Goudsblom als collegedocent (1997)

Het klassieke hoorcollege is een eigenaardige onderwijsvorm. In tegenstelling tot de eenmalige academische toespraak ligt de kracht van zo’n cyclus van voordrachten in het ritme: over een periode van minimaal drie maanden en maximaal twee jaar kan de docent stap voor stap een betrekkelijk ingewikkeld samenstel van ideeën uiteenzetten, preciseren en nuanceren voor een publiek waarmee hij geleidelijk een soort intellectueel rapport opbouwt. Sommige docenten die voortreffelijke colleges geven, slagen er slecht in om dat potentiële voordeel uit te buiten. Wanneer Alvin Gouldner midden jaren ’70 in Amsterdam een college aankondigde, dan was men verzekerd van een twaalftal losstaande, in retorisch opzicht vaak indrukwekkende lezingen, maar er was geen sprake van een reeks. In het doctoraal-hoorcollege van Goudsblom – zo noemden de studenten destijds hun hoogleraar en bij die aanduiding zal ik het hier houden – werden de mogelijkheden van een cyclus die twee jaar omspande in vele opzichten geëxploreerd. Op soms tergend trage wijze ontwikkelde de docent zijn ideeën, die aanvankelijk verbazend voor de hand liggend leken; pas na enkele weken begonnen de luisteraars het ongemakkelijke gevoel te krijgen dat hier sprake kon zijn van wat de jonge hoogleraar zelf aanduidde als: `bedriegelijke eenvoud’. Langzaam maar zeker ontstond dan het vermoeden dat in deze collegezaal iets heel bijzonders gebeurde.

Het zijn vooral de eerste reeksen doctoraalcolleges, die Goudsblom gaf in de periode rond 1970, waar het in deze bijdrage over gaat.

Goudsbloms heel geleidelijke opbouw van de spanningsboog had ook een nadeel: men moest de spreker gedurende een lange periode heel wat krediet geven. Ik geloof dat ik de term `the benefit of the doubt’ voor het eerst goed begreep in een college van Goudsblom: dat was nu precies wat wij studenten deze docent in de aanvangsperiode in overvloed hadden geschonken. En hij maakte het ons niet gemakkelijk. De zoekende manier van spreken, de aarzelingen en onderbrekingen van het betoog midden in vragend uitgesproken zinnen, de houterige motoriek, dat alles wekte weinig vertrouwen bij wie in het derde of vierde jaar van hun studie behoefte hadden aan een intellectuele leidsman. Na een paar weken was zaal D008 dan ook aanzienlijk leger dan bij aanvang: menigeen zocht zijn heil bij hoogleraren die minder timide klonken. `Goudsblom schuifelde’, zei Dick Pels, `wij misten bij hem het grote gebaar.’ Ik heb zelf geschreven dat zijn aanbevelingen `zo ongeschikt zijn om op marsmuziek te worden gezet, dat ze zeker teleurstellend zullen zijn voor wie van Goudsblom had verwacht dat hij zich met enig charismatisch élan zou opwerpen als de leider van de sociologenbeweging van de jaren zeventig.’1 In een in memoriam voor Alvin Gouldner uit 1980 contrasteerde Pels de `reflexieve sociologie’ van de Amerikaanse socioloog met de `kamillenthee die ons tot dan toe door onze leermeesters was geschonken’2 en hij bevestigde onlangs desgevraagd dat hij daarmee vooral Goudsbloms colleges had bedoeld. Anderen misten in deze tijd van linkse retoriek bij Goudsblom de maatschappelijke betrokkenheid, de antwoorden op als urgent ervaren maatschappelijke vragen.

Zo vond in die eerste weken een kleine zelfselectie plaats. Bij de groep van zo’n tachtig studenten die hun docent veel langer het voordeel van de twijfel gunden werkte ook een ander mechanisme: in een informeel netwerk van studenten die elkaar attendeerden op werkgroepen en colleges die de moeite waard waren, ging het gerucht dat de colleges en de `speciale onderwerp groepen’ die Goudsblom gaf, behoorden tot de interessantste onderdelen van de doctoraalstudie. Daar werden allerlei intrigerende berichten aan verbonden: Goudsblom had vlijmscherpe polemische stukken geschreven in Propria Cures (die niemand had gelezen), hij was behalve socioloog ook dichter, in een boekenstalletje van de Oudemanhuispoort lag een bundeltje met aforismen van zijn hand, hij scheen bevriend te zijn met Renate Rubinstein. Wie het een aanbeveling vond dat een socioloog aforismen schreef en was waargenomen in het gezelschap van de VN-columniste, behoorde al gauw tot het groepje dat de colleges een poosje trouw bijwoonde, ook al bleef de portée nogal onduidelijk.

Eén van de eerste dingen die opvielen, was dat de docent op een onbevangen manier vragen behandelde die de studenten in de koffiekamer druk bespraken, maar waaraan in het onderwijs nooit aandacht werd besteed. Zo las Goudsblom in het college van 6 oktober 1970 de inmiddels bekende zinnen voor van Karel van het Reve: `Kan iemand mij een sociologische bewering noemen die niet óf een in hoogdravende onduidelijkheid verpakte Binsenwahrheit óf onzin is? Als ooit een socioloog iets interessants ontdekt heeft, hoe kan het dan dat ik vijftig jaar geworden ben zonder daar ooit iets van gemerkt te hebben? Er zou toch af en toe iets van in de krant gestaan hebben?’3 Die passage, later gepubliceerd in Lenin heeft echt bestaan, stond in het nummer van het Hollands Maandblad dat enkele weken eerder verschenen was en de docent vond het kennelijk de moeite waard om daar uitvoerig op in te gaan en er in de volgende colleges nog een paar keer op terug te komen. Daarbij was het opvallend dat er niets defensiefs was in zijn behandeling van die luttele polemische zinnen: hij nam ze uiterst serieus, stemde er meer mee in dan je zou verwachten van een professor in de sociologie, en probeerde te achterhalen waarom de `kennende en onderzoekende’ houding zo veel gemakkelijker te bereiken is bij de studie van de sterrenhemel of het menselijk lichaam dan bij de studie van de samenleving.4

De verwijzingen naar essayisten als Rudy Kousbroek, Renate Rubinstein, Karel van het Reve en Dick Hillenius gaven deze colleges al meteen een andere toon dan die van Duijker, Daudt of Wertheim. In een college over het Verstehen en de beperkingen van het behaviorisme las Goudsblom een passage van Remco Campert voor uit Liefdes schijnbewegingen, waarin deze een poging doet het op een fiets stappen te beschrijven als een reeks losse uiterlijke bewegingen zonder zin. Goudsbloms clou was dat Campert ondanks zijn komische uitweidingen toch altijd nog woorden als `stuur’ en `trapper’ nodig had, aanduidingen van zinvolle objecten. Zulke literaire voorbeelden gaven de colleges iets exotisch, maar niet alleen omdat het aardig was om Campert op deze plek te horen citeren: zo’n fragment was inderdaad een trefzekere illustratie van een belangrijk inzicht, een didactische vondst.5

De eerste colleges gingen over de visie van Thomas Kuhn op de wetenschap. Goudsblom moet één van de eersten zijn geweest die Kuhn in Nederland hebben geïntroduceerd. Minder onconventioneel was de keuze voor de boeken van Robert Nisbet, The Sociological Tradition, en van H. Stuart Hughes, Consciousness and Society. Al snel begon op te vallen dat Goudsblom een heel interessante gids was in de sociologische literatuur: de boeken waarover hij enthousiast sprak bleken bij lezing nooit tegen te vallen. Maar terwijl hij in zijn collegereeks de indruk wekte een aantal belangrijke Amerikaanse studies heel precies te becommentariëren, begon na een poosje het vermoeden te rijzen dat er een ander project achter zat: de spreker was bezig een eigen boek te maken en hij gebruikte daar deze bijeenkomsten voor. Achteraf weten we hoe dat boek er uit ziet: Balans van de sociologie. Maar welke kant het op zou gaan was in de collegezaal nog helemaal niet duidelijk. Daar leek het er op alsof hier de gehele sociologie opnieuw werd doordacht.

Het was niet alleen Karel van het Reve die door Goudsblom zo ongelooflijk serieus werd genomen; eenzelfde behandeling viel studenten ten deel die mondeling vanuit de zaal of schriftelijk door in de pauze een briefje op het katheder te leggen een vraag stelden. Zelf hield ik daarmee op toen ik een keer een antwoord had gekregen dat drie kwartier in beslag nam, waarbij de hoogleraar me ook drie kwartier lang bleef aankijken – iets wat me al na tien minuten een opgelaten gevoel gaf. Hoe hij bij zulke gelegenheden tewerk ging is geboekstaafd in de syllabus. Een student vroeg opheldering over de uitspraak: `De sociologie dient bij te dragen tot vermindering van de intellectuele verwarring waarin wij leven.’ Goudsblom liet daar dan rustig het kerstreces over heen gaan en begon zijn eerste college in januari met een uitgebreid antwoord op de vraag die de student allang vergeten was:

 

`In deze uitspraak zitten drie veronderstellingen: (1) wij leven in intellectuele verwarring; (2) het is de moeite waard deze intellectuele verwarring te verminderen; (3) de sociologie kan daartoe bijdragen. […]  “Wij leven in intellectuele verwarring”. “We” (in de zin van “men”) weten tegenwoordig ontzaglijk veel, maar van onszelf weten we maar weinig: van onze motieven, onze mogelijkheden. We weten niet wat goed voor ons is. We zitten met het oude socratische probleem: we kennen diverse opvattingen over het menselijk welzijn, maar we weten niet welke de ware, de juiste is. […] “Het is gewenst deze intellectuele verwarring te verminderen.” Ter voorkoming van misverstand: hiermee is niet bedoeld het bestrijden van de intellectuele verwarring door de uitingen ervan te onderdrukken. Het alternatief is niet verwarring of dogmatiek, maar verwarring of inzicht. Om vrij te kunnen handelen, dienen we ons te kunnen oriënteren – omtrent de buitenwereld, omtrent onszelf. We dienen meer te weten over wat mensen beweegt, welke mogelijkheden mensen in zich dragen, welke condities gunstig of ongustig zijn om deze mogelijkheden te verwerkelijken. Er is behoefte aan empirisch getoetste, theoretisch gefundeerde inzichten in deze problemen. […] “De sociologie kan daartoe bijdragen.” Deze uitspraak is normatief bedoeld: ze behelst een belofte , een pretentie, meer dan een reeds verrichtte prestatie. Vermindering van de intellectuele verwarring is op het moment meer te verwachten van de sociologie dan van de natuurwetenschappen. De sociologie kan bijdragen tot ontideologisering van het beeld dat wij hebben van onszelf en anderen. Voor zover de sociologie conventionele opvarringen over de samenleving kritiseert, wordt haar effect wellicht als verwarring ervaren. Dit soort verwarring stichten is echter noodzakelijk.’6

 

Er ging soms iets intimiderends uit van deze neiging om betrekkelijk onbetekenende vragen zo ongekend serieus op te vatten en tot voorwerp van uitvoerige beschouwing te maken. Dat had zelfs een zeker politiek effect toen Goudsblom omstreeks 1974 eerstejaars-colleges gaf over de geschiedenis van het sociologisch denken en daarbij te maken kreeg met een groepje agressieve vragenstellers. Het ging hier om studenten die lid waren van het Socialisties Studenten Kollektief, een groepering die ook in de subfaculteitsraad vertegenwoordigd was en die gelieerd was aan de KSB, de studentenorganisatie van de Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland (KEN-ml), een maoïstische en, zoals het acronym al toont, marxistisch-leninistische groep. De opdracht aan deze studenten was om de burgerlijke sociologie te bekritiseren en zo haar ideologische karakter te onthullen. Vantevoren werden afspraken gemaakt: eerst zou de één opstaan, dan een ander; mocht de professor proberen de discussie af te kappen dan stond er nog een geharde heckler gereed om hem de pas af te snijden. In kleine groepjes bestudeerde men de veelal Oostduitse boekjes waarin het klassekarakter van de Westerse sociologie uiteengezet werd en gewapend met deze kennis probeerde men de docent te dwingen zijn impliciete politieke vooronderstellingen bloot te leggen. Langzaam maar zeker zou de zaal dan overtuigd raken van het gelijk van de opposanten, een diep besef van de ware verhoudingen zou de geesten der aankomende sociologen doordringen en na verloop van tijd zouden deze jeugdige intellectuelen de bedrijven ingaan om bij de arbeidersklasse het sluimerende revolutionaire potentieel te doen ontwaken. Inderdaad raakte een aantal leden van het SSK verzeild in de Rotterdamse haven, waar sommigen nog altijd werken. Eén hunner, Paul Rosenmöller, belandde als fractievoorzitter van Groen Links in de Tweede Kamer.

Hoe ingenieus deze strategie ook leek, door het college van Goudsblom tot speerpunt van hun acties te maken hadden de kommunisten de kans op een wereldrevolutie aanzienlijk verkleind. De docent leek volstrekt niet te bevroeden dat hier sprake was van een keiharde confrontatie. De student die wist te vertellen dat Max Weber uit een burgerlijk milieu kwam, er dus burgerlijke ideeën op na hield en tegen de belangen van de arbeidersklasse schreef, werd gecomplimenteerd met het aan de orde stellen van deze belangwekkende kennissociologische vraag. Een uitvoerige beschouwing over de wisselwerkingen tussen sociaal-wetenschappelijke denkbeelden en de maatschappelijke positie van de denker, waarin uitstapjes naar Marx en Mannheim niet geschuwd werden, vulden de rest van het college. Maar het werd nog erger: tot verbazing van de SSK-ers opende Goudsblom het daarop volgende college met de mededeling dat hij vorige week de vraag over Webers sociale herkomst onbevredigend had moeten beantwoorden, omdat hij niet beschikte over nauwkeurige gegevens, maar dat hij deze week nog eens in de boeken was gedoken en nu veel uitvoeriger zou ingaan op het sociale milieu van de grote socioloog.7

Toen ik in de jaren tachtig van een voormalig lid van het SSK, Evert Smit, hoorde hoe gedisciplineerd de toenmalige vragenstellerij was opgezet, heb ik Goudsblom gevraagd of hij had beseft wie hij tegenover zich had gehad. Hij had er geen vermoeden van gehad en juist daarom had hij gereageerd op een wijze die in strategisch opzicht waarschijnlijk het slimst was. Dat was meer in het algemeen een kenmerk van zijn colleges. Aanvankelijk maakte de docent een wat wereldvreemde indruk: een naïeve, schuchtere man die op dat podium zo geconcentreerd naar de meest trefzekere formuleringen zocht dat de gewoonste dingen hem ontgingen. Maar na enige tijd drong het besef door dat hier iemand stond die welbewust een zekere distantie cultiveerde tegenover de zekerheden van de wereldwijzen.

Toch waren de latere eerstejaarscolleges veel conventioneler dan de doctoraalcolleges omstreeks 1970. Terwijl de eerstejaars-docent afdaalde naar het kennisniveau van een publiek dat vorig jaar nog op het eindexamen blokte, behandelde de doctoraaldocent zijn studenten als gelijken, soms zelfs bijna als vrienden. Dat uitte zich juist niet in het gebruik van vaktermen of door verwijzingen naar ingewikkelde theorieën die bij de luisteraars bekend werden verondersteld. Het was andersom: Goudsblom sloeg zijn toehoorders zo hoog aan dat hij er zich een eer in stelde om heel ingewikkelde kwesties te behandelen in een ostentatief onimponerende taal; vraagstukken waarvan de aanwezigen wisten dat er zeer veel literatuur over bestond werden aangesneden alsof er nog nooit een woord aan was gewijd. Was er dan toch een student die opmerkte dat over deze kwestie toch wel eens iets was opgemerkt door Habermas, dan kon het gebeuren dat de hoogleraar blozend antwoordde dat hij eerlijk gezegd van Habermas alleen maar Strukturwandel der Oeffentlichkeit had gelezen en aan zijn latere werk nog altijd niet was toegekomen. De inmiddels met zijn toon vertrouwde studenten keken elkaar dan veelbetekenend aan; het was wel duidelijk dat deze auteur niet erg de moeite waard was. Andere studenten, meer geïnteresseerd in linkse Duitse schrijvers, namen op zo’n moment het besluit om het college van Goudsblom maar niet meer bij te wonen.

De strategie om bij de behandeling van een veelbesproken onderwerp de indruk te wekken alsof hier voor het eerst over deze vragen wordt gesproken, is ook gedocumenteerd in `Het begrip geluk in de Westerse cultuur’, een lezing die Goudsblom in oktober 1970 voor het Studium Generale in Rotterdam hield, en die hij in zijn doctoraalcollege als het ware uitprobeerde. Na een inventarisering van de betekenissen van het begrip geluk gaat hij in op een reeks buitengewoon elementaire vragen:

 

`Duidt “geluk” op een dichotomie of een continuüm? Duidt “geluk” op één of meerdere dimensies? Duidt “geluk” op een langdurige toestand of op een kortstondig moment? Duidt “geluk” op louter individuele kenmerken? In hoeverre is “geluk” een polemisch begrip?’8

Natuurlijk worden er wel verwijzingen gemaakt in die voordracht, maar de vragenreeks heeft de onbevangen nieuwsgierigheid van wie zich voor het eerst op nog volledig ongecarteerd terrein begeeft.

In de loop van de twee jaar omspannende cyclus leerden de toehoorders de stijl van denken, de karakteristieke wendingen, de soms bizarre terzijdes, de vaak in een terloops tussenzinnetje verstopte vondsten beter te begrijpen. Misschien was het beslissende ogenblik wel het moment waarop de zaal affiniteit kreeg met Goudsbloms heel ingehouden gevoel voor humor. `Goudsblom’, zei een studente eens, `behoort tot die mensen die niet lachen als ze een grapje hebben verteld, maar die lachen in de aanloop naar de grap toe.’ Wanneer dat soort codes eenmaal opgenomen waren in de receptieve uitrusting van de studenten, was de weg voor begrip gebaand en kon men meer dan een jaar lang profiteren van de kennisoverdracht. Een mooi moment was de aanvang van het tweede collegejaar, wanneer een groepje beginnelingen temidden van de oudgedienden plaatsnam en aanvankelijk slecht begreep wat hier gebeurde.

Maar wie eenmaal deze scholing had doorlopen, bemerkte na afloop van de complete collegecyclus dat hem een intellectuele habitus was bijgebracht, waarvan hij zich niet meer kon bevrijden. Ineens werden andere colleges beoordeeld in het licht van de Goudsblom-houding: de erudiete colleges van Laeyendecker maakten een wat schoolse indruk, de boeiende Wertheim miste onthechtheid, Gouldners colleges klonken schreeuwerig en misten subtiliteit. Maar het meest frappante was misschien wel dat de colleges van Norbert Elias nu een beetje tegenvielen. Elias bracht zijn inzichten met autoriteit, zonder de geringste aarzeling, dikwijls met nadrukkelijke retorische herhalingen en soms in polemische bewoordingen die bij Goudsblom ondenkbaar waren. Wanneer Elias in zijn hoorcolleges op een bijna sneerende manier Poppers falsificatiebeginsel afwees als een typisch voorbeeld van het soort demarcationisme dat alleen maar te verwachten valt van een filosoof, die van wetenschapssociologische inzichten geen kaas heeft gegeten, dan kon je terugverlangen naar de respectvolle en precieze manier waarop Goudsblom de wetten van Zetterberg systematisch in twijfel trok.

Van degenen die behoorden tot de groep die Goudsbloms colleges tot het einde toe bleven bijwonen heb ik de laatste maanden enkelen er nog eens naar gevraagd, en zonder uitzondering zeggen ze dat die kennismaking iets in hen heeft veranderd dat voorgoed bij hen is gebleven. Ook al was bij velen de precieze inhoud van de colleges een beetje verborgen geraakt achter het later gelezen Balans van de sociologie, ze bewaarden levendige herinneringen aan wat de colleges maakte tot een zo verwarrende en stimulerende ervaring. Toenmalige studenten als Eddy Szirmai, Ton Zwaan, Philip Schrameijer en Christien Brinkgreve zeggen elk op hun eigen manier dat in die colleges hun huidige intellectuele instelling werd gevormd, een houding van belangeloze nieuwsgierigheid, voorzichtigheid in oordelen, aandacht voor trefzekere formuleringen en vooral een nooit aflatende achterdocht jegens met aplomb gebrachte gewoontewijsheden. In hun huidige werk zijn die oud-studenten heel verschillende wegen ingeslagen, maar wat hen tot op de huidige dag verenigt is hun taalgebruik. Wanneer men in een recensie leest dat het besproken boek is geschreven in een heldere en toegankelijke stijl, dan is er een gerede kans dat de besprokene bij Goudsblom in de collegezaal heeft gezeten.

Goudsblom mag van geluk spreken. Op het moment dat hij als beginnend hoogleraar het podium besteeg bestond er, althans in de Amsterdamse sociologie-opleiding, een intellectueel klimaat dat bevorderlijk was voor gevoeligheid voor zijn toon. Dat is niet langer het geval. Misschien klinkt dat verrassend voor wie de periode rond 1970 associeert met de hierboven gememoreerde agitatie van linkse studenten en de jaren ’90 met weinig tot contestatie geneigde carrière-studenten. Maar ook hier zijn de gewoontewijsheden misleidend. Colleges die zich uitstrekken over een periode die langer is dan drie maanden bestaan al bijna niet meer, een college met een spanningsboog van twee jaar komt al zeker sinds tien jaar niet meer voor. Studenten die hun docent gedurende weken of zelfs maanden het voordeel van de twijfel gunnen zijn ook zeldzaam geworden. Een docent die niet in zijn eerste colleges weet te `scoren’ houdt het de rest van het trimester moeilijk. In zijn latere carrière gaf Goudsblom dan ook meer werkgroepen dan hoorcolleges: daar was die sfeer van intellectuele intimiteit nog wel op te roepen. De afgelopen jaren groeide de uit evaluaties blijkende waardering voor zijn eerstejaars-colleges wel, maar zelf schreef hij dat vooral toe aan zijn welbewuste keuze om in arren moede maar wat meer te simplificeren.

Wie studenten die rond 1980 zijn geboren probeert te bereiken in een collegezaal moet rekening houden met de culturele invloeden waaraan zij hebben blootgestaan en die zijn nu eenmaal heel anders dan bij degenen die tussen 1945 en 1950 zijn geboren. Hedendaagse studenten verwachten van hun college-docent een zeker showmanship, ze zijn aanzienlijk toleranter dan studenten in de jaren zeventig voor een collegedocent die iets meer aandacht schenkt aan de dramaturgische aspecten van zijn optreden dan aan de inhoudelijke coherentie, ze zijn als de performance overtuigend was bijzonder gul met applaus en bedankjes na afloop, maar ze hebben geen waardering voor een docent van wie ze vermoeden dat hij staat te stuntelen en te twijfelen. `Daar hebben we ons collegegeld niet voor betaald.’

De laatste jaren hoort men steeds vaker spreken over het einde van het college: video, internet en cd-rom maken het klassieke hoorcollege tot een verouderde instelling. Sommigen denken dat deze onderwijsvorm nog een paar jaar te gaan heeft, anderen menen dat deze face-to-face kennisoverdracht nog wel wat meer toekomst heeft. Wat zelden wordt opgemerkt is dat het misschien wel mooiste type hoorcollege allang niet meer bestaat: de zich over enkele jaren uitstrekkende zoektocht van een hoogleraar en zijn studenten naar mogelijkheden tot vermindering van intellectuele verwarring en daarmee naar een bepaalde vorm van geluk. Het stemt treurig dat hedendaagse studenten een dergelijke ervaring niet meer kunnen meemaken. Maar ik was er wel bij. Ook ik mag van geluk spreken.

 

Noten

 

1.         B. van Heerikhuizen, `Sociologisch Signalement: Goudsbloms Balans van de sociologie‘, in: Intermediair, jrg. 10, nr. 46, 1974, p. 27.

2. Dick Pels, `A Life for Sociology. Bij de dood van Alvin Gouldner’, in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, jrg. 7, nr. 4, 1981, p. 385-390.

3. Karel van het Reve, Lenin heeft echt bestaan. Amsterdam: Van Oorschot, 1972. p. 61.

4. J. Goudsblom, Collegedictaat Sociologie D1, 1969-1970. Amsterdam: Sociologisch Instituut, 1970. (niet gepubliceerd) p. 1.

5. J. Goudsblom, Balans van de sociologie. Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1974. p. 207

6. J. Goudsblom, Collegedictaat sociologie D1, 1969-1970. Amsterdam: Sociologisch Instituut, 1970. (niet gepubliceerd) p. 18.

7. De informatie in deze alinea is grotendeels afkomstig uit een gesprek dat ik in januari 1997 voerde met Evert Smit, die destijds tot de vragenstellers behoorde.

8. De lezing is later gepubliceerd onder de titel `Het begrip geluk sociologisch beschouwd’ in: J. Goudsblom, Taal en sociale werkelijkheid. Amsterdam: Meulenhoff, 1988. p. 151-162

 

Gepubliceerd onder de titel ‘Ter voorkoming van misverstand. Goudsblom als collegedocent’. In: Nico Wilterdink e.a. (red.), Alles verandert. Opstellen voor en over J. Goudsblom. Amsterdam: Meulenhoff, 1997. pp. 58-67 (tekst) en 312-313 (noten)