Bespreking van: Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950
De titel van het boek maakt geen sympathieke indruk: Volkseigen. Ook de foto op de cover wakkert niet meteen de kooplust aan: een baardige hoogleraar verricht schedelmetingen bij een troepje bedrukt kijkende kindertjes op het eiland Urk. Maar het betreft hier een buitengewoon belangrijk boek over de ontwikkeling van de sociale wetenschappen in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw..
Het gaat in deze bundel onder meer over Nederlandse geleerden die sympathiseerden met het nationaal socialisme en die daar in hun wetenschappelijk werk ook ondubbelzinnig blijk van gaven. Zo hield bij voorbeeld de prehistoricus P. Felix reeds als 24-jarige student radiotoespraken in het programma “De stem der SS” over onderwerpen als: “Wat hunebedden ons te zeggen hebben”. Het gaat in dit boek ook over wetenschapsmensen die van nationaal socialisme of antisemitisme niets moesten hebben en in wier werk dat ook bleek. Het duidelijkste voorbeeld is hier de historicus Jacques Presser. Maar eigenlijk zijn die geleerden minder interessant dan andere beoefenaren van de sociale wetenschappen die voor het nationaal socialistisch gedachtengoed geen enkele sympathie hadden, maar in wier werk begrippen, redeneringen, theorieën en verklaringen opduiken, die in hedendaagse ogen onmiskenbaar verwant zijn met dat nationaal socialisme. Bij Felix en Presser was er consonantie tussen hun politieke opvattingen en hun wetenschappelijk werk, maar bij de meeste hier behandelde geleerden schuurden die twee akelig langs elkaar heen. Het is die intellectuele dissonantie die de lezer een gevoel van onbehagen geeft. Dit is een verwarrend, maar daardoor ook een intellectueel stimulerend boek.
De ondertitel luidt: ´Ras, cultuur en wetenschap in Nederland, 1900-1950’. Het bevat zeven boeiende artikelen en een onzinstuk. Dat laatste – het is ook de enige bijdrage die in het Engels is gepubliceerd – blijft hier buiten beschouwing. Een van de mooiste stukken is geschreven door Barbara Henkes, die ook deel uitmaakte van de drie personen tellende gastredactie, die dit elfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie mocht samenstellen. Henkes schrijft in haar bijdrage over de omgang met wetenschap en politiek in de volkskunde dat er geen foute disciplines zijn. Die volkskunde bij voorbeeld kun je volgens haar niet, zoals wel eens is gebeurd, aanmerken als een ‘foute wetenschap’. Maar uit haar artikel blijkt wel dat er wetenschappen zijn die in de behandelde periode ideeën uitwerkten over ras, stam, volk, bloed en bodem, waar je als hedendaagse lezer akelige associaties bij krijgt. Voor de tijdgenoten lag dat anders: de eigenaardige affiniteit met bepaalde nazi-denkbeelden die ons zonneklaar lijkt, was voor toenmalige lezers helemaal niet zo evident. Wat de auteurs van dit boek proberen te doen is om de ideeën van toen te presenteren in hun eigen context, om ze niet direct te voorzien van de etiketten ‘goed’ en ‘fout’, die wij er vandaag de dag gemakkelijk opplakken, profiterend van wat wel wordt genoemd: the wisdom of hindsight. De samenstellers hebben ernaar gestreefd om de toenmalige denkbeelden te tonen zoals ze er uitzagen in de ogen van de mensen die er destijds kennis van namen, niet zoals ze er uitzien in de ogen van iemand in 2000. De opdracht die ze zichzelf stelden, leidt onvermijdelijk tot moeilijkheden (de lezer leeft nu eenmaal in 2000 of later, daar is niets aan te verhelpen) die in het ene artikel beter werden opgelost dan in het andere, maar over het algemeen zijn ze goed in hun opzet geslaagd: je waant je soms in de tijdmachine. En dat komt omdat ze zich verre houden van wat redacteur Van Vree aanduidt als retrospectieve geschiedschrijving, het verleden bezien door een moderne bril.
In dit boek valt zo nu en dan het woord discours of vertoog.. Volgens de auteurs heerste er omstreeks 1920-1940 in Nederland een cultureel klimaat waaraan bijna niemand zich kon onttrekken. Historici, antropologen, geografen, genetici, sociologen, archeologen en volkskundigen hanteerden allemaal een zelfde jargon waarin begrippen als ras, volkskarakter of volksziel vanzelfsprekende termen waren. Hun werk is soms verbazingwekkend gelijkluidend van toon, omdat ze deel uitmaakten van dezelfde intellectuele gemeenschap. Ze deelden met elkaar veel meer aannames dan ze zelf beseften; ze hadden – om een term van Alvin Gouldner te gebruiken – dezelfde domain assumptions. Het verontrustende is dat ze die domein-vooronderstellingen deelden met de theoretici van het nationaal socialisme. Het aardige van deze bundel is dat ze niet meteen om die reden worden gedesavoueerd, maar dat de schrijvers zich afvragen hoe dat nu precies zit, hoe valt te begrijpen dat ze zelf niet zagen en dat ook hun lezers niet opmerkten hoe veel ze gemeen hadden met ideologische denkbeelden die ze zeiden te minachten.
In een algemeen klimaat van racisme en antisemitisme, eind jaren dertig, publiceren de socioloog W.A. Bonger en de ethnoloog en socioloog S.R. Steinmetz elk een boek waarmee ze expliciet de bedoeling hebben om de nationaal socialistische denkbeelden over joden te weerspreken. Steinmetz publiceert met een aantal vakgenoten De rassen der mensheid, Bonger komt met het boekje Ras en misdaad. Deze twee studies worden besproken door Ineke Mok in het artikel ´Een beladen erfenis. Het raciale vertoog in de sociale wetenschappen in Nederland, 1930-1950’. Wat het meest opvalt aan deze publicaties is dat deze twee sociale wetenschapsmensen zonder zich kennelijk te generen de vraag aan de orde stelden of het waar is dat joden het economisch leven in Nederland domineren of zonder veel subtiliteit ingingen op de kwestie van de samenhang tussen ras en gewelddadigheid. Zo citeert Ineke Mok een regeltje van Bonger waarin hij schrijft dat het zeer waarschijnlijk is dat de agressieve criminaliteit van de Finnen en de Esten ten dele van het ras afhangt.
Dat het hier ging om een breed gedragen cultureel complex blijkt ook uit het feit dat het niet ineens afgelopen was in 1945. Ineke Vos citeert bij voorbeeld uit het demografische handboek Het bevolkingsvraagstuk uit 1948. In dat boek staan niet alleen uiteenzettingen over geboortencijfers en sterftecijfers die ook nu nog behoren tot de standaard-uitrusting van de eerstejaars sociologiestudent. De auteurs, H.W. Methorst en M.J. Sirks, gaan hier ook uitvoerig in op wat ze de kwalitatieve zijde van het bevolkingsvraagstuk noemen en daarmee bedoelen ze kwesties van erfelijkheid, aanleg en middelen om het ras te verbeteren. Zelf citeerde ik in mijn proefschrift over W.A. Bonger een zin uit een bekend handboek waarmee aankomende criminologiestudenten in de jaren vijftig met dat vak vertrouwd werden gemaakt: Criminologie, leerboek der misdaadkunde van J.M. van Bemmelen. In dat universitaire studieboek kan men lezen: “Het eigenaardige karakter van de joodse criminaliteit is derhalve zeker niet in de eerste plaats uit het onder hen veel voorkomende koopmansberoep, maar vooral uit erfelijke eigenschappen te verklaren.” Die zin stond in de eerste druk van 1942, maar hij is ook te lezen in de herziene editie van 1952!
Wat in Volkseigen sterk opvalt is dat er in Nederland in de jaren dertig en veertig een grote mate van consensus was onder beoefenaren van de sociale wetenschappen over de kernbegrippen, over de vraag welke theorieën waardevol waren en welke niet, welke kwesties nader uitgezocht moesten worden en met welke methoden onderzoek gedaan moest worden. Ook tussen de verschillende disciplines was die consensus groot. Ideologische verschillen speelden een geringe rol. De conservatief-liberale ethnoloog Steinmetz en de marxistische socioloog Bonger stonden in allerlei opzichten ver van elkaar af, maar wanneer Bonger schrijft over de criminaliteit der verschillende rassen, dan is er geen enkel verschil met wat Steinmetz daarover beweert.
Vergelijk dat nu eens met de huidige situatie. De beoefenaren van de sociale wetenschappen zijn onderling sterk verdeeld. Zij, de theoretici van de samenbindende werking der gedeelde opvattingen, ontberen zelf die consensus waarover ze zo mooi schrijven. Historisch sociologen verwijten functionalisten hun miskenning van het procesmatige karakter van de sociale werkelijkheid; interpretatieve sociologen denken dat hun vakgenoten te weinig oog hebben voor de mate waarin de vermeende sociale feiten de uitkomst zijn van processen van definiëring; rational choice theoretici denken dat zij de enigen zijn die de het sociologisch objectgebied illusieloos en koel durven te analyseren en allemaal zijn ze naïeve positivistische realisten in de ogen van de profeten van het postmodernisme. En dan gaat het nog om één enkele discipline, de sociologie. Tussen de sociale wetenschappen is de verkettering nog veel erger. Waar is toch die heerlijke consensus van de jaren dertig gebleven, toen de beoefenaren van deze vakken met eerbied en sympathie over elkaars werk berichtten en het in grote lijnen met elkaar eens waren?
Het boek Volkseigen maakt in elk geval duidelijk dat die consensus zo heerlijk niet was. Het laat zien dat de orde van het vertoog zelfs een uitgesproken Hitler-hater als W.A. Bonger ertoe kon brengen om serieus te schrijven over de geweldscriminaliteit van het Finse ras. Het beeld dat uit dit boek oprijst is dat van een monolytische wetenschap, een debat zonder dissidenten, een verpletterende intellectuele harmonie.
Die tijd is voorgoed voorbij. Tegenwoordig is het in de sociale wetenschappen een geweldige rotzooi. Als je dit boek leest, ga je vanzelf denken: gelukkig maar.
Martijn Eickhoff, Barbara Henkes en Frank van Vree (red.), Volkseigen. Ras, cultuur en wetenschap in Nederland. 1900-1950 (Elfde jaarboek van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie) Zutphen: Walburgpers, 2000.
‘Volkseigen’. In: Sociologisch Mokum, Vierde jaargang (2000-2001) oktober-november 2000, pp. 21-22.