Een interview met Bart van Heerikhuizen
‘De collegegever en de mens zijn steeds meer op elkaar gaan lijken’. Een interview met Bart van Heerikhuizen
Jette Westerbeek en Marianne Grunell
met dank aan Poul Holleman
Na veertig jaar denken en doceren over de sociologische klassieken gaat Bart van Heerikhuizen met pensioen. Hij publiceerde onder meer over de geschiedenis van de Nederlandse sociologie, gaf jaar in jaar uit zijn collegecyclus over de klassieke en moderne sociologische theorieën, schreef talloze sociologische miniatuurtjes in de vorm van columns in diverse bladen, was rond 2000 voorzitter van de Nederlandse Sociologische Vereniging en was vanaf de oprichting in 1974 als redactielid verbonden aan het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, dat inmiddels is opgegaan in Sociologie. Eind 2012 troffen wij Bart van Heerikhuizen voor een gesprek over zijn Werdegang in de sociologie.
In 1967 begon Bart van Heerikhuizen zijn studie sociologie in Amsterdam. De keuze voor deze studie volgde in eerste instantie uit een beroepskeuzetest, die ondubbelzinnig uit wees dat hij uitermate geschikt zou zijn voor dat nieuwerwetse vak. Hij kreeg een boekje ´De socioloog’ van de Nederlandse Sociologische Vereniging mee en dat heeft hij nog steeds. In de loop van het gesprek blijkt dat Bart alles bewaart en alle documentatie nog steeds bezit. Maar naast de studiekeuze was er de stad Amsterdam, die hem in zijn middelbareschooltijd al trok “als een magneet”: happenings met de rookmagiër Robert Jasper Grootveld bij het Lieverdje op het Spui, op uitnodiging van Roel van Duijn stukjes schrijven voor het blad Provo, boekhandels en platenzaken met een ruimer assortiment dan in het provinciestadje waar hij vandaan kwam, demonstraties tegen de oorlog in Vietnam.
Een belangrijker reden om sociologie te gaan studeren, is dat Bart uit een links georiënteerd onderwijzersmilieu kwam, waar veel over politiek werd gediscussieerd. Zoonlief had als achtjarige al gefolderd voor de Pacifistisch Socialistische Partij (de PSP)[i] en had zich de radikaal pacifistische standpunten eigen gemaakt. Dat leverde tijdens zijn middelbareschoolperiode soms keiharde discussies met medescholieren en docenten op, bijvoorbeeld over de vraag of Hitler anno 1964 nog steeds de baas zou zijn geweest als de Amerikanen en de Engelsen ons niet hadden bevrijd. In dit soort debatten werd hem het mes op de keel gezet: “Dus in de Tweede Wereldoorlog had jij gevonden dat die Amerikanen ons maar niet met militaire middelen hadden moeten bevrijden? Nou, dan had Auschwitz nu nog steeds bestaan, dankzij jou, Bart! Dat soort gesprekken, heel fel.” En vervolgens zeiden zijn docenten hem dat hij maar sociologie moest gaan studeren, waar over dit soort vragen op een wetenschappelijke manier werd nagedacht. Het eigen gelijk halen stond voorop in dit soort debatten en dat bevredigde ook Bart steeds minder. In zijn dagboek schreef hij in die tijd: “Ik wil niet het debat winnen, ik wil weten hoe het is.” Afstand was nodig, en dat leek de studie sociologie hem inderdaad te bieden. Zijn moeder in Heemstede vroeg zich vertwijfeld af wat zij fout had gedaan: haar zoon distantieerde zich steeds meer van haar radicaal pacifisme, in haar ogen was hij rechts geworden.
Betrokkenheid en distantie
Pas na enige jaren studie vond Bart de sociologische blik, die hem sindsdien niet meer heeft verlaten. Het was najaar 1970 en Johan Goudsblom introduceerde Norbert Elias, die toen in Amsterdam voor de tweede keer zijn vijftien gastcolleges gaf over klassieke sociologische voorlopers als Adam Smith, Montesquieu, Comte. “Bij de combinatie van die twee – Goudsblom en Elias – had ik direct het gevoel: nu heb ik echt iets belangrijks te pakken. Bij Elias ging het weer over die oude vragen van betrokkenheid en distantie. Elias zei in dat prachtige Oxford Engels van hem, op een beetje gedragen, profetische toon: ‘Je moet betrokken blijven, maar ook een stapje achteruit zetten. Wij moeten ons niet laten leiden door onze wensen en door onze angsten, we moeten beginnen te begrijpen hoe alles in elkaar zit. En dat is moeilijk, dat vergt veel zelfbeheersing, maar dat moet je opbrengen als wetenschapper. En als je dat niet kan, dan zit je hier verkeerd, dan moet je de politiek in of dominee worden.’ Hij legde de nadruk op vragen waar ik ook mee bezig was en waardoor ik het gevoel kreeg: ik ben er niet alleen in, er zijn mensen van een eerdere generatie die daar al veel dieper over hebben nagedacht. Ik kon ook de link leggen met Max Weber en zijn opvattingen over waardevrijheid: probeer in je onderzoek dat wat je hoopt of wilt dat eruit komt even te temperen en geef de realiteit een kans om wat terug te zeggen. In mijn dagboek schreef ik na zo’n college van Elias dat ik meteen zin had om aan de slag te gaan. Het was heel erg inspirerend. Ik vond precies die intellectuele verdieping waarvan ik hoopte dat de universiteit mij die zou brengen. Door de colleges van Goudsblom en van Elias kreeg ik steeds meer de wens eerst die klassieke denkers heel goed te leren kennen. En je zou kunnen zeggen: daar ben ik nog steeds mee bezig. Ik ben nog steeds bezig met de prolegomena van de sociologie.”
Die wetenschappelijke distantie werd overigens niet alleen ingegeven door Barts persoonlijke ontwikkeling. Als rechtgeaard figuratiesocioloog haast Bart zich ons duidelijk te maken dat je dit in de context van die tijd moet bezien. In mei 1969 hadden studenten in reactie op internationale ontwikkelingen het Maagdenhuis bezet en was er een sterk politieke polarisatie ontstaan binnen de studentenbeweging. Ook binnen de wetenschappelijke staf tekenden zich die scheidslijnen af. Ondanks zijn provoverleden, had hij steeds minder zin zich aan te sluiten bij de linkse studenten en collega’s. “In die tijd was dat voor mij het grote probleem: hoe een zekere afstand te bewaren, maar ook niet teveel.”
De verhoudingen aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam waren op dat moment wellicht meer dan elders in Nederland geradicaliseerd geraakt, zo beschrijft Carla van El (1997; 2002). De instroom van sociologiestudenten was sterk toegenomen: tussen begin jaren zestig en begin jaren zeventig verdubbelde het totale aantal studenten aan de Nederlandse universiteiten, terwijl het aantal sociologiestudenten vervijfvoudigde, van circa 200 naar rond de 1000 nieuwe eerstejaars (KNAW 2006, p. 82; Van El 2002, p. 4). De nieuwe aspirant-sociologen organiseerden zich aan de Universiteit van Amsterdam voor een belangrijk deel in de sterk CPN-georiënteerde Algemene Studenten Vereniging Amsterdam (de ASVA), terwijl een nog radikaler deel zich aansloot bij de maoïstisch-leninistische Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland (KEN-ml). Beide partijen bestreden elkaar heftig. “Maoïstische ‘agitatiekomite’s’ verstoorden hoorcolleges van om het even jonge staf of hoogleraren met terugkerende kritische vragen over de inhoud van het college en het vermeende gebrek aan revolutionaire inzet van de docenten” (Van El 1997 p. 90).
Om de snelle toestroom van studenten het hoofd te kunnen bieden vond er aan het Sociologisch Instituut te Amsterdam tussen 1968 en 1975 een benoemingsgolf plaats, voornamelijk van medewerkers die zich aangetrokken voelden tot de figuratiesociologie van Elias. Bart van Heerikhuizen was hier één van. Deze door de toen jonge hoogleraar Johan Goudsblom en later ook Bram de Swaan bepleitte sociologie bood staf en studenten een alternatief voor de marxistische sociologie enerzijds en een bont scala aan verschillende sociologische inzichten die na het verbleken van de functionalistische theorie van Parsons waren opgekomen anderzijds. Sociologen zouden in deze visie moeten fungeren als mythejager, door groepsgebonden voorstellingen van de sociale werkelijkheid te ontmaskeren en mensen daadwerkelijk inzicht geven in de problemen van het samenleven (Van El 2002, p. 36).
De oprichting van een eigen tijdschrift (het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift) in maart 1974 werd aanvankelijk bemoeilijkt door collega’s met een meer marxistische achtergrond, maar het blad is er toch gekomen met de expliciete doelstelling een platform te willen zijn waar verdedigers van verschillende posities tegen elkaar in het krijt kunnen treden. Desalniettemin werd het na een paar jaar een meer exclusief figuratiesociologisch georiënteerd tijdschrift (Van El 2002 p. 43-49). Hoewel de figuratiesociologen aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam eind jaren zeventig, begin jaren tachtig gezichtsbepalend zijn geworden, is er tot die tijd sprake gebleven van een zekere spanningsrelatie met marxistische georiënteerde sociologen. Landelijk gezien verloor die marxistische sociologie in de jaren daarna geleidelijk aan betekenis, om plaats te maken voor een ander antagonisme: dat tussen de figuratiesociologie en de ‘verklarende sociologie’. Beide kampen verschillen in veel opzichten fundamenteel van visie: ten aanzien van de theoretische oriëntatie, onderzoekmethoden, verhouding tot nabijgelegen vakgebieden, aanwezigheid in het openbare debat etc, zodanig zelfs dat Van El spreekt van twee eigen stijlen van sociologiebeoefening (Van El 2002, p. 8). Bart werd rond 1970 gegrepen door de figuratiesociologie en dat is zijn werkzaam leven lang zijn perspectief gebleven: “Ik ben in hart en nieren gestempeld door het perspectief van Elias, Bourdieu, Collins: een principieel historisch, principieel figuratiesociologisch perspectief, met oog voor interdependenties, habitus, langetermijnontwikkelingen en machtsverschillen. Dat is nog wel een heel open, niet erg sturend perspectief, maar daar houd ik juist van.”
Van Durkheim naar Bonger
In 1972 besloot Bart van Heerikhuizen dat zijn afstudeerscriptie over één van die klassieke grondleggers van de sociologie zou moeten gaan. Ze kwamen allemaal in aanmerking, maar Durkheim vond hij intellectueel de meest uitdagende, omdat hij hem aan het denken zette over het specifieke van de sociologische benaderingswijze. In de scriptie richtte hij zich dan ook op de kwestie van het bestaansrecht van de sociologie, de regels van de sociologische methode. En daar dompelde hij zich vervolgens enkele maanden in onder, iets wat nu niet meer mag, vertelt hij. Nu moet een afstudeerscriptie ook gebaseerd zijn op empirisch onderzoek. Hij had er ontzettend veel plezier in, kreeg een mooie beoordeling, maar vlak na of tijdens zijn afronding verscheen het boek van Steven Lukes: Emile Durkheim, his life and work. “En daarin staat een hele ingenieuze analyse van het debat tussen Durkheim en Tarde, daar stond in feite mijn hele scriptie”.[ii] Bart was op aanraden van zijn begeleider professor Laeyendecker aanvankelijk van plan geweest een artikel te publiceren over zijn scriptie, maar dat kon dus niet meer. Bovendien had Lukes over meer originele bronnen kunnen beschikken voor zijn studie dan Bart, die zich tot de teksten van de Universiteitsbibliotheek van de Universiteit van Amsterdam had moeten beperken. Deze ervaring lag ten grondslag aan zijn besluit zich in zijn onderzoek voortaan te richten op de Nederlandse sociologie. “Bij Nederlandse sociologen – Steinmetz, Bonger – zal het me niet overkomen dat iemand anders ongemerkt het gras al voor mijn voeten heeft weggemaaid.”
Bart koos dus voor de Nederlandse sociologie als onderzoeksterrein. Daar leerden wij, studenten uit de jaargang ’73, hem als docent kennen, en inderdaad: we bewogen ons op onontgonnen gebied. Wij brachten de sociaalwetenschappelijke ideeën van mannen, en soms een vrouw, aan de linkerzijde van het politieke spectrum in beeld en probeerden die te plaatsen in de sociale en ideeënsociologische ‘kontekst’ van die tijd. En onder zijn ‘meesterhand’ publiceerden zijn studenten diverse artikelen over Nederlandse ‘sociologen’, veelal in het net opgerichte Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. Ook Bart zelf moet in dit gezelschap hebben gefloreerd, want ook van zijn hand verscheen artikel na artikel over hoofdrolspelers en figuranten in de geschiedenis van de sociologie. Eén zo’n hoofdfiguur was Willem Adriaan Bonger, waarover hij in 1987 zijn proefschrift in de vorm van een intellectuele biografie publiceerde.
Een sociologische school
Vanaf 1973 maakte Bart van Heerikhuizen deel uit van en werkte hij actief mee aan de figuratiesociologie gebaseerd op het werk van Norbert Elias. Deze sociologie had alle kenmerken van een school, daarvan is Bart van Heerikhuizen overtuigd: “Er was een school, ook volgens hele coole wetenschapssociologische criteria. Ten eerste was er een hoofdwerk: Het Civilisatieproces en een tweede boek – Wat is Sociologie? – waarin de auteur ‘de regels van de methode’ nog eens uitlegt. Ten derde moet er iemand zijn, een charismatische figuur naar wie je kan opkijken. Dat was Norbert Elias. We hadden ook een tweede man in de persoon van Johan Goudsblom, die alles nog eens rustig en bedachtzaam kon uitleggen, ten vierde. En ten vijfde: er moet ook een organisatorische structuur zijn waarbinnen mensen elkaar fysiek, in één ruimte kunnen ontmoeten – de werkgroep Figuratiesociologie van de Nederlandse Sociologische en Antropologische Vereniging, die uitermate actief was tussen 1975 en 1985. Er moet – ten zesde – veel werk worden verzet vanuit één universiteit, de Universiteit van Amsterdam. En ten slotte moet er een tijdschrift zijn waarin de deelnemers hun stukken kwijt kunnen, dat was het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift.” Later in het interview komt ook nog even het handboek Samenlevingen (1985), dat onder redactie van Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen is verschenen, ter sprake. Deze introductie in de sociologie met bijdragen van verschillende leden van de figuratiesociologie, maakt het beeld van een school compleet. “Zo’n 15 jaar hebben wij daar echt een florerende school op de been gehouden met alles wat er dan bij komt kijken, zoals ergernis en boosheid, jaloezie van degenen die niet tot die school behoren en dan natuurlijk allemaal lelijke dingen over die school gaan zeggen. Dat hoort er namelijk ook bij. Maar mijn antwoord op de vraag naar de school is dus heel eenduidig ‘ja’. Ik mag mij gelukkig prijzen dat ik net sociologie ging studeren in die periode van de opkomst van die school. Dat heeft mij zo de wind in de zeilen gegeven. Daarvoor heb ik niets anders hoeven doen dan in 1948 geboren te worden.”
En anno 2013 gaat die school met pensioen?
“Ja, ik was één van de jongsten in de school. Nu ben ik de hekkensluiter. Toen Goudsblom in 1996 met pensioen ging, markeerde dat het begin van een enorme verandering. (…) Wat ik nu waarneem is dat er heel veel mensen rondlopen in de sociologie, die figuratiesociologisch denken en werken, zonder altijd naar Norbert Elias te verwijzen. Ik herken die houding bij directe collega’s, maar ook bij sociale wetenschappers die niet direct van hieruit werken. Zo zie ik bepaalde onderzoekers in Amsterdam en Rotterdam, die weliswaar niet zijn gewassen in de wateren van de figuratiesociologie, maar wel degelijk diezelfde sensitiviteit hebben. Nu word ik wat speculatief, maar ik denk dat de figuratiesociologische denkbeelden meer of minder gemeengoed zijn geworden, min of meer losgezongen zijn van de oorspronkelijke bedenkers en een algemeen sociologisch perspectief zijn gaan vormen.”
Vind je dit een positieve ontwikkeling, of had je liever gezien dat die figuratiesociologie bij elkaar was gebleven?
“Ik zie die verbreiding als heel positief. Er zitten namelijk ook nare kanten aan een school. Het is een beetje gesloten naar buiten toe. Als je lid bent van zo’n school, wil je niet kennis nemen van het werk van mensen buiten die school. Of je hebt er wat vooroordelen over. Dat heb ik ook bij de figuratiesociologen wel gemerkt, dat ze bijvoorbeeld zeggen: ‘Die Habermas, dat kan toch nooit wat zijn …’. De Frankfurter Schule, de Chicagoschool, het zijn allemaal mooie voorbeelden van de enorm stimulerende functie die uitgaat van zo’n school: de output van prachtige boeken en artikelen, de creativiteit. Maar dan houdt het op, en dat is maar goed ook. Op een gegeven moment moet er gewoon weer een golf overheen gaan. En dan hoop je dat wat er waardevol aan was, opgenomen wordt in de algemene sfeer. Een voorbeeld is het werk van Goffman, die in The Presentation of Self of in Gender Advertisements veel elementen uit de Chicagoschool heeft opgesnoven, maar hij was niet meer deel van de school. (…) Ook Elias, die we dat eens hebben voorgelegd, zei daarover: ‘Onze namen raken vergeten, maar onze invloed moet door blijven werken. Ik hoop dat er over honderd jaar nog een paar ideeën van mij een rol spelen in de sociologie, maar niet dat ze dan nog mijn boeken lezen’. Die scholen zijn hele stimulerende positieve momenten in de geschiedenis van hun vak, maar ze hebben een begin en een eind.”
Sociologische vooruitgang?
Ook binnen de sociologie als geheel ziet Bart van Heerikhuizen, met enige aarzeling, toch wat vooruitgang, ook al is er geen overkoepelende theorie en zal die er naar zijn mening ook niet komen. Er zijn inzichten die echt als achterhaald worden beschouwd, zoals de invloed van ras, het klimaat of de stand van de sterren op het sociale handelen van mensen. “Sociologen van nu zijn in allerlei opzichten superieur aan die van vijftig jaar geleden, in empirische precisie, in theoretische consistentie, in statistische technieken. Maar het gaat behoorlijk langzaam, er zijn terugvallen en soms is het wel een beetje teleurstellend als je ziet dat we die Weber nog steeds nodig hebben. Konden die colleges van mij nu maar eens overbodig worden.” Ook ziet Bart met tevredenheid hoe de sociologie zo veel opener is geworden jegens andere disciplines. “Er zijn bruggen gebouwd door nieuwe opleidingen als Algemene Sociale Wetenschappen (in Utrecht en in Amsterdam), de beta-gamma propedeuse (van de Universiteit van Amsterdam) en de University Colleges met hun Liberal Arts-achtige opzet. Want je weet wat Steinmetz zei: wie alleen zijn eigen vak kent, kent ook dat niet”.
En jijzelf Bart, ben jijzelf nu eigenlijk veel veranderd in die loop der jaren? Welke ontwikkeling heeft jouw denken doorgemaakt? Hij antwoordt: “Ik heb het idee dat ik de grote lijnen wel in mijn hoofd had toen ik begon met lesgeven in ‘73-‘74. Toen werd ik wel een beetje wie ik nu ben. Sindsdien heb ik geen grote verandering in ontwikkeling meer gekend. Het is veel meer uitwerking, nuancering, precisering, subtilisering, amendementen erbij, dingetjes toevoegen, dingetjes eruit halen die toch niet kloppen … Later kwam ik natuurlijk in aanraking met het werk van Bourdieu en van Randal Collins, en die zijn ook van grote invloed geweest op mijn denken. In die zin is er wel sprake van ontwikkeling. Ik heb echter niet zoals sommige anderen eerst een Parsonsfase, daarna een Foucaultfase, vervolgens een Baumanfase, waarbij in elke nieuwe fase de vorige als hopeloos achterhaald moet worden afgedaan. Dat is niets voor mij. Ik verwerp ook eigenlijk niets uit mijn verleden. (…) Ik kijk wel met verbijstering naar die jongen van zeventien die ik was. Dat is wel een groot contrast. Dacht ik toen werkelijk dat ik door met een spandoek over straat te gaan de oorlog in Vietnam zou kunnen beëindigen? Hoe dom kun je zijn. Daar zit de enorme breuk in mijn leven, midden in de sociologiestudie.” Vanaf het moment dat hij bij Goudsblom en Elias zijn plek had gevonden, werd Bart een socioloog die met distantie en betrokkenheid naar de maatschappij kijkt en zich liever bezig houdt met wat de grote denkers van toen en nu te berde hebben gebracht over de kernvragen van de sociologie dan in directe zin met de maatschappelijke werkelijkheid zelf. “Het was, zoals Goudsblom beschrijft in zijn balans van de sociologie, net als dat matrozenliedje: We joined the navy to see the world, and what did we see, we saw the sea. Ik ging naar de universiteit om de maatschappij te begrijpen en nu weet ik heel veel van Weber en Durkheim, maar weet ik nu zoveel van de wereld?”
Het antwoord op deze vraag blijft even liggen, maar komt via een omweg terug. We stappen nu over van de sociologie op het onderwijs daarin. Dat is hem zeer na aan het hart gebakken. Hoe is dat eigenlijk zo gekomen?
Fascinatie voor het onderwijs en het geheim van zijn colleges
Zijn fascinatie voor onderwijs heeft hij met de paplepel meegekregen: beide ouders waren docent en ook eerdere generaties telden de nodige onderwijzers. Aan tafel werd er veel over het werk van de beide ouders gepraat en ook over hoe je het beste iets aan leerlingen kunt uitleggen. Als tienjarig jongetje al zat hij in de klas met kritische blik de les van een stagiair te beoordelen. En hierop stapelden zich geleidelijk aan steeds meer ervaringen die, ondanks de vaderlijke waarschuwing nooit het onderwijs in te gaan, hem steeds meer in die richting dreven. De inspirerende colleges van Norbert Elias over de voorvaders van de sociologie in het najaar van 1970 waren wellicht de meest doorslaggevende: “Na afloop dacht ik, ik wou dat ik zo voor een zaal kon staan en dat bereiken. Dat er mensen in die zaal zitten die zo geënthousiasmeerd worden dat zij denken: hier zit ik goed, hier wil ik aan meewerken. Dat is de inspiratie achter mijn hoorcolleges toch altijd gebleven”. Maar ook het meer dan 500 pagina’s tellende Franstalige boek van Raymond Aron (Les étapes de la pensée sociologique) dat hij eerder in zijn studie voor zijn medestudenten van een Nederlandse samenvatting voorzag, speelde daarbij een rol. De op zich uitstekende uitleg van dat boek door één van de docenten riep bij hem ook toen al de hevige wens op: “Dat wil ik ook. Ik popel. Ik wil zitten waar hij zit. En: ik kan het beter.” Op diverse cruciale momenten in zijn leven heeft hij vervolgens bewust gekozen voor onderwijs en niet voor bijvoorbeeld het schrijven van een boek, omdat hij merkte dat hij op die manier iets goeds had bij te dragen. Geleidelijk aan begon Bart van Heerikhuizen steeds meer colleges in de klassieke sociologische theorie voor zijn rekening te nemen, later ook uitgebreid met de moderne denkers. Sinds 1984 heeft hij zonder onderbreking deze collegecyclus elk jaar aan beginnende sociologiestudenten gegeven en deze colleges werden zeer geliefd. Meermalen werd hij genomineerd voor de docent van het jaar van de Universiteit van Amsterdam en onlangs kreeg hij aan het Amsterdam University College (het AUC) de Excellent Teacher Award.
Wat is het geheim van zijn colleges? Hoe kan het dat een onderwijsvorm, die zeker bij Bart weinig uitnodigt tot interactie met de studenten, zo populair wordt?
Bart wil er wel over kwijt dat hij zich als bijna 65-jarige nog steeds heel goed kan verplaatsen in de student die het allemaal nog niet weet, voor wie alle namen van de grote sociologen als Marx, Weber, Durkheim helemaal nieuw zijn. “Dat is empathie, dat je denkt er zit hier een stelletje mensen dat nog nooit van zijn leven van Durkheim heeft gehoord. Dus de eerste keer dat ik die naam laat vallen, moet ik mezelf onderbreken, even tussen twee horizontale streepjes zeggen wie dat is en dan kan ik weer door (…); terwijl je daar staat te praten, moet je aldoor denken: hoe was het ook weer om eerstejaars student te zijn.”
Ook maakt hij bewust gebruik van theatrale technieken. Als hij college geeft, geeft hij een performance, als een strategie om goed over te komen, het heeft iets van een show, al moet je dat er nooit te dik opleggen. Dit kan bijvoorbeeld inhouden dat je een college begint met een concreet voorval (vanmorgen las ik in de krant … ; onderweg naar dit college overkwam mij … ; ik zat gisteren in de trein tegenover een vrouw en die zei tegen me …), een techniek die hij kwalificeert als de dominees-truc. De waardering van studenten voor dat show-element fluctueert overigens, is Barts ervaring. In de jaren tachtig had je de punkgeneratie en zij werden er niet warm of koud van. Dat is nu heel anders: men wil passie zien, geënthousiasmeerd worden.
Maar ook is het zo dat hij de colleges altijd grondig voorbereidt, er halve zomervakanties aan besteedt, alles van en over die man (er zijn geen vrouwen bij) wil lezen, liefst elk jaar weer wat anders. En dan gebeurt er iets dat misschien de kern van het geheim uitmaakt: iedere keer opnieuw is Bart weer enthousiast over degene waarover hij op dat moment een college voorbereidt. Dat heeft hij bij Durkheim, die hij toch wel zijn favoriet noemt, maar ook bij Pareto, Adam Smith, bij al die klassieke en moderne denkers. “Tijdens het college straal ik uit: jongens, die Weber / Durkheim / Bourdieu, die ís het gewoon. Het lukt mij nu al 40 jaar om mezelf voor zo’n college in een soort trance te brengen en dat is raar. Je kan toch niet voor de 25ste keer weer staan te dansen en te springen, zonder dat het een trucje wordt? Maar dat kan ik dus wel.” Het is geen pose, hij meent het.
Het nut van de klassieken en van hoorcolleges
Collega’s houden hem wel eens de vraag voor of dat voldoende intellectueel uitdagend is, jaar in jaar uit weer diezelfde klassieke sociologen. Toch vertelt Bart af en toe nog wel iets nieuws te ontdekken, zoals onlangs dat Comte niet alleen degene is die het vak sociologie zijn naam gaf, maar ook de bedenker is van het begrip altruïsme. Maar niettemin zegt Bart dat dit hem soms ook wel zorgen baart: de moeite die wij sociologen hebben om voorbij die grote denkers te komen. En brengt hij tegen een enkele cynische collega (‘laten we wel wezen Bart, die klassieken komen de studenten natuurlijk de strot uit …’) in dat hij studenten iets wil bijbrengen dat hen helpt over de eeuwige grote vragen van sociale ongelijkheid en sociale cohesie na te denken. Die klassieken vervullen volgens Bart in navolging van Jeffrey Alexander[iii] bovendien een belangrijke functie in de sociologie. Het ontbreekt ons aan een centrale theorie, en daarmee ook aan een centraal begrippenapparaat. Er zijn begrippen zoals ‘macht’ waarover men blijft twisten. Maar wat we wel hebben, is een gemeenschappelijke erfenis van klassieke denkers. We kunnen van mening verschillen over de juiste betekenis van macht, klasse, charisma, maar we kunnen wel zeggen: ik bedoel hier charisma in de betekenis van Weber, of Klasse-für-sich zoals Marx dat definieerde. Dan weten alle sociologen over de hele wereld waarover je het hebt. De klassieken voorzien ons van onze lingua franca, dat is wat ons verdeelde vak bijeen houdt. The sea blijkt dus wel degelijk zicht op the world te bieden.
Het nut van de klassieken is nu wel duidelijk, maar hoe staat het met het nut van hoorcolleges? Dat is toch een archaïsche onderwijsvorm, ontstaan in de tijd van voor de uitvinding van de boekdrukkunst. Nu zitten studenten met smartphones en laptops in de collegebanken en zoeken ondertussen van alles op Internet op of communiceren over heel andere zaken via Facebook. Rond de jaarwisseling ontstond precies hierover nog een discussie in de Volkskrant, naar aanleiding van een column van de Nijmeegse klinisch psycholoog Jan Derksen.[iv] Ook hierop heeft Bart een beslist antwoord. Hij trekt een oude collegesyllabus uit 1981 uit zijn tas, behorend bij de eerste colleges die hij gaf, en hij leest voor wat hij daarover toen heeft geschreven. Kort samengevat komt het erop neer dat het hoorcollege een unieke functie vervult die niet door allerlei technieken kan worden over genomen. Er is een lijfelijk aanwezige persoon die min of meer improviserend een voordracht houdt voor een eveneens lijfelijk aanwezig publiek: physical co-presence. En, stelt Bart, zo beklijft het beter. Bovendien biedt het studenten de gelegenheid elkaar als groep in één ruimte te ontmoeten. Het is wellicht geen toeval dat een sociologiestudente van de Universiteit van Amsterdam zich met precies dit standpunt in het Volkskrantdebat heeft gemengd.[v] Bart is een groot voorstander van video-colleges, maar alleen als aanvulling op het college-live. Wel vindt hij dat hoorcolleges idealiter moeten worden gevolgd door werkgroepen waarin studenten onder begeleiding van een docent vervolgens over de stof van dat college met elkaar aan de praat komen. Daar, in die werkgroepen, moet de interactie plaatsvinden waarvoor in zijn colleges geen plaats is.
Bart van Heerikhuizen gaat met pensioen en dan stoppen ook deze colleges. Heeft hij iets gedaan om deze schat aan ervaring over te dragen? Dat laatste bleek moeilijk; Bart had diverse opvolgers in gedachten en hen daar ook over gesproken, maar het is voor huidige jonge wetenschappelijk medewerkers veel beter om te scoren met het binnenhalen van een grote onderzoekssubsidie en zich voor hun onderwijstaken uit te kopen, dan om zich te verbinden aan zo’n arbeidsintensieve taak als het geven van een jaarlijkse hoorcollegecyclus. De één na de ander viel om die reden af.
Gevraagd naar zijn visie op de ontwikkelingen in het sociologie-onderwijs antwoordt Bart dat de verengelsing van de opleiding hem zorgen baart. Hij acht het so wie so killing voor de Nederlandstalige sociologie dat het publiceren in het Nederlands niet meer meetelt. Maar ook in het onderwijs speelt het een kwalijke rol, al is dat wellicht een voorbijgaand probleem. Voor mijn generatie docenten die in de komende jaren met pensioen gaat, is het ontzettend moeilijk om in het Engels les te geven. Maar voor de nieuwe generatie studenten en docenten, bestaat dit probleem wellicht niet meer. Zij leren vanaf het begin te schrijven en spreken in het Engels. Het is echt iets van mijn generatie, aldus Bart.
De balans van zijn sociologie
Bij een interview met iemand die met pensioen gaat, hoort een evaluatieve terugblik. Dus de onvermijdelijke vraag is: Wat is volgens jou je belangrijkste bijdrage aan de sociologie, wat is het belangrijkste dat jij je studenten hebt proberen bij te brengen? En heb je misschien ook ergens spijt van?
Bart: “Om met dat laatste te beginnen: nee, ik heb eigenlijk nergens spijt van. Toen ik begon met mijn loopbaan dacht ik wel een paar mooie boeken te zullen schrijven waarnaar ik na mijn pensioen met tevredenheid zou kunnen wijzen. Dat is niet zo gelopen en dat zou je misschien jammer kunnen vinden. Op de paar boeken die ik schreef[vi]ben ik veel minder trots dan op mijn colleges en columns. Maar ik voel wel enige tevredenheid als ik me verbeeld dat ik -soms direct, maar vooral indirect- een bescheiden bijdrage heb geleverd aan de verbreiding van de sociologische verbeeldingskracht, niet alleen binnen, maar vooral ook buiten de muren van de universiteit. Dat gebeurde via mijn colleges, door op een heel belangrijk en ontvankelijk moment in het leven van jonge mensen, net na hun eindexamen in die bachelorfase, iets vormends te doen. Niet zelden zie ik namen van mijn ex-studenten opduiken in de aftiteling van allerlei televisieprogramma’s als Andere Tijden, of ze zitten in de redactie van een ander programma, of ze werken bij een krant of weekblad. Iedereen die tussen 1984 en 2013 sociologie heeft gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam heeft van mij gehoord over Karl Marx en Max Weber, dat kan niet anders. Niet alleen door die colleges overigens, dat gebeurde ook via de columns die ik schreef voor bladen als SoMo en Sociologie Magazine. (…) De sociologie heeft iets teweeg gebracht in het publieke debat. Mensen zijn gevoeliger geworden voor de complexiteit van problemen. In feite is dit wat Bram de Swaan ‘protoprofessionalisering’ heeft genoemd. En ook wat Charles Wright Mills voorspelde, dat de sociological imagination een soort common denominator voor het bredere publiek zou worden, is misschien wel uitgekomen.
Ik heb studenten trouwens niet alleen laten kennismaken met de sociologische theorieën vanaf het midden van de negentiende eeuw tot nu, maar ondertussen heb ik hen ook voorgehouden hoe wij leven en denken aan de universiteit, bijvoorbeeld dat je op een eerlijke manier moet werken, dat je ook open moet staan voor argumenten die jou niet welgevallig zijn. Als je op dat podium staat moet je de wetenschappelijke integriteit belichamen, moet je de rol spelen van de subtiele, beheerste intellectueel. En zoals we van Goffman leren, kun je een rol alleen maar overtuigend spelen als je hem ook wordt. Als je zoveel en zo lang op die manier college geeft, werkt dat ook door als je niet op dat podium staat, zelfs in je privéleven. Dan kun je studenten niet autoritair afblaffen, of thuis je kind slaan en je vrouw bedriegen, die rolwisseling wordt onmogelijk. Na veertig jaar zijn de collegegever en de mens Bart dus steeds meer op elkaar gaan lijken.”
Referenties
Alexander, Jeffrey C. (1988). The centrality of the classics. In Anthony Giddens & Jonathan H. Turner. Social theory today, pp. 11-58. Oxford: Basil Blackwell, Polity Press.
Aron, Raymond (1967). Les étapes de la pensée sociologique : Montesquieu – Comte – Marx – Tocqueville – Durkheim – Pareto – Weber.Paris : Gallimard.
El, Carla van (1997). Keerpunt ‘1968’: Korte schets van de sociologie aan de Universiteit van Amsterdam tussen 1968 en 1977. In Heerikhuizen, Bart van, Fiechter, Erik & Ree, Dieteke van. Tegenvoeters: Een vriendenboek voor Piet Nijhoff, pp. 83-98. Amsterdam, Het Spinhuis.
El, Carla van (2002). Figuraties en verklaringen: Stijlgebonden schoolvorming in de Nederlandse sociologie na 1968. Amsterdam: Aksant (proefschrift).
Heerikhuizen, Bart van (1973) Het eigenaardige van de sociologie – Durkheim en Tarde over de relatieve autonomie van het sociologisch vakgebied. Amsterdam (doct.scriptie, ongep.)
Heerikhuizen, Bart van (1987) W.A. Bonger, socioloog en socialist. Groningen: Wolters-Noordhoff, Forsten (proefschrift)
Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen (KNAW) (2006). Samenleven en samenwerken: Een toekomst voor de Nederlandse sociologie. Eindrapport Verkenningscommissie Sociologie. Amsterdam, KNAW.
Lukes, Steven M. (1973). Emile Durkheim, his life and work: A historical and critical study. London:Penguin Books.
Wilterdink, Nico & Heerikhuizen, Bart van ( red.) (1985). Samenlevingen: Een verkenning van het terrein van de sociologie. Groningen: Wolters-Noordhoff.
[i]PSP is de Pacifistisch Socialistische Partij die in 1991 samen met de Communistische Partij Nederland (CPN) en de Politieke Partij Radicalen (PPR) op ging in het huidige Groen Links.
[ii]Bart van Heerikhuizen (1973). Het eigenaardige van de sociologie: Durkheim en Tarde over de relatieve autonomie van het sociologisch vakgebied.
[iii] Jeffrey C. Alexander (1988). The centrality of the classics.
[iv]Jan Derksen (2012). Hoezo college geven in 2013? De Volkskrant , 29 december 2010 (Opinie & Debat)., p. 34. Zie ook de reacties in De Volkskrant van 2, 3 en 4 januari 2013.
[v]Eva van Gemert (2013). Hoorcollege inspiratie voor student en docent. De Volkskrant, 4 januari 2013, p. 29.
[vi] Dat zijn (1) zijn proefschrift: W.A. Bonger: socioloog en socialist, uit 1987 en (2) het in diverse opleidingen gebruikte lesboek Samenlevingen: inleiding in de sociologie, onder redactie van Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen uit 1985, dat vele herdrukken beleefde.