Berichten

Authenticiteit. Over de sociale constructie van oprechtheid (2010)

Het gebeurde op 3 oktober 2010 op het bekende CDA-congres waar werd gedebatteerd en gestemd over een door de PVV gedoogde regeringscombinatie van CDA en VVD. Het hele congres werd live vele uren lang vertoond op de Nederlandse televisie. Wat kunnen degenen die het zagen zich nu nog van die dag herinneren? Ten eerste de door een ingehouden snik verstikte stem van Maxime Verhagen, ten tweede het saluerende gebaar van Camiel Eurlings en ten derde de emotionele oproep van Hirsch Ballin: ‘ Doe dit het land niet aan!’ En dan wordt het al wat moeilijker, maar sommigen zullen zich misschien ook Hannie van Leeuwen herinneren of Ab Klink of Kathleen Ferrier. En in het napraten over dat congres wordt dan telkens de vraag gesteld: hoe oprecht, hoe eerlijk, hoe authentiek was hetgeen de één of de andere zei. Dan blijkt dat de televisiekijker zo’n gebeuren met diepe achterdocht gade slaat. Op de televisie lijkt Hannie van Leeuwen te menen wat ze zegt, maar het saluut van Eurlings ervaart de geroutineerde televisiekijker als slecht toneelspel, een geval van overacting waar je op de toneelschool een onvoldoende voor krijgt. Maar hoe zat dat nou met de ingehouden snik van Verhagen? Hierover verschillen de meningen. Columnist Max Pam meende in het programma Buitenhof dat de minister een briljant acteur is, iemand die precies op het juiste moment de ogen vochtig weet te maken. Maar andere aanwezigen waren ervan overtuigd dat Verhagen, op het moment dat er voor hem heel veel op het spel stond, ineens zijn vader in de zaal zag zitten en toen spontaan een paar zinnen in zijn richting uitsprak waarbij hij zijn emoties niet langer de baas was: “Mijn opa was wethouder voor de rooms-katholieke partij, mijn vader is 81 –hij is hier ook- was gedeputeerde en ik ben al 34 jaar lid van het CDA. Ik houd van deze partij, ik geloof in deze partij”. Hij had ook weinig geslapen in de aan het congres voorafgegane weken. Die tranen waren echt, niet gespeeld, geen toneel. Dit was de authentieke Limburgs-emotionele Maxime bij wie de tranen soms nogal los zitten. Op twee vragen geef ik vanavond antwoord. De ene luidt: hoe authentiek was Maxime? De andere luidt: waarom maken we ons daar druk over?.

Eén ding staat vast: het speculeren over dit soort kwesties is een belangrijk deel geworden van het publieke debat over politieke zaken. Niet de vraag of Wouter Bos er goed aan deed om het kabinet Balkenende vier te laten vallen op de Afghanistan-kwestie staat dan centraal, maar de vraag of Bos, toen hij zei dat hij de politiek zou verlaten om meer bij vrouw en kinderen te kunnen zijn, de waarheid sprak of jokte. Smoesjes, zei Cisca Dresselhuys, oud-hoofdredactrice van het blad Opzij, in het journaal, hier steekt iets achter. Wat een flauwe opmerking, zei Job Cohen tegen mevrouw Dresselhuys bij Pauw en Witteman, ik zie geen reden om niet gewoon aan te nemen dat Wouter dat meent. Is dit nou echt wel een interessante kwestie? Moeten we hier onze tijd aan spenderen? Ja, in het hedendaagse politieke debat wordt dit door heel veel mensen een belangrijk thema gevonden en dus moeten we het er over hebben.

Politici moeten hun best doen om over te komen als oprecht. Slagen ze daar niet in, dan lopen ze het risico stemmers kwijt te raken. Wie de indruk weet te wekken eerlijk te zijn – ik ben niet links, ik ben niet rechts, ik ben recht door zee – die bezit politiek kapitaal.

Het recentste themanummer van Nederlands belangrijkste sociologische tijdschrift, het blad Sociologie, was geheel gewijd aan het onderwerp authenticiteit. Het was nog maar net verschenen toen Crea aankondigde een lezingencyclus te organiseren over authenticiteit. Het onderwerp is hot. Maar hoe komt dat?

Waarom vinden we het zo belangrijk dat een politicus, een bankdirecteur, een leraar een oprechte indruk maakt? En ook: waarom vinden wij het zo aangenaam, zo leuk om na te denken en na te praten over de vraag of een politicus wel meent wat hij of zij zegt.

Aan de Franse filosoof Paul Ricoeur danken we de beroemde uitdrukking: les maitres du soupçon, de meesters van de achterdocht, het wantrouwen. Ricoeur dacht daarbij aan drie grote denkers die onze opmerkingsgave hebben gescherpt: Marx, Nietzsche en Freud. Dit drietal heeft de moderne mens een nieuwe manier verschaft om te kijken naar de uitingen van hun medemensen: niet goedgelovig, vertrouwend op de goede trouw van de ander, maar juist achterdochtig, zoekend naar bedrog, attent op mogelijke misleiding. Het idee van Ricoeur in het midden van de jaren zestig van de vorige eeuw luidde dat zich tussen 1850 en 1950 een heel nieuwe manier om uitingen te interpreteren is ontstaan, een nieuwe duidingsleer, een nieuwe hermeneutiek. In de traditionele hermeneutische tradities proberen we eerbieding en volgzaam de ware bedoelingen achter hetgeen iemand beweert te reconstrueren. Dit is letterlijk wat de schrijver zegt, maar lees je hem heel precies en met kennis van zijn andere werk, dan bedoelt hij vooral ook dat. In de nieuwe hermeneutiek proberen we achter wat iemand beweerd verborgen, latente, onuitgesproken boodschappen te ontwaren. Dit is wat de schrijver lijkt te beweren, maar lees je hem heel precies dan probeert hij je stiekem, geniepig, van iets heel anders te overtuigen, zijn ware bedoelingen heeft hij verstopt voor jou als lezer en misschien ook wel voor zichzelf. Dit is de hermeneutiek van de achterdocht. Niet alleen: lees maar, er staat niet wat er staat. Maar ook: de schrijver heeft zijn werkelijke boodschap als smokkelwaar zo handig verhuld dat je zijn latente boodschap tot je neemt zonder er erg in te hebben. Een goed methodologisch advies is dan ook: benader iedere menselijke uiting met een gezonde dosis wantrouwen. Dit beginsel heeft zich inmiddels uitgespreid over alle lagen van de samenleving, het heeft onze hele cultuur gepenetreerd en geimpregneerd en nu leven we in een universum van achterdocht. We vertrouwen niemand meer. Het is bijna een reflex geworden om bij wat iemand zegt meteen te denken dat het omgekeerde wel het geval zal zijn. Steunt de universiteit het project studiesucces? Dan zal dat project studiesucces wel bedoeld zijn om de studie goedkoper te maken, kwalitatief slechter te maken en de kans van studenten om succesvol hun studie af te ronden kleiner te maken. En in dit voorbeeld blijkt die sarcastische aanname nog waar te zijn ook.

In de sociologie duikt het woord authenticiteit op in samenhang met het woord moderniteit. De kwestie van het authentieke zelf is verbonden met de moderne levenservaring. Het streven om een eerlijk, oprecht, authentiek mens te zijn komt op in een wereld die in veel situaties een premie stelt op het onoprecht, bedrieglijk, hypocriet handelen. Max Weber bij voorbeeld beschrijft in zijn grote meesterwerk Wirtschaft und Gesellschaft hoe moderne processen van rationalisering en bureaucratisering ons allen dwingen om in veel situaties onszelf niet te tonen in onze volle menselijkheid, maar uitsluitend als bekleder van een bepaalde functie. De ambtenaar achter het loket verhult een groot deel van wie hij eigenlijk is, hij zit daar in zijn hoedanigheid van ambtenaar. Maar ook de klant voor het loket weet dat hij uitsluitend moet spreken over kwesties die liggen binnen het competentiegebied van de ambtenaar. Hij moet niet praten over zijn verliefdheid of over de ziekte van zijn moeder, zelfs niet als hij denkt daarmee de ambtenaar te kunnen vermurwen. En daarmee werkt het moderne rationeel-bureaucratische bestel ook enigszins dehumaniserend. Je bent alleen nog maar een nummer in een dossier, niet meer een authentiek mens.

Dit is de moderne inauthenticiteit en dat is heel iets anders dan ouderwetse leugenachtigheid. De afkeer van mensen die het ene zeggen en het andere doen bestaat sinds mensenheugenis. In Griekse mythen en sagen, in het oude en het nieuwe testament, in allerlei duizenden jaren oude teksten komen schurken voor die hun omgeving bedriegen door zich anders voor te doen dan ze zijn. Maar hier is het onderscheid heel simpel: zij die dat doen zijn  gemeneriken. Tenzij ze het doen om de buitenstaanders, de anderen, de vijanden, de barbaren, een rad voor ogen te draaien en zo militair of politiek of economisch voordeel te behalen. In dat geval zijn het helden.Dit is een overzichtelijke wereld. Hier gaat het om de eenvoudige tegenstelling tussen de leugenaar en de eerlijke mens. Het gaat nog niet over authenticiteit.

De vraag of iemand zich wel werkelijk authentiek opstelt kan pas ontstaan in een samenleving die inauthentiek gedrag in bepaalde situaties zozeer stimuleert dat iedereen of bijna iedereen zich ernaar gaat gedragen. Een van de eerste schrijvers die de lof zong van het niet authentieke gedrag is de grondlegger van de moderne politicologie, Macchiavelli. Ik denk inderdaad dat deze hele problematiek pas naar voren komt in de renaissance. Een uitvoerig beschreven geval is het hof van Lodewijk de Veertiende. Hier was niet één bedriegelijk persoon die ernaar streefde de anderen door bedrog in de maling te nemen, hier was een complete samenleving van mensen die voor elkaar een ingenieus toneelstuk opvoerden. En dan wordt het voor de socioloog interessant: hier gaat het niet meer om dissimulerende enkelingen, hier gaat het om een collectief van mensen dat bestaat bij de gratie van bestudeerde onoprechtheid, hier is inauthenticiteit een voorschrift geworden. In de hofsamenleving is niemand transparant, goudeerlijk, eenvoudigweg omdat dat onder die sociale condities je positie aan het hof in gevaar zou hebben gebracht. In zo’n samenleving, waar iedereen bezig is met een soort subtiel rollenspel kan de vraag opkomen wie eigenlijk degenen zijn die schuil gaan achter al die maskers, hoe een authentiek iemand er eigenlijk uit ziet.

Hier gaat het natuurlijk over de beroemde civilisatietheorie van Norbert Elias. Ik wil meteen beginnen met twee grote misverstanden over die theorie uit de weg te ruimen. Het eerste is de misvatting dat Elias in zijn beroemde boek van 1939 de lof zingt van de geciviliseerde mens. Dat is niet zo. In het begin van zijn boek schrijft Elias dat het Franse begrip civilisatie in Duitse ogen een niet al te prettige indruk maakt: het gaat hier om huichelachtig gedrag, om hypocrisie, onwaarachtigheid. Stel je het Duitse begrip cultuur tegenover het Franse begrip civilisatie, dan is cultuur in de ogen van een Duitser iets moois en oprechts en civilisatie iets dat niet helemaal deugt: vals gedrag, strategisch, oneerlijk, calculerend handelen. Elias zegt ook dat mensen die de hele dag zo beschaafd moeten zijn in hun onderlinge omgang daar psychische schade door kunnen oplopen. Ze moeten al hun uitingen zo zorgvuldig controleren, dat er weinig ruimte overblijft voor spontaniteit. Nee, zo leuk en mooi en aangenaam is het civilisatieproces helemaal niet, het is ook een proces van toenemende inauthenticiteit.

Maar er is een ander en nog veel groter misverstand over de civilisatietheorie van Elias. Dat is de gedachte dat het bij civilisatie zou gaan om een alsmaar groeiende beheersing van emoties, van lusten en impulsen. In onze eigen hedonistische tijd zie je links en rechts mensen die zich met hartstocht overgeven aan alle denkbare lusten. Zo heb ik het vermoeden dat studenten tegenwoordig in de slaapkamer veel inventiever en spannender met seks bezig zijn dan in de jaren vijftig, omdat er minder angst hoeft te zijn voor ongewenste zwangerschappen en omdat een verstandig gebruik van voorbehoedsmiddelen en hygienische maatregelen de ziektes die in de jaren vijftig nog zorgden voor allerlei narigheid kunnen worden uitgebannen. Bij begrafenissen zie je mensen de laatste jaren steeds vaker en steeds ostentatiever jammeren en huilen. In de restaurants geven grote en kleine gezelschappen zich over aan hun culinaire verlangens. We lijken te leven in een tijd waarin het toegeven aan impulsen, opwellingen, emotionele aandriften wijd verbreid is. Als al die ongegeneerde lustbeleving de theorie van Elias zou tegenspreken, dan zou die allang zijn gefalsificeerd.

Maar Elias schrijft helemaal niet dat in het civilisatieproces de natuurlijke opwellingen meer en meer onderdrukt worden. Elias schrijft iets anders dat veel interessanter is: in het civilisatieproces leren mensen steeds beter om hun impulsen te controleren, ze in de ene situatie de vrije loop te laten en ze in de andere situatie aan banden te leggen. Als je in de collegezaal zou toegeven aan een sexuele opwelling, dan zou dat een groot schandaal geven, maar als je in bed niet in staat bent om remmen los te gooien, dan ben je geen goede bedpartner. De impulsen worden niet onderdrukt, ze worden situationeel gekanaliseerd, soms afgeremd, soms juist gestimuleerd. Met andere woorden: de impulscontrole wordt meer gedifferentieerd. Voor alles is een tijd en een plaats. In de ene situatie mag men zich overgeven aan agressief gedrag, bij voorbeeld bij een spelletje paintball, maar in de andere situatie moet men dat soort impulsen juist tegengaan. Men leert dus wel de emoties te beheersen, maar men leert ook ze gecontroleerd te laten gaan in situaties waarin dat gepast is.

De vraag naar de authenticiteit komt op in een tijd waarin de sociale condities grote groepen mensen, die in interactie zijn met elkaar, dwingen tot gedrag dat in een eerdere periode zou zijn gezien als huichelachtig. Maar nu is het niet langer gehuichel, want iedereen beseft dat dit de manier is om in deze situatie te overleven. Iedereen doet het en iedereen weet het ook van elkaar. Er wordt geen moreel oordeel meer over uitgesproken, misschien wel door degenen die buiten deze figuratie staan, zoals de Duitse waarnemers van Franse hofetiquette maar niet door degenen die deel uitmaken van het spel, die als het ware in dat spel gevangen zitten. Ons kent ons. Ik speel dit spel volgens de codes en jij doet dat ook en ik weet dat jij dat weet van mij en andersom.

Elias beschreef de hofsamenleving in de zeventiende en de achttiende eeuw, maar sindsdien is het civilisatieproces voortgeschreden. Ook wij bevinden ons gedurende grote delen van de dag in situaties die van ons eisen dat we ons niet al te oprecht betonen, dat we met een suggestie van eerlijkheid rollen spelen die we niet helemaal en soms zelfs helemaal niet menen. En dat maakt de vraag urgenter: wanneer speel je niet, wanneer simuleer je niet, wanneer ben je je eigen ware oprechte zelf? Iedereen zal het er wel over eens zijn dat mensen die op een kantoor werkzaam zijn in die werksituatie een heleboel impulsen moeten onderdrukken. De impuls bij voorbeeld om als het buiten begint te sneeuwen naar buiten te hollen en te genieten van het heerlijke weer. Dat mag niet van de baas, je wordt geacht door te werken achter je computer. Vind je die baas een onaangename man, dan is het zaak om daarvan niets te laten merken. Het is verstandig om in de contacten met de baas te doen alsof je hem heel aardig vindt, maar het is ook wel handig om ook met de collega’s niet al te veel te roddelen over de baas, want what goes around comes around en iedere collega aan wie je je ware gevoelens over de baas hebt verteld is in principe in staat om je te verraden. Wie in dit opzicht eerlijk is, maakt zich sociaal kwetsbaar, chantabel. Wie wil overleven op zo’n kantoor doet er goed aan zo weinig mogelijk van zijn werkelijke gevoelens over de rest van de staf te tonen. En dat doet dan weer de vraag opkomen: maar wat zou hij er nou eigenlijk echt van vinden?

Dit is de situatie die is beschreven door Goffman in zijn boek The Presentation of Self in Everyday Life gepubliceerd in 1959.  Volgens Goffman proberen mensen die elkaar ontmoeten een indruk te krijgen van elkaar: wie heb ik tegenover me, is deze persoon wel te vertrouwen. Mensen weten dat ze de indruk die ze vestigen in het hoofd van de ander kunnen manipuleren en dat is dan ook wat ze doen. Hij noemt dat impression management en dat is nu precies waarmee wij de hele dag bezig zijn. We doen ons best om op anderen een bepaalde indruk te maken, een indruk die in ons eigen voordeel kan werken. Daarbij gebruiken we de instrumenten van de acteur op het toneel. We spelen in het dagelijks leven allerlei rollen en we doen dat zo overtuigend mogelijk te doen. Maar degene die zo’n acteur tegenover zich aantreft wil graag weten wat voor vlees hij in de kuip heeft. Hij weet dat hij een toneelstuk voorgeschoteld krijgt, want hij speelt zelf ook. Maar wat hij nu doet is proberen om er achter te komen wat in de performance van de ander klopt en wat niet. Dit doen mensen voortdurend bij elkaar en eigenlijk lijkt het erg op spionage en contra-spionage. Die vrienden die ’s avonds bij ons komen eten en die doen alsof ze ons zo aardig vinden, menen die dat wel echt. Allerlei middelen worden ingezet om daar achter te komen. Bij voorbeeld: de scène in de roman In de ban van mijn vader, ofwel la forza del passato, de kracht van het verleden van de Italiaanse schrijver Sandro Veronesi. Gianni Orzan luistert een gesprek af.

Hier een kleine uitwijding: The setting, the front, the team, regions and region behaviour, front and back stage, secrets.

En dan de vraag: wat is het ware, het authentieke zelf, het zelf dat schuil gaat achter al deze optredens? Daarover is Goffman dubbelzinnig. Er zijn verschillende interpretaties van zijn werk. Maar ik denk dat het toch het beste is om te zeggen dat hij eigenlijk gelooft dat er geen waar zelf is, dat er geen authentieke kern is, dat als je alle maskers hebt afgetrokken er helemaal niets meer overblijft. Het is als een sneeuwbal: hoe diep je ook graaft, er is geen harde kern, uiteindelijk is alles sneeuw, door en door. Zo is het ook met mensen: er is niet een harde kern, een waar zelf. De noot in het hart van de bonbon blijkt gemaakt van chocolade. Goffman zegt: het enige waar het om gaat is of je een overtuigende performance geeft, of anderen kunnen geloven in jouw optreden. Een oprecht iemand is iemand die zozeer opgaat in het toneelstuk dat hij in zijn eigen rol gaat geloven, dat hij zelf denkt dat het waar is wat hij zegt. Als hij dat werkelijk denkt, dan is hij authentiek. Als Maxime Verhagen toen hij hoorde dat zijn stem brak oprecht geloofde dat hij op dit cruciale moment door emotie werd overmand, dan is dat zo, wie zelf gelooft in zijn eigen show, die is authentiek.

Op dit punt biedt het werk van de Britse socioloog Anthony Giddens een interessante aanvulling. In de eerste plaats is Giddens, net als Elias, een veel historischer socioloog dan Goffman. Goffman lijkt te geloven dat hetgeen hij beschrijft universeel is, overal op aarde voorkomt. Een toneelstuk opvoeren is iets van alle tijden, je treft het overal aan. Hij lijkt ervan overtuigd te zijn dat hij een universele theorie heeft ontwikkeld over menselijke interactie.

Er is al heel vaak op gewezen dat dat niet waar is. Goffman beschrijft hoe mensen in een heel speciaal type samenleving en in een heel speciaal tijdsgewricht met elkaar omgaan. Uit al zijn voorbeelden blijkt dat hij een evocatieve beschrijving geeft van omgangsvormen in Westerse samenlevingen in de twintigste eeuw. De snelheid waarmee mensen wisselen om van de ene rol over te stappen in de andere rol, de handigheid en routine waarmee ze dat doen, dat heeft heel veel te maken met een late fase in het door Elias beschreven civilisatieproces. Wat bij Elias wordt gezien als gedifferentieerd gedrag, feilloos aangepast aan bepaalde situaties, dat is precies wat Goffman beschrijft: dit type optreden hoort bij de frontstage, dat type gedrag hoort bij de backstage, dit soort handelen verwacht je van een familie aan tafel, dat soort handelen hoort meer bij een stel pubers in een café, hier geeft de student een presentatie voor de werkgroep, daar is hij voetbal hooligan. Het vermogen van mensen om hun gedrag situationeel te stileren en hun emoties te controleren al naar gelang van de sociale setting, zo prachtig beschreven door Goffman, is typerend voor een moderne mensen in moderne samenlevingen.

Maar Giddens gaat een stapje verder dan Goffman. Zijn boek heet: Modernity and Self-Identity. Hij laat zien dat mensen weliswaar allerlei rollen spelen, maar dat ze ook zoeken naar wat al die rollen bijeen houdt, naar de grootste gemene deler, naar hun ware authentieke zelf. Ik speel al deze rollen met verve, het gaat me goed af, ik doe het met flair, met schwung, maar wie ben ik nu eigenlijk zelf?

Dat mensen deze vraag stellen is volgens Giddens kenmerkend voor de late moderniteit, late modernity, de westerse wereld van de laatste 25 jaar. In de samenleving van rond het jaar 2000 vragen mensen zich af: wie ben ik, waar sta ik.

Dat komt doordat in de laat moderne samenleving allerlei diep ingebedde instituties en routines als het ware uit die vaste veilige beddingen zijn opgetild. Giddens heeft het over de juggernaut of modernity, een mythische Indiase oorlogsmachine, een gigantische tank die alles wat voor zijn wielen komt in stukken scheurt, verplettert, uiteen rijt. Alles wat ingebed was, in een veilige bedding lag, is op drift geraakt, in beweging gekomen. Hij heeft het over een hele rij zogenaamde disembedding mechanisms, die ervoor zorgen dat er minder kaders zijn voor mensen om zichzelf in te situeren. Laat ik enkele voorbeelden geven.

Honderd jaar geleden was voor veel mensen de godsdienst nog zo’n veilig kader: je kon zeggen dat je katholiek was of protestant of joods of ongelovig. En dan wist een ander wat je was en je wist het zelf ook. Maar tegenwoordig zijn voor veel mensen die ingesleten beddingen verdwenen. Ze noemen zichzelf spiritueel, ze zeggen dat ze nog zoekende zijn, dat ze best wel wat zien in het boeddhisme, maar toch ook wel iets blijven vasthouden van het christelijke geloof, ze knutselen een soort eigen persoonlijk spiritualisme in elkaar. Op de vraag wat je gelooft komt niet meer een eenduidig antwoord maar een lang en heel ingewikkeld betoogje.

Wat voor het geloof geldt, geldt ook voor het werk, het beroep. Het soort werk dat je doet was voorheen een duidelijke markeerder van wie je was: mijn opa was een huisschilder, mijn andere opa was een leraar, mijn moeder was een onderwijzeres. Maar ik ben zelf al iets veel onduidelijkers: ik ben een socioloog. Als ik dat tegen iemand zeg, moet ik er meestal een klein toespraakje aan vast knopen om uit te leggen wat een socioloog nou eigenlijk is. Soms zeg ik dan dat ik zelf eigenlijk ook nog niet zo precies weet wat een socioloog is, dat ik eigenlijk nog bezig ben om daar achter te komen. Ik ben 62, het wordt wel tijd. En als ik dat uitleg, dan geef ik een heel andere omschrijving van mijn vak dan een collega die drie deuren verderop in de gang zit zou geven en dat weet ik van die collega en hij weet het ook van mij. Eigenlijk zijn we allebei elke dag weer aan het ontdekken wat het eigenlijk betekent om socioloog te zijn.

Vijftig jaar gelden wisten de meeste mensen wel van welke partij ze waren: je was rood en dan stemde je PvdA of je was van het gebroken geweertje en dan stemde je PSP en was je katholiek dan KVP en was je liberaal dan VVD, en zo voort. Maar als je nu als enqueteur aan mensen vraagt van welke politieke partij ze zijn, dan gaan ze ook vaak een heel college afsteken, dat er op neer komt dat ze zwevende kiezers zijn, dat ze zoekende zijn, dat ze het ook nog niet zo precies weten, dat ze de knoop pas doorhakken op weg naar het stemhokje. Ze worstelen er nog mee.

Toen ik twintig was, bood het sexuele leven twee opties, nou ja, misschien drie: hetero, homo of eventueel, voor de aartstwijfelaars bi. Misschien nog een vierde: asexueel. Wie nu twintig is ziet een enorm scala aan mogelijke sexuele preferenties voor zich opengaan en je kunt heel veel kostbare levenstijd besteden aan het uitzoeken van welke stimulansen een turn-on zijn en welke een turn-off. En dan blijkt dat dat niet vast ligt: op je veertigste kun je dingen erotiserend vinden waar je toen je twintig was niet veel om gaf en andersom. Sexualiteit wordt een levenslange speurtocht, een exploratie waar pas een einde aan komt als je dood gaat, want het enige dat tegenwoordig vast staat is dat je met seks nooit mag ophouden. Men zegt dat het na je zestigste pas echt leuk wordt, en ja, dat klopt.

Het is 1960 en de enqueteur komt langs. Na twee minuten is het duidelijk: de geinterviewde is een heterosexuele man die ongelovig is, stemt op de PSP en van beroep leraar Engels is. Dat geeft houvast. Voor de interviewer. Maar ook voor die man zelf. Die weet in grote lijnen precies wie hij is: een buitenkerkelijke pacifistisch socialistische leraar Engels met een vrouw en drie kinderen. Die hoeft geen dagboekje bij te houden om te zoeken naar zijn authentieke ik.

Tegenwoordig is dat anders. Niet alleen zoeken mensen wie ze eigenlijk zijn, de uitkomsten van die zoektocht veranderen ook voortdurend. Door al die verschuivingen in de loop van je leven – in religieuze voorkeuren, in beroepsmatige interesses, in politieke preferenties, in sexuele geneigdheden – ontstaat er ook een gevoel van onhelderheid: wie ben ik nu eigenlijk echt, wat ben ik nu eigenlijk werkelijk? We kunnen leven met een zekere mate van flexibelheid, maar als het zelf helemaal vloeibaar lijkt te worden, neemt de angst toe, dat ondermijnt een basisgevoel van identiteitszekerheid, ontological trust.

Volgens Giddens is het meest karakteristieke van de late moderniteit dat mensen voortdurend op zoek zijn naar hun eigen zelf, naar een unificatie van al hun rollen, naar, zoals hij het formuleert, een reconstructie en een bescherming van het verhaal over de eigen identiteit. Als er geen helder verhaal is over wie ik in wezen ben, dan dreigt fragmentatie, het uiteenvallen van het zelfbeeld en dat ervaren mensen als zeer bedreigend, angstaanjagend. Juist omdat moderne samenlevingen van mensen vergen dat ze zich in andere sociale settings heel anders gedragen, wordt de vraag urgenter: wie ben ik nu eigenlijk echt.

Maar deze situatie kan mensen hoeft niet per se te leiden tot fragmentatie. Het kan mensen ook een trots gevoel geven: ik ben een kosmopoliet, ik voel me overal thuis, ik ben iemand wiens voornaamste trek is dat hij razendsnel kan switchen, ik ben een jack of all trades, ik ben briljant in het multitasken, ik ben van alle markten thuis, a man for all seasons. Maar lang niet iedereen verdraagt zo’n zelfbeeld, niet iedereen voelt zich prettig als kameleon.

Een van de zeer interessante opmerkingen van Giddens vind ik dat het ware zelf in de laat moderne samenleving een permanent project wordt. Het authentieke zelf is ononderbroken under construction. Mensen zijn voortdurend bezig met hun geintegreerde zelf te construeren, te monteren, te demonteren en dan weer opnieuw in elkaar te zetten. Ze doen dat bij voorbeeld door gebruik te maken van zelfhulp-boeken die al zo’n 25 jaar lang bovenaan de bestseller-lijsten staan. Ben ik misschien heel licht autistisch. Lijdt ik aan Münchhousen by proxy? Ben ik een heel klein beetje borderline? Lijd ik aan leesblindheid? Lijd ik aan parapagnosie? Ben ik misschien lijder aan manische depressiefheid? Ben ik misschien een ADHD patient of alleen maar een ADD-patient? Vervolgens wordt het hele leven tot op de huidige dag doorgenomen in het licht van dit nieuwe etiket. Ineens vallen dingen op hun plaats die tot nu toe nooit goed begrepen werden. Dat die onderwijzer op de lagere school altijd zei dat ik zo druk en lastig was, dat had te maken met mijn nooit goed gediagnostiseerde ADHD. Een man die op zijn vijftigste ineens verliefd wordt op een man ontdekt plotseling in de afgelopen vijftig jaar allerlei andere voorbeelden van een bisexuele geaardheid. Tot nu toe heeft hij de mannen met wie hij goed bevriend was nooit geinterpreteerd als objecten van homo-erotische belangstelling en nu ineens gaan ze die rol vervullen. Als je hem zou vragen, waarom hij nu ineens allerlei mannenliefdes in zijn voorbije leven ontwaart, terwijl hij er nooit eerder in die termen over heeft gedacht, dan zal hij zeggen: ik heb dat verdrongen, ik durfde het mezelf niet toe te geven. Mensen zijn virtuoos in het construeren van een coherent verhaal, een narratief, uit rondslingerende elementen.

Dit is er ook een reden van dat talkshows als die van Oprah Winfrey en van Doctor Phil zo populair zijn. Ze bieden mensen samenhangende modellen van wie ze werkelijk zijn, wat hun authentieke zelf is. Op de markt van authenticiteit doen ze goede zaken.

Giddens wijst er ook op dat mensen in de laat moderne tijd steeds vaker dagboekjes bijhouden waarin ze de etappes in hun speurtocht naar zichzelf nauwgezet documenteren. Dit is een empirische uitspraak; hij is in beginsel heel goed toetsbaar: is het waar dat mensen in 2010 veel vaker een dagboek of een logboek of een internet-blog bijhouden dan tien of vijftig jaar geleden? Dat zou je kunnen toetsen. Onder een echt dagboek versta ik een verzameling teksten die voor geen andere lezer zijn bedoeld dan de schrijver zelf. Het gaat dus niet om schrijvers als Léautaud of Hans Warren, die stiekem wel wisten dat hun dagboeken ooit nog wel eens gepubliceerd zouden worden. Het gaat om dagboeken die mensen bijhouden om zuiver instrumentele redenen: een helderder beeld van zichzelf te krijgen door over een langere periode de eigen zieleroerselen te boekstaven en goed te bewaren. Ik zal iets bekennen: ik schrijf al sinds 1964 een dagboek. En de eerste jaargangen van mijn dagboek hadden als titel: zoeken haar het zelf. Geen wonder dat ik Giddens las met een schok van herkenning.

Mensen die zo druk bezig zijn met het werken aan een verhaal over zichzelf dat hout snijdt, dat coherent is, dat houvast biedt, kijken natuurlijk ook naar hoe andere mensen dat doen. Ze zoeken naar andere mensen die net zo zijn als zijzelf zijn, om zich aan te spiegelen, om zich aan op te trekken en misschien ook wel om zich tegen af te zetten. En dan willen ze vooral weten of degene aan wie ze zich proberen te meten zelf wel waar is of een toneelstukje opvoert. Degenen die dan de maat wordt genomen is meestal een publiek persoon, een schrijver, een dominee, een popzanger, een politicus, een docent. Dezelfde contraspionage-technieken die in het alledaagse leven worden ingezet om de goede bedoelingen te taxeren van degene met wie je interacteert, worden nu ingezet om een schatting te maken van de oprechtheid van het bekende rolmodel.

Deze modellen worden steeds belangrijker. Mensen kunnen zich niet meer zo sterk identificeren met een geloof, een politieke partij, een beroep, een sexuele voorkeur, maar ze kunnen zich wel degelijk identificeren met een concrete persoon, bij voorbeeld een religieuze leider zoals de Dalai Lama, een politieke leider zoals Femke Halsema, een professioneel voorbeeld zoals in mijn eigen vak de socioloog Kees Schuyt of een sexueel voorbeeld zoals – voor vrouwen die van vrouwen houden – de zangeres Melissa Etheridge wier liedje Give me some water zelfs bij de heterosexuele man al twintig jaar door merg en been gaat – een bloedstollende song over de pijn dat het overspel aanricht bij de bedrogene. Maar bij al die mensen die dienen als een soort orientatiepunt wil je natuurlijk wel zeker weten: spelen zij geen toneel, menen ze wat ze zeggen. Want als ze ons in de maling nemen, als ze maar doen alsof, dan heb je je georienteerd op een dwaalgeest.

Ik denk dat hier die grote belangstelling voor authenticiteit in onze huidige tijd mee te maken heeft.  We zijn allemaal kinderen van Marx, Nietzsche en Freud, we zijn nu allemaal meesters van het wantrouwen. Maar zoekend naar een manier om onze vele rollen te integreren zijn we ook aan het zoeken naar voorbeelden. Hannie van Leeuwen als voorbeeld van een vrouw die heel precies weet waar ze staat, Wouter Bos als voorbeeld van een moderne huisvader. Maar we willen ons niet spiegelen aan lieden die ons bedonderen. We hebben het hele arsenaal aan spionage en contraspionagemiddelen tot onze beschikking dat ons in het alledaagse leven in staat stelt om degenen met wie wij interacteren te taxeren. Dat zetten we nu in om de mensen die ons eventueel tot voorbeeld zouden kunnen dienen de maat te nemen. Is die mevrouw Van Leeuwen niet net iets te goed gekapt voor een diep bewogen CDA-lid? En toen Verhagen de strijd eenmaal had gewonnen, was toen de overgang van emotioneel wrak naar stralende triomfator niet een tikkeltje te snel om geloofwaardig te zijn? Maar uiteindelijk dient die achterdochtige benadering een hoger doel. We willen geloven in het verhaal dat anderen ons voorhouden, we willen zo graag dat die anderen authentiek zijn, want dan hebben we een houvast voor onze eigen authenticiteit, dan hebben we een orientatiepunt, dan kunnen we tot een geintegreerde voorstelling komen van wie we zelf zijn.

Uiteindelijk is het allemaal onderdeel van het project van zelfconstructie of zelfreconstructie door ononderbroken proces van zelfreflectie. De enorme behoefte aan inzicht in de authenticiteit van significante anderen heeft te maken met de speurtocht naar de authenticiteit van jezelf. In de moderne samenleving waarin we allemaal heel veel rollen te spelen hebben, wordt de vraag steeds urgenter wat al die rollen bijeen houdt, wie de ware persoon is die al die rollen speelt, waar het knooppunt zit waar al die rollen samenkomen. Op die vraag is geen eenvoudig antwoord meer te geven in de trant van: ik ben een docent met een vrouw en twee kinderen en ik ben buitenkerkelijk. Het antwoord op de vraag naar de eigen authenticiteit is nooit meer ondubbelzinnig, nooit meer zonder ambivalentie, het geeft geen rust en stabiliteit, integendeel, het is een permanent project, er wordt onophoudelijk aan gewerkt, het is steevast under construction. En om een antwoord te vinden op deze vragen zijn we de hele dag onszelf aan het monitoren, we kijken naar televisiebeelden van onszelf, luisteren naar opnames van onszelf, proberen er achter te komen wie die toneelspeler die alsmaar zo druk bezig is nou eigenlijk echt is. Van tijd tot tijd menen we de stand van zaken enigszins te begrijpen en dat is dan op dat moment eventjes wie we werkelijk zijn. Maar het is een passerend ogenblik en enige tijd later verschuiven we alweer naar een andere zelfdefinitie.

Ik wil eindigen met een voorstelling van achter de coulissen in huize Verhagen.. Het is de avond van 3 oktober 2010. Maxime Verhagen zit thuis op de bank met zijn vrouw voor de tv en ze kijken nog eens naar dat stukje van eerder op die dag toen hij het had over zijn opa en zijn vader. Iedereen had het erover, venijnige commentatoren hadden hem al van toneelspel beticht, maar zijn vrouw zei dat ze dat het ontroerendste moment van de hele dag had gevonden. Nu kijkt hij naar die videoclip en zegt tegen zijn vrouw: ja, dit ben ik, zo ben ik en zo wil ik ook zijn. Maar behalve jij en Camiel en Gerd Leers dacht iedereen, echt iedereen, dat ik een toneelstukje opvoerde. Het was dus helemaal niet goed, wat ik deed. Ik moet een authentieke indruk maken, niet een toneelspeler lijken maar een oprecht mens. Dus schat, help me om het nou eens voorgoed te onthouden: wil ik overkomen als een oprechte politicus die meent wat hij zegt, die geen spelletje speelt, dan moet ik vanaf nu nooit meer recht vanuit het hart spreken, want als ik dat doe, dan ben ik totaal ongeloofwaardig.

‘Authenticiteit’. Lezing voor de Stichting CREA, Amsterdam, 6 december 2010.

Het lijkt nét kunst. Over sociologie als wetenschap en kunstvorm. (2010)

Amsterdam is in Nederland een belangrijk centrum van wetenschap en kunst. Wetenschap wordt bij voorbeeld beoefend aan de Universiteit van Amsterdam. Voor de kunsten moet je zijn in al die ateliers, galeries, geluidsstudio’s en andere broedplaatsen die deze stad rijk is. Laat je niet misleiden door het tragische feit dat het Rijksmuseum en het Stedelijk ten prooi gevallen zijn aan verloedering. Kunst floreert niet in musea, maar op heel andere plekken: kraakpanden, multimediale ex-fabriekshallen, morsige oefenruimtes, de experimentele achterkamertjes van het grotestadsleven.

Wat is kunst? Ieder antwoord op die vraag is problematisch. Als het werk van de ene kunstenaar er nog net in te passen valt (het fietswiel van Marcel Duchamps), dreigt het werk van een andere kunstenaar er buiten te raken (blauw monochroom van Yves Klein). Wat is kunst? Een oorlogsfoto van Robert Capa? Een essay van Rudy Kousbroek? Een happening van Marina Abramovic? Het Centre Pompidou in Parijs?

Dit is een poging tot omschrijving: kunst is dat wat mensen door elkaar schudt, verrast, verbaast, shockeert. Kunstenaars proberen de kijkers, lezers, luisteraars eventjes los te wrikken uit hun alledaagse denkroutines. Alle voorbeelden in de vorige alinea hebben dit gemeen: het fietswiel, het blauwe schilderij, de oorlogsfoto, het stuk van Kousbroek, de happening, het als een olieraffinaderij ogende museum. Ze proberen het publiek even los te rukken uit de wereld van de cliché’s, de stereotype voorstellingen, de gewoontewijsheden van alledag. Het is ook om die reden dat kunst mensen soms kwaad maakt. Kunst brengt je in de war en dat is niet altijd prettig.

Stel dat we het er over eens zijn dat kunst provoceert, verwart, shockeert, dan vallen Matisse en Malevich in de termen, maar Rien Poortvliet en Bob Ross niet. Er zijn ongetwijfeld postmodernisten die het daar niet mee eens zijn en die het werk van Anton Pieck en van Norman Rockwell beschouwen als belangrijke moderne kunst. Dat is een lastige discussie, maar toch valt daar nog wel uit te komen. Er is een ander en veel ingewikkelder probleem en dat is dat je met deze omschrijving misschien wel wat al te veel bijvangst in je netten laat zwemmen. Want kunstenaars zijn niet de enigen die mensen in verwarring proberen te brengen.

Neem nu eens de zogenaamde breaching experiments van Harold Garfinkel. Deze ethnomethodologische socioloog schreef zelf dat die zogenaamde experimenten bedoeld zijn als hulpjes om de luie verbeeldingskracht van mensen een handje te helpen. Hij gaf zijn studenten opdrachten die er uitzien als practical jokes: speel boter kaas en eieren, maar zet de kruisjes en de rondjes op de verkeerde plekken en kijk wat er dan gebeurt; voer met iemand een persoonlijk gesprek en haal dan een bandrecordertje te voorschijn en zeg dat je dit allemaal hebt opgenomen, reageer op alles wat iemand zegt met het vriendelijke verzoek om precies uit te leggen wat hij nu eigenlijk bedoelt met de gebruikte woorden. Het lijken kleine pesterijtjes (en dat zijn het ook), maar ze helpen ons om te begrijpen op hoeveel onuitgesproken vooronderstellingen de alledaagse omgang is gebaseerd.

Of neem het beroemde idee van Goffman dat wij allemaal rollen spelen voor elkaar en dat werkelijke oprechtheid niets anders is dan het vermogen om een indruk van oprechtheid met grote overtuigingskracht voor te wenden. Samen met onze mede-acteurs bereiden we de ene na de andere show voor en eigenlijk zijn we een groot deel van de dag bezig met het ontwikkelen van subtiele strategieën om onze medemensen er zo slim mogelijk in te laten lopen. Wie na enige weerstand te hebben overwonnen diep in de wereld van Goffman doordringt, herkent ineens overal om zich heen de manifestaties van het kille, manipulatieve sociale universum dat hij beschrijft.

Of neem Bourdieu’s theorie van het cultureel kapitaal. Twee jonge mensen zitten in het café. Ze vinden elkaar leuk, al kennen ze elkaar nog maar net. De ene vraagt: van wat voor muziek houd jij? De andere zegt: ik houd van de sonates van Scarlatti, maar ik draai ook best wel vaak de eerste drie albums van Tori Amos, en eigenlijk luister ik ’s nachts tussen twaalf en twee vooral naar Thelonius Monk. De ander zegt: hoe bestaat het, ik vind Monk ook geweldig, en ik vind het pianospel van Alicia Keys eigenlijk een beetje beter dan dat van die rare Tori Amos, maar van Scarlatti krijg ik na een half uurtje genoeg, althans wanneer Christian Zacharias hem speelt op een mooie concertvleugel, want van zo’n clavecimbel krijg ik al na vijf minuten koppijn. Dan kijken die twee elkaar stralend aan en daar horen we een bekende geluid: het klíkt. Maar nu zegt Bourdieu: het enige wat deze twee jongelui hebben gedaan is vaststellen dat ze allebei uit oud-Zuid komen, dat ze allebei pianoles hebben gehad, dat hun ouders bovenmodaal verdienen, dat hun broers en zussen allemaal het VWO hebben afgemaakt, kortom, dat er tussen hen een hoge mate van klasse-homogamie bestaat. Die klik, die ze voelden, dat was niet zozeer een romantische, maar meer een klasse-klik. Ze hebben elkaar minzaam een seal of approval gegeven. Ze dachten allebei, zonder zich dat bewust te zijn: met jou durf ik bij mijn moeder wel voor de dag te komen. En mochten ze ooit trouwen en kinderen krijgen, dan was dit het moment dat ervoor zorgde dat ook nu weer een hoge mate van klasse-endogamie verzekerd is.Wie deze theorie voor het eerst hoort reageert vaak heel geërgerd. Moet die Bourdieu nou echt alles kapot maken: liefde, romantiek, sexueel magnetisme, gemeenschappelijke muzikale hartstocht? Is er dan niets meer heilig? Maar ondertussen begin je toch wel een beetje te twijfelen aan dingen die je tot dan toe zeker meende te weten.

Garfinkel, Goffman, Bourdieu: drie voorbeelden van sociologen die hun lezers welbewust in de war brengen en die daarmee beogen inzicht te bieden, niet alleen intellectueel inzicht, maar ook emotioneel inzicht. Ze willen dat je niet alleen begrijpt, maar ook voelt dat de dingen soms anders zijn dan je tot dan toe dacht. En zoals Bourdieu ook wel eens heeft geschreven: dat voelt soms pijnlijk aan.

Maar waar doet dat ons ook alweer aan denken? Aan wat kunstenaars doen! In verschillende opzichten deelt sociologie eigenschappen met de kunsten.

Ik heb deze stelling laatst uitgeprobeerd op een groepje studenten van de Leidse Veerstichting. Na afloop werd ik overrompeld door de enorme belangstelling voor en instemming met wat ik voorzichtig betoogde. Ik had blijkbaar een gevoelige snaar geraakt.De tijd is er kennelijk weer rijp voor. Weer! Want deze gedachte is al eerder genoteerd, bij voorbeeld door de Amerikaanse socioloog Robert Nisbet in zijn boekje Sociology as an Art Form uit 1973.

Toen Nisbet zijn stelling verdedigde ging het goed met de sociologie: de instroom van sociologiestudenten was overweldigend, de arbeidsmarkt voor sociologen leek – zeker in Nederland in die dagen – onverzadigbaar. Dat is daarna veranderd en in de magere jaren tachtig en negentig durfde niemand meer te zeggen dat sociologie ook wel iets gemeen heeft met de kunsten. Het vak had het al moeilijk genoeg. Sociologie was toch al het doelwit geworden van gemakkelijk scorende columnisten. Gooi geen olie op het vuur. Maar inmiddels is het tij opnieuw gekeerd. De studenten stromen weer binnen, de arbeidsmarkt voor sociologen is weer uitstekend, de columnisten zetten weer trots onder hun columns dat ze socioloog van origine zijn. Misschien kunnen we het ons nu weer permitteren om minder besmuikt te doen over de wat softere kanten van het vak. Sociologie is in de allereerste plaats een wetenschap en in de handen van sommigen zelfs een hele harde wetenschap. Maar sociologie bevat onmiskenbaar ook elementen die wijzen op een zekere verwantschap met de kunsten.

Ik weet niet of een docent zoiets zou opschrijven in het sociologen-blad van Groningen, Tilburg, Nijmegen of Utrecht. Misschien zou het kunnen in Rotterdam. In Amsterdam kun je het hier met een zekere onbevangenheid over hebben. Amsterdam bezit niet alleen de oudste en de grootste sociologie-opleiding. We hebben ook de meest heterogene opleiding: veel stromingen en varianten floreren hier zij aan zij. Zo zitten er stukjes in ons programma die raakvlakken vertonen met de schone kunsten. En dat heeft ook te maken met het culturele klimaat van de stad Amsterdam. De beoefening van de kunsten in deze stad is voelbaar binnen de poreuze muren van de universiteit.

Ik ben mij daarvan bewust als ik college geef. Ik probeer als een betrouwbaar docent belangrijke theorieën in de sociologie helder en nauwkeurig over te brengen.  Maar ik wil soms ook, bij voorbeeld als ik les geef over Garfinkel, Goffman of Bourdieu, iets door elkaar schudden in de hoofden van de studenten die in de zaal zitten. Soms wil ik alledaagse vanzelfsprekendheden een beetje raadselachtig maken, verwarring stichten die tot inzicht leidt. En dan denk ik wel eens: hé, wat sta ik hier nou toch te doen…. het lijkt nét kunst!

‘Het lijkt nét kunst’. In: Sociologisch Mokum. Jaargang 13 (2009-2010), Nummer 6, juni 2010. pp. 46-47. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 51-55.

Een venster op de wereld. Over het aperta finestra en frame analysis

In 1435 schreef de Italiaanse architect Alberti in het boek De pictura deze beroemd geworden zin: ‘Om te beginnen teken ik op het vlak dat ik wil gaan beschilderen een rechthoek van willekeurige grootte, die ik beschouw als een open venster (aperta finestra).’ Wie in Florence naar fresco’s kijkt die zijn geschilderd door mannen, die met de woorden van Alberti zijn opgegroeid, wordt vaak aan die zin herinnerd. Veel van die werken lijken vooral bedoeld als trompe l’oeil: het perspectief is zo vernuftig, dat je hersens weigeren te aanvaarden dat hetgeen je ziet geen driedimensionele ruimte is, maar een platte kerkmuur.Wat een indruk moet dat hebben gemaakt op die Florentijnen in de vijftiende eeuw, wanneer ze een zijkapel meenden te ontwaren, waarin de Heilige Maagd stereoscopisch te zien was, een kapel, die er bij nadere beschouwing helemaal niet bleek te zijn. Gezichtsbedrog ten dienste van religieuze overtuigingskracht.

In de sociologie wordt vaak gebruik gemaakt van de metafoor van het venster. Sociologen openen, zo wordt dan gezegd, een venster op de sociale werkelijkheid, ze bezien die vanuit een net iets andere hoek, in een verrassend perspectief, in een nieuw licht. Ook de mogelijkheid van gezichtsbedrog maakt deel uit van de vergelijking: het beeld van de werkelijkheid kan vertekend zijn; reeds Spencer waarschuwt in The Study of Sociology (1874) voor verschillende vormen van bias.

Tot in de achttiende eeuw Canaletto en Guardi fotografisch correcte reproducties schilderden van de Venetiaanse vedute veranderde er niet zo veel aan Alberti’s rechthoek, maar al spoedig kraakte het venster in de sponningen. Daarin speelde de uitvinding van de fotografie (gelijktijdig met de uitvinding van de sociologie) een grote rol. De impressionisten begonnen al hun twijfels te koesteren, maar bij Cézanne en Picasso viel het perspectief in duigen, terwijl bij een schilder als Magritte het venster zelf deel van het probleem wordt.

Een televisiescherm en een filmscherm zijn ook vensters, maar van een heel ander soort. Kijk je naar een film, dan verandert het perspectief doorlopend: het is alsof je telkens door een ander venster kijkt, want wat zich bevindt binnen de rechthoek lijkt te bewegen of het lijkt op je af te komen of het venster zelf lijkt er duizelig makend omheen te cirkelen. Het was in de tijd van de opkomst van film en televisie dat Norbert Elias ons leerde dat de socioloog niet een foto van de sociale werkelijkheid moet maken, zoals Parsons dat deed, maar veeleer een film. Omdat mensenmaatschappijen altijd in beweging zijn, moet de socioloog het métier van de filmer als voorbeeld kiezen. En inderdaad: voordat hij socioloog werd, wilde Erving Goffman filmregisseur worden. In zijn boek Frame analysis schrijft hij verhelderende zinnen over kaders en kadreringen.

Inmiddels is ook dat verleden tijd. Het aperta finestra waarachter ik deze woorden op mijn toetsenbord tik is een computerscherm en dat is verdeeld in verschillende vensters, die ik met het programma Vista zelfs over elkaar heen kan schuiven waarna ze toch nog zichtbaar blijven. Misschien moet je de hedendaagse socioloog vergelijken met iemand die voor een venster zit dat bestaat uit een veelheid van vensters: sommige tonen bewegende beelden die je desgewenst kunt stilzetten of achteruit draaien, andere bevatten tabellen met cijfers, weer andere schermen laten grafieken zien. En door al die vensters langs en over en door elkaar heen te schuiven ontstaat een nieuwe voorstelling van de sociale werkelijkheid.

Een deel van wat hierboven staat is geïnspireerd door een fascinerend boek, The Virtual Window van Anne Friedberg. (Cambridge en London: MIT, 2006) De rest werd verzonnen op een zonnige vakantie in Florence.

‘Een venster op de wereld’. In: Facta, jaargang 15, nummer 3. september 2007. p. 11.