkele ideeën die ik daar in zou willen opnemen en waarop ik graag commentaar zou ontvangen.

 

2.         Het probleem

 

Veel van de trekken die in de jaren dertig en veertig werden genoemd en die ook nu nog vaak voorkomen in opsommingen van het typisch Nederlandse lijken steeds minder goed te kloppen.

Vanaf de verslagen van buitenlanders die Nederland bezochten in de zeventiende eeuw, tot in de jaren veertig van deze eeuw, wordt steeds opgemerkt dat de Nederlanders een bijzonder proper volk zijn. Hoewel sommigen melden dat de Nederlander niet zo schoon is op zijn eigen lichaam, prijzen de buitenlanders doorgaans de geboende stoepen, de blinkende deurknoppen, de fris gewassen kleren. Huizinga wijst er op dat alleen in ons land het woord `schoon’ betrekking kan hebben op een door maanlicht beschenen landschap en op een pas gewassen boordje.  Mede dank zij mijn artikel heb ik enkele jaren achtereen buitenlanders – vooral Amerikanen – mogen voorlichten over de Nederlandse samenleving. Jaar in jaar uit kreeg ik van deze bezoekers, die vaak, als ik ze ontmoette, al enkele weken in Nederland verbleven, te horen dat ze Nederland zo smerig vonden, en dan niet alleen Amsterdam, maar ook andere grote steden. Ze vonden de Nederlanders er veelal slecht gekleed en onverzorgd uitzien. Ieder jaar opnieuw moest ik, tot vervelens aan toe, ingaan op vragen over de hondenpoep in de straten en de urinelucht in de stegen van de grote steden. Vaak waren ze er heel verrast en een beetje verontwaardigd over. Van ongunstige bevooroordeeldheid was geen sprake: als ze al met een stereotyp naar ons land waren gekomen, dan was het de voorstelling van grote properheid.

Een andere trek die men vaak in de literatuur aantreft is dat de Nederlanders in de omgang met anderen vredelievend zijn, eerlijk, betrouwbaar, rustig, verdraagzaam en altijd geneigd om hun eigen mening enigszins te camoufleren of zelfs te loochenen als dat de handel ten goede komt. Van mijn buitenlandse studenten hoorde ik hele andere verhalen. Nergens op hun reis door Europa waren ze door het winkelpersoneel zo onbeschoft behandeld als in Nederland. Mijn betogen over de typisch Nederlandse handelsgeest, werden jaar in jaar uit gepareerd met de vraag hoe Nederlandse middenstanders in vredesnaam hun waren konden slijten, wanneer ze de indruk wekten de klanten het liefst de winkel uit te smijten.

In 1981 en 1983 waren we in Nederland getuige van twee massale demonstraties tegen kruisraketten en neutronenbom. In 1988 werd een voetbaloverwinning gevierd met een spontaan volksfeest in Amsterdam, waarvan de massaliteit precedentloos was. Sinds ik mijn artikel schreef is koninginnedag een in steeds meer steden steeds massaler gevierd feest geworden. Zelfs de laatste elfstedentocht leidde tot feesten waar grote aantallen mensen zich gedroegen op een manier die men niet associeert met termen als `huiselijkheid’, `individualisme’, `geringe neiging tot nationale zelfverheerlijking’, `nuchterheid’, `flegma’, `gebrek aan hartstocht’ en het woordje dat volgens Fruin en later Romein de Nederlandse geest het best typeert: `bedaard’.

Een andere trek die men voortdurend in de literatuur aantreft heeft te maken met de Nederlandse keuken. Die is niet verfijnd, de Nederlander is beslist geen `gourmet’ en zijn eenvoudige maar voedzame maaltijden zal hij ongaarne verruilen voor meer exotische gerechten. In de afgelopen twintig jaar is daar, zoals onder andere door Anneke van Otterloo is beschreven, veel in veranderd. Zowel in de winkels als in de restaurants zijn ook Nederlandse klanten meer sophisticated geworden.

Dit zijn slechts enkele voorbeelden van als typisch Nederlands aangeduide trekken, die honderden jaren lang onveranderd leken te bestaan en die ook in de jaren zestig en zeventig nog een goed gelijkend portret boden. Ik schreef in 1979 dat veel mensen de door Steinmetz, Huizinga, Kruit en Romein genoemde trekken nog altijd zouden herkennen als typisch Nederlands en dat ze een lijstje met contrast-woorden niet zouden onderschrijven. Toen ik het opschreef leek het me evident en ook mijn commentatoren tekenden geen bezwaar aan. Maar iedereen die het stuk in 1998 zou herlezen, zou zich bij al die trekken afvragen of het nog wel waar is en of niet soms de tegendelen plausibeler zijn geworden.

Enkele trekken lijken zelfs in hun tegendeel te zijn verkeerd. Nederlandse toeristen die in de jaren vijftig op vacantie gingen naar Frankrijk klaagden over het gebrek aan properheid in dat land en contrasteerden bij voorbeeld de smerige straten van Parijs met de schoonheid van de Nederlandse steden. Tegenwoordig is het andersom. Op Nederlandse bezoekers maakt Parijs een schone indruk – Renate Rubinstein schreef er ooit een trefzekere column over –  Fransen vinden Amsterdam tamelijk vies. Het lijkt op het dubbele inversieproces waarover Frijhoff schreef in `Cultuur op termijn’: de Geldersen werden in twee eeuwen van slim tot naïef, de Hollanders van naïef tot dapper. Alleen voltrok het proces zich nu in enkele decennia.

 

3.         Commentaren en preciseringen

 

De kwestie waar het hier om gaat is niet of het waar is dat de Amsterdamse straten vuiler zijn dan die van Parijs, of het waar is dat het hoofdstedelijke straatbeeld een viezere aanblik biedt dan in de jaren vijftig. Het tweede lijkt me in elk geval nogal onwaarschijnlijk. Waar het om gaat is dat het beeld dat buitenlanders hebben van wat typisch Nederlands is, is veranderd en dat ook het Nederlandse zelfbeeld anders is geworden, los van de vraag hoe werkelijkheidsadequaat die beelden waren of zijn.

In mijn artikel nam ik afstand van het begrip volkskarakter, omdat ik het gevaarlijk vond een psychologisch begrip, dat bovendien in die discipline omstreden is, te combineren met woorden als volk, land, streek of natie. Dat zou immers leiden tot reïficatie, psychologisering en een soort statisering van de veranderlijke sociale werkelijkheid. Maar dat waar het begrip op attendeerde, de vraag wat nu eigenlijk typisch Nederlands is, vond ik wel de moeite waard. Een belangrijke reden daarvoor was, dat er een zo eigenaardige stabiliteit was in hetgeen als typisch Nederlands werd opgenomen in de bekende lijstjes met kenmerkende trekken. De vraag is nu echter hoe groot die stabiliteit nog is. Na eeuwen van betrekkelijke onbeweeglijkheid lijkt het beeld van wat typisch Nederlands is plotseling zeer beweeglijk te worden. Misschien betekent dit dat het begrip volkskarakter geheel en al uit het discours verdwijnt: men kan pas van een karakter spreken als het op zijn minst voor een deel stabiel blijft. Hetzelfde geldt overigens voor een begrip als identiteit, dat naast een veranderlijk deel toch ook constante elementen moet bezitten. Maar wat is er nog constant?

Niettemin wordt er de laatste jaren veel meer geschreven over de Nederlandse identiteit. Aan het eind van de periode dat die identiteit nog tamelijk stabiel leek te zijn, de jaren zeventig, werd het onderwerp, zoals gezegd, een beetje ongepast gevonden. Nu die identiteit zeer onvast is geworden leest men steeds meer over wat typisch Nederlands is.  Spreken over nationale identiteit, groepskarakter of volksaard was in de sociale wetenschappen juist enigszins taboe in een periode dat de traditioneel als typisch Nederlands aangemerkte trekken nog betrekkelijk stabiel waren: de jaren vijftig en zestig.

(Tussen haakjes: Nederland is niet het enige land waar het beeld begint te verschuiven. Toen in Engeland de rouw om de dood van prinses Diana extreme vormen aannam, vroeg menige commentator zich af of deze uitingen nog wel overeenstemden met de vermeende Britse volksaard, die steeds was beschreven als gesloten, gereserveerd, in zichzelf gekeerd, weinig geneigd om publiekelijk emoties te tonen. Bij de witte mars in Brussel vielen dezelfde commentaren op: deze massale, publieke uiting van verdriet en verontwaardiging klopt niet goed met hoe wij menen dat de Belgen zijn. Bovendien bleken in dat geval grenzen weg te vallen tussen taalgroepen en ethnische groepen, waarvan men steeds had gemeend dat ze nauwelijks te overschrijden waren. Het gaat hier, net als in het geval van de Nederlandse voetbal-feesten, telkens om massale manifestaties van emotie, die steeds een licht nationalistisch karakter dragen. Zulke openbare collectieve uitingen van blijdschap, verdriet of ostentatief getoonde rouw zijn traditioneel meer met Zuid-Europese culturen geassocieerd.)

 

4.         Verklaringen

 

De vraag hoe het komt dat het beeld van het typisch Nederlandse is gaan verschuiven, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Een eerste associatie is natuurlijk de internationalisering of Europeanisering. De betogen over de alomtegenwoordigheid van McDonalds en CNN zijn overbekend. Toch biedt dit weinig inzicht in bij voorbeeld de perceptie van afnemende properheid of toename van de neiging grote nationale emoties in publieke manifestaties op gedramatiseerde wijze te uiten. Er is hier geen sprake van een zich voegen naar een soort algemeen Europees patroon.

In mijn artikel van 1980 verwees ik naar de civilisatietheorie van Elias. Een aantal van de trekken die met Nederlanders worden geassocieerd zijn typisch `beschaafd’: de gereserveerdheid, de neiging om in het openbaar zijn opwellingen te beheersen, etc. Toch is het weinig verhelderend om te zeggen dat er een wending is in de richting van een afname van beschaafd gedrag. Hoewel de laatste jaren steeds vaker stukjes in de krant verschijnen waarin wordt geklaagd over het alcoholmisbruik, de rellerigheid en gewelddadigheid, het `wildplassen’ en de rommel op Koninginnedag in Amsterdam, is nog altijd het opvallendste aan die feestdag hoe beheerst mensen elkaar bejegenen terwijl ze met vele honderdduizenden tegelijk en in een toestand van soms exhuberante vrolijkheid en dronkenschap de straten van de grote steden vullen. De manier waarop de laatste tien jaar Koninginnedag wordt gevierd is heel anders dan in de jaren vijftig, maar een interpretatie in termen van toenemende barbarisering is uiterst betwistbaar.

Ook theorieën over de postmoderne samenleving, over de overheersende betekenis van de consumentenrol of over processen van individualisering zijn hier weinig behulpzaam. Een van de trekken die Nederlanders van oudsher werden toegeschreven was nu juist hun individualisme. Het plezier dat mensen er aan beleven om zich voor enkele uren als het ware onder de dompelen in een feestende menigte staat niet alleen op gespannen voet met dat oude stereotyp, het laat zich ook niet rijmen met wat men vaak leest over de postmoderne mens. Ook de veronderstelde vervuiling van de openbare ruimte is niet in overeenstemming met het beeld dat oprijst uit de literatuur over de postmoderne samenleving met zijn antiseptische shopping malls en pijnlijk schone pretparken.

 

Huizinga en Romein streefden er naar de trekken die zij vonden in verband te brengen met de geschiedenis van het Nederlandse volk. Ze probeerden daarbij vooral de biologische en fysiologische, soms regelrecht racistische, verklaringen voor nationale karaktertrekken te bestrijden. Het ging hen er vooral om hoe de sociale omgeving de mensen in de loop der tijd zozeer beïnvloedt dat anderen hen kunnen herkennen aan hun `geestesmerk’.

Een van de dingen die dan opvallen, is dat de historici het leven van de gewone Nederlander veelal beschrijven als een zware worsteling. Velen schetsen in kleurrijke bewoordingen de nimmer eindigende stijd tegen het water. Allen noemen de handel als het middel bij uitstek voor Nederlanders om economisch te overleven. Vaak ook wordt het barre leven op het platteland beschreven als vormend voor de volksaard. Tot aan de tweede wereldoorlog was Nederland nog altijd primair een agrarisch land en het leven van de boeren was niet eenvoudig. Veel van de trekken die men eeuwenlang in de literatuur aantreft passen heel goed bij die moeilijke omstandigheden: stroefheid, stugheid, nuchterheid, zuinigheid, behoedzaamheid, afwachtendheid en natuurlijk vooral het sterke arbeidsethos. Het zijn trekken die horen bij mensen die een moeizaam bestaan hebben.

Na de tweede wereldoorlog is Nederland in hoog tempo een hooggeïndustrialiseerd land geworden. De welvaart is in allerlei opzichten sterk toegenomen, de verzorgingsarrangementen zijn uitgebreid. Sinds vijftig jaar kent het kleine Nederland geen serieuze oorlogsdreiging meer, een dreiging die vanaf het uitbreken van de eerste wereldoorlog permanent aanwezig was.

In tegenstelling tot wat men vaak in sociologische beschouwingen over de postmoderne samenleving leest, is er een vermindering opgetreden van de angst voor allerlei gevaren, een afname van onzekerheid. Nederlanders zijn welvarender, gezonder, rijker, beter verzorgd en daardoor ook zelfverzekerder geworden. Veel van de trekken die eeuwenlang het beeld van wat typisch Nederlands was overheersten zijn kenmerkend voor arme, angstige mensen, voortdurend bedacht op dreiging en gevaar, beducht voor een nieuwe epidemie, een hongersnood, een vijandelijke invasie, een overstroming. Overigens is het opvallend dat de auteurs die het volkskarakter in de jaren dertig beschreven dit element van angst en benauwdheid niet opmerkten, wellicht omdat het toen nog te vanzelfsprekend was, deel leek uit te maken van de menselijke conditie.

Misschien is er een nieuw beeld aan het ontstaan van wat typisch Nederlands is, een beeld dat nog heel onduidelijk is, maar dat steeds helderder contouren krijgt. De elementen die te maken hebben met angst voor ziekte en honger, armoede en gebrek, oorlog en overstroming verdwijnen langzaam maar zeker. Daarvoor in de plaats komen elementen die herinneren aan wat Bourdieu ziet als typisch voor mensen die al geruime tijd – soms al enkele generaties lang – ontheven zijn aan de wetten die gelden in het rijk van de noodzaak, degenen die ver verwijderd zijn van de vraag hoe te voorzien in het levensonderhoud.

Men zou de in de jaren dertig vaak gereleveerde tolerantie voor andermans standpunt van de Nederlandse winkelier ook kunnen zien als serviliteit. De schoenenverkoper die zijn luidruchtige en veeleisende Amerikaanse klanten min of meer zijn zaak uitzet, geeft in dat brutale gedrag mede te kennen dat hij niet om omzet verlegen zit. De feestende menigte bij voetbaloverwinning of koninginnedag, geeft zich over aan nutteloos vermaak en aan conspicious consumption, wendt zich op dramatische, publieke en massale wijze af van de traditionele volksdeugden spaarzaamheid en zuinigheid.

Zoals gezegd is het de vraag of de straten werkelijk viezer zijn dan dertig jaar geleden, maar het beeld dat buitenlanders van Nederlanders en Nederlanders van elkaar hebben is veranderd: ze worden niet meer zo proper geacht. Ook dat kan te maken hebben met de vermindering van de noodzaak om op angstige wijze `je fatsoen op te houden’, geen aanstoot te geven, de buren niet te laten denken dat je niet weet hoe het eigenlijk hoort.

Dat de van oudsher saaie Nederlandse keuken gevarieerder en fantasievoller is geworden, valt in dit verband alleen maar te verwachten.

Op Koninginnedag zijn tegenwoordig alle grote steden van Nederland veranderd in gigantische vlooienmarkten, waarbij iedereen een 24 uur durende vrijstelling heeft gekregen om zijn oude spullen voor een gering bedrag te verkopen. Als in een grote demonstratie van aisance liggen de trottoirs bezaaid met de voorwerpen waar de zuinige Hollandse huisvrouw van 1925 of 1955 blij mee zou zijn geweest. Het plezier van de verkopers schuilt juist in het feit dat ze weinig geld ontvangen voor hun waren. Ze scheppen genoegen in een houding die uitstraalt: laat maar, ik heb het niet nodig. Op de vrijmarkten van Koninginnedag die in korte tijd in het hele land populair werden, vieren de Nederlanders hun ontworsteling aan het grimmige rijk van de noodzaak.

 

4.         Conclusie

 

Het gaat in de sociale wetenschappen om conjectures en refutations en deze bijdrage bevindt zich nog in het eerste stadium. De kwesties die hier heel hypothetisch aan de orde worden gesteld laten zich empirisch onderzoeken. Zo zou het interessant zijn om na te gaan of in het beeld dat buitenlandse toeristengidsen de afgelopen veertig jaar van Nederland hebben gegeven de vermoede veranderingen worden bevestigd. Mijn oppervlakkige indruk van Amerikaanse studenten zou systematischer en serieuzer kunnen worden overgedaan. Ook is het de moeite waard om in de discussies die de laatste jaren steeds vaker worden gevoerd over de Nederlandse cultuur en identiteit te zoeken naar de typische trekken die vaak genoemd worden en na te gaan of die nu anders zijn dan enkele decennia geleden. Ook de serieuzere publicaties verdienen aandacht: een vergelijking van Chorus’ De Nederlander uiterlijk en innerlijk van 1964 met Han van der Horsts De lage hemel, Nederland en de Nederlanders verklaard uit 1996 kan veel interessants opleveren. Ik zou mijn onderzoek naar de discussies over het nationaal karakter in de jaren dertig en veertig graag herhalen, maar dan gericht op wat in de jaren tachtig en negentig is geschreven door sociale wetenschappers en journalisten over de Nederlandse cultuur en identiteit.

 

Literatuur

 

Chorus, A.M.J., De Nederlander uiterlijk en innerlijk. Sijthoff, 1964.

 

Frijhoff, Willem, `Cultuur op termijn. Een verkenning van identiteit in de tijd.’ In: Carolien Bouw en Bernard Kruithof (red.), De kern van het verschil. Culturen en identiteiten. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1993.

 

Heerikhuizen, Bart van, `Het Nederlandse volkskarakter. Sociologen in de jaren dertig en veertig over het Nederlandse volkskarakter. In: AST, 6e jrg., nr. 4, febr. 1980, pp. 643-675.

 

Hendrix, Harald, en Ton Hoenselaars (red.), Vreemd volk. Beelvorming over buitenlanders in de vroeg moderne tijd. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1998.

 

Horst, Han van der, De lage hemel. Nederland en de Nederlanders verklaard. Schiedam: Scriptum, 1996.

Kousbroek, Rudy, Nederland: een bewoond gordijn. Amsterdam: CPNB, 1987.

 

Pröper, Henk, Waterlanders. Bespiegelingen over de moraal van Nederland. Amsterdam: Prometheus, 1995.

 

Zahn, Ernest, Regenten, rebellen en reformatoren. Een visie op Nederland en de Nederlanders. Amsterdam: Contact, 1989 (oorspr: 1984: Das unbekannte Holland)

 

Wat is typisch Nederlands geworden? Paper voor de sociologendagen, 16 en 17 april 1998.