Berichten

Over de voor- en nadelen van nieuwe onderwijs-technologieën (2014)

Sinds het jaar 2000 is het academisch onderwijs sterk aan het veranderen. Je ziet het al meteen als je de collegezaal in loopt: het schoolbord is weg, de beamer projecteert de powerpoints, in de zaal ingebouwde camera’s en microfoons nemen het college op, op een whiteboard tovert de docent grafieken en cijfers tevoorschijn en in de zaal kijken de studenten niet naar de docent, maar naar hun laptop of tablet of smartphone, hopelijk om er dingen mee te doen die iets te maken hebben met de onderwijs-stof. Een negentiende eeuwse professor die in 1995 zaal F201.c van de Oudemanhuispoort zou binnenlopen, zou vooral diep getroffen worden door het feit dat er eigenlijk niets wezenlijks veranderd is. Maar zou hij die zaal binnenlopen in 2014, dan zou hij stomverbaasd om zich heen kijken.

Je ziet het ook in de trein, waar studenten een hoorcollege volgen op hun laptop, met de witte Apple-dopjes in hun oren. Je ziet het in de koffiekamers van de instituten, waar vier studenten zich rond een laptop of een iPad scharen om een opdracht te maken.

Wat zijn de nadelen van deze snelle, ongeplande, overrompelende transformatie van hoe kennis in het onderwijs wordt overgedragen? De nadelen, hoezo de nadelen? Voor een achttiende eeuwer is dat een vreemde vraag, die van een wel uitzonderlijk pessimistische levensinstelling getuigt. Een Voltaire zou waarschijnlijk zeggen: dit is prachtige vooruitgang. Hij zou er een enthousiast pamflet aan wijden en de nog niet ingewijde medeburgers in een betogend essay, misschien wel op rijm, vertellen hoezeer het onderwijs de laatste jaren is veranderd door de heerlijke nieuwe uitvindingen die briljante mensen hebben gedaan. Ik vermoed dat Voltaire het fantastisch zou hebben gevonden dat een college nu kan worden opgenomen en later door de student thuis nog eens rustig kan worden bekeken en beluisterd, beeld en geluid. Voltaire, Diderot en d’ Alembert, de mannen van de beroemde encyclopedie, waren neofielen, mensen die de moderne doorbraken in technologie omhelsden en aan het grote publiek bekend maakten. Dat er misschien ook nadelen aan kleefden, dat zullen deze intelligente mannen zeker hebben bedacht, maar waarom zou je daar nou meteen de nadruk op leggen.

De achttiende eeuw staat bekend als de eeuw van de Verlichting, de negentiende eeuw en vooral ook de twintigste eeuw zijn ons geheugen ingegaan als de periode waarin we de zwarte kanten van al die schijnbaar zo mooie vernieuwingen in het centrum van onze belangstelling gingen plaatsen. Somberaars heb je natuurlijk altijd al gehad, maar de aandacht voor de onplezierige kanten van de innovaties heeft een meer institutionele vorm gekregen in de ideologische stroming van het conservatisme. Het begint bij die vroeg-19e eeuwse conservatieve denkers, die zich afvragen wat de Franse revolutie ons eigenlijk heeft gebracht. Het metrieke stelsel, jazeker, een goed werkende burgerlijke stand, inderdaad, maar verder: zeeën van bloed, een slachtpartij onder de jonge Franse mannen, van de guillautine tot de Napoleontische oorlogen niets dan verlies van veelbelovende levens. Wat is er misgegaan, waar vlogen we uit de bocht toen we zoiets nobels deden als het tot uitgangspunt van overheidsbeleid maken van de beginselen van vrijheid, gelijkheid en broederschap. Hoe is het mogelijk dat zulke goede intenties zo ontsporen? De reactie van deze conservatieve ideologische auteurs op de Verlichting is het begin van een heel andere een meer cultuurkritische toon in het debat van intellectuelen over de samenleving. Er is iets te zeggen voor de stelling dat die conservatieve kritiek op de Verlichting een vruchtbare voedingsbodem bood voor de juist op dat moment ontluikende sociologie.

De conservatieve reactie was geassocieerd met de mensen die aan de rechterzijde in het parlement zaten, maar aan de linkerkant was men niet veel opgewekter. Wat is er nu mooier dan een efficiënte, prachtig werkende fabriek, die veel goedkoper dan eerder ooit mogelijk was de markt overspoelt met kwalitatief goede en voor arme mensen betaalbare producten, resultaat van een reeks briljante uitvindingen en doorbraken in de productietechnologie? Diderot en d’ Alembert drukten in hun encyclopedie gravures af waarop je precies kon zien hoe die schitterende apparaten werkten. Adam Smith, wiens beroemdstge boek begint met de beschrijving van de gemechaniseerde speldenproductie, concludeert: een arme boer in Engeland is nu welvarender dan een koning in Afrika. De zogenaamde industriële revolutie werd met juichkreten ontvangen. Maar in de 19e eeuw beginnen de spelbrekers naar voren te komen met hun sombere verhalen: de Parijse socialisten, de Saint-Simonisten, de Proudhonisten, de socialisten, de Britse luddieten die de fabrieksmachines in elkaar slaan, de anarchisten, en dan tenslotte, als een soort culminatie van die ontwikkeling, de grote profeet van de kritiek op de fabrieksmatige productiewijze, Karl Marx. Marx die er al in zijn allervroegste jeugdwerken op wijst dat de fabrieksmatige productie iets in de hand werkt, dat hij met een aan Hegel ontleende term vervreemding noemt, het ontstaan van een mysterieuze afstand tussen de arbeider en het product waar hij aan werkt, tussen de arbeider en zijn mede-arbeiders, tussen de arbeider en zijn arbeid, tussen de arbeider en zijn diepste zelf. In de fabriek, zegt de filosofisch geschoolde Marx, worden mensen weggehouden bij hun ware aard, hun diepste natuur, hun oerwens om de wereld door hun arbeid te verbeteren en daarmee hun innerlijke potenties om te zetten in materiële, tastbare resultaten. Die Brave New World waar Smith zo vrolijk van werd, dat is de sombere, grauwe industriële wereld waar Charles Dickens bloedstollend over schreef in zijn dikke evocatieve romans.

Marx, Nietzsche en Freud. Die drie, altijd weer die drie. Foucault heeft ze bij elkaar gezet en gezegd: zij introduceerden een heel nieuw soort hermeneutiek, een interpretatie-stijl, waarbij je je voortdurend afvraagt wat de eventuele zelfzuchtige motieven kunnen zijn geweest waarom iemand bepaalde opvattingen verdedigt. Bill Gates is er niet op uit om ons aan prachtige computers te helpen, Steve Jobs is het er niet om begonnen om ons gelukkig te maken, die mannen willen alleen maar machtig en rijk worden en daarbij gaan ze over lijken. De Franse filosoof Paul Ricoeur schreef eind jaren zestig dat Marx, Nietzsche en Freud de drie meesters van het wantrouwen zijn, les maîtres du soupçon. Zij hebben hun tijdgenoten geleerd om alles te bezien met een achterdochtige blik. Volgens Ricoeur en Foucault, die in dezelfde tijd schreef, eind jaren zestig, kun je het vernieuwende van Marx, Nietzsche en Freud niet onderschatten; zij braken met een traditie van vele eeuwen, de traditie van het respectvol, invoelend, bewonderend interpreteren, zij kwamen met een heel nieuwe stijl van interpretatie, een boze, gewelddadige interpretatie, die helemaal niet uitgaat van de goede trouw van degenen wier woorden of handelingen je interpreteert, veeleer van de kwade trouw; er moet wel iets egoïstisch achter zitten, want mensen zijn van nature nou eenmaal zelfzuchtig, dus laten we eens gaan zoeken naar die verborgen agenda’s, die zo listig voor ons worden verstopt.

Wij zijn allemaal, of we het willen of niet, de nazaten van Marx, Nietzsche en Freud. We zijn allemaal achterdochtig geworden. We leven, om met Adorno te spreken, in de wereld van na Auschwitz, we weten hoe technische vernieuwingen ook de potentie van gruwelijkheid in zich dragen, we zijn de Januskop van de moderniteit steeds beter gaan herkennen, waar bevrijding lokt, daar loert ook altijd het onderdrukkingspotentieel. Hitler kon een hele bevolking opzetten tegen de Joodse minderheid, omdat hij de nieuwe instrumenten gebruikte van de radio, de film van Leni Riefenstahl, de prachtige Volkswagen die de burger snel over de Autobahn naar zijn bestemming bracht, het spoorwegennet dat de Joden efficiënt naar hun eindbestemmingvervoerde, de nazi’s waren helemaal geen achtergebleven middeleeuwse antisemieten, ze waren in alle opzichten moderne mensen, mannen en vrouwen die de moderniteit met groot enthousiasme omhelsden. Daar hebben wij ook ons lesje van geleerd. Elke nieuwe prachtige technologische doorbraak doet ons denken: wat zijn de inktzwarte mogelijkheden die deze vernieuwing ons oplevert? Die vraag zindert in alles wat Foucault schreef.

Soms droom ik er wel eens van hoe de huidige technologische doorbraken zouden worden beleefd door een achttiende eeuwse denker, iemand die nog niet is aangeraakt door de drie meesters van het wantrouwen, die niet weet hoe gruwelijk die Franse revolutie ontspoorde, die niet op de hoogte is van de grote genocides in het Europa van de twintigste eeuw, een vrolijke, naieve verlichtingsfilosoof, vol jaloersmakende onschuld. Ik denk dat die de nieuwe uitvindingen en doorbraken zo begeleiden met applaus en helemaal niet zou nadenken over de vraag wat de eventuele minder mooie kanten van al die nieuwigheden zouden zijn.

Laten we om te beginnen eens proberen te kijken naar de vernieuwingen in het onderwijs door de ogen van zo’n onbevlekte verlichtingsfilosoof. Ik stel de sombere visie nog even uit tot later in mijn voordracht.

Ik zie drie heel fundamentele innovaties, die het hele onderwijsproces op zijn kop aan het zetten zijn, terwijl we er met onze neus bovenop staan. Het zijn er wel meer dan drie, maar laat ik me in deze lezing tot dit trio beperken.

Ten eerste: de mogelijkheid om wat er gebeurt in de collegezaal en ook in de werkgroepzaal, het seminar, op te nemen, beeld en geluid, en aan de studenten beschikbaar te stellen via een digitale omgeving als BlackBoard, op hun smartphone, desktop, laptop of tablet. De sceptici zullen zeggen dat dat al zeker vijftig jaar mogelijk is. In de jaren zestig kon je een college opnemen met een bandrecorder, destijds genomed tape recorder en die bandjes kon je vermenigvuldigen en aan studenten meegeven, dus wat is er nieuw aan het huidige systeem? De opkomst van de soundrecorder, de cassetterecorder, de videorecorder heeft vrijwel niets veranderd in de collegezaal, het zal dus ook nu wel zo’n vaart niet lopen.

Daar ben ik het mee oneens. Ik zie die bandjes en cassettes en videotapes als de onhandige en inefficiënte aanzetten tot een mogelijkheid die eigenlijk pas na 2000 werkelijk gebruikersvriendelijk werd, dank zij de nieuwe processors die de grote vlucht mogelijk maakten van de computers voor de gewone consument. Tot 2000 was het behelpen. Nu niet meer. Met die cassettes werd het niks, want dat was populair gezegd veel te veel gedoe. Maar nu, na een halve eeuw, is de technologie zo spectaculair verbeterd dat die nu massaal kan worden ingevoerd en grote consequenties kan hebben.

De spectaculairste consequentie is wat sociologen hebben genoemd het leegraken van tijd en ruimte, the emptying of tiume and space. Het doet er niet meer toe op welke plek en op welk moment een bepaald college wordt gegeven, de studenten kunnen het bekijken en beluisteren op ieder ogenblik dat hen uitkomt, op een plek die hen uitkomt. Het privilege in de ruimte van de collegezaal is aan het eroderen, het hele concept van geprivilegieerde ruimte of van geprivilegieerde tijd is aan het wegroesten. Toen ik studeerde waren er vaste ordenende punten in de week: vrijdagochtend kwart over negen, zaal D108 van de Oude Manhuis Poort: het beroemde college van professor Den Hollander. Daar moest je dan op dat moment zijn en niet om 16 minuten over negen, want dan kreeg je een schrobbering van de professor die je vanaf het hoge podium onder handen nam. En die zaal, D108, dat was ook een soort heilige hal. Nu nog, als ik in die zaal college geef, denk ik: hier stond Den Hollander, hier stond Elias, hier, op de plek waar ik nu sta, stond Goudsblom. Ik geloof nog in de heiligheid van een plek, de daar in de lucht hangende emotie. Maar dat geloof, of bijgeloof, is snel aan het verdwijnen.

Een studente, en ik moet erbij zeggen, een heel erg mooie studente, vertelde me dat ze altijd naar mijn colleges luistert als ze’s ochtend onder de douche gaat en zich opmaakt. Haar badkamer-rituelen in de ochtend nemen ongeveer drie kwartier in beslag, precies de tijd van een half hoorcollege. Op die manier kan ze de twee hoorcolleges die ik per week geef in vier douche-beurten afwerken. Ik weet niet of ze het vertelde om me erotisch te prikkelen, maar ik vond het een stimulerend idee. Een andere student zei dat hij graag mijn college volgde in een strandstoel onder de boulevard van Zandvoort. Iemand anders beluistert mijn colleges in de trein naar zijn familie in Maastricht. Twee en een half uur duurt die reis, dat is goed voor anderhalf college.

Ik ben een socioloog en dit zijn geen kinderachtige veranderingen. Niet alleen worden tijd en plaatsontdaan van hun primordiale sociale betekenis, de ervaring van het ondergaan van een hoorcollege wordt ook meer en meer geïndividualiseerd. De student die in de trein met een koptelefoon op naar mijn college luistert, waarbij hij soms een blik werpt op mijn pratende hoofd op zijn beeldscherm en soms kijkt naar het voorbijschietende landschap, die ondergaat iets heel anders. Het college lopen is hier totaal geïndividualiseerd, terwijl het eeuwen lang een door en door sociaal gebeuren is geweest, het hart van de universiteit. De collegezaal is een van de weinige plekken waar je jezelf verenigd ziet in een ruimte met al je medestudenten. Die ervaring ben je kwijt als je met een koptelefoon op tussen de treinreizigers luistert naar mijn college. Of in je naakte eentje in de badkamer. Kennelijk was het hoorcollege nooit een intrinsiek sociaal gebeuren to begin with, maar daar komen we nu pas eindelijk achter. Misschien heeft dit wel nieuwe voordelen: je associeert voor de rest van je leven het betoog over de drie typen van Herrschaft bij Weber met het wassen van je haren of met het voorbijkomen van de toren van Zaltbommel. Je luistert misschien met meer welwillendheid als je niet bent gedwongen om de wekker op zeven uur te zetten om om negen uur met de slaap nog in je hoofd te moeten luisteren naar een man die het heeft over William Thomas. In elk geval biedt het enorme voordelen voor studenten die zich door een ziekte moeilijk kunnen verplaatsen of studenten die door een handicap zo snel vermoeid zijn dat ze zich maar een paar uur per dag, en dan nog uren die ze zelf kunnen uitkiezen, op de moeilijke collegestof kunnen concentreren.

Er is nog een ander enorm voordeel: nu kunnen in beginsel ook alle mensen die nooit in een collegezaal komen van die colleges genieten. Ze komen nu ineens ter beschikking van iedereen. Want geloof maar niet dat de muren die de universiteiten rond hun BlackBoards hebben gebouwd lang overeind ziullen blijven. De academische kennis verlaat de universitaire locaties, verbreidt zich razendsnel in hele nieuwe cirkels, waar mensen nooit eerder met deze kennis in contact kwamen. Ik zie Voltaire stralen. De recentste wetenschappelijke inzichten komen nu in elke huiskamer terecht, voor het eerst.

Maar het internet houdt zich niet aan nationale grenzen, het gaat ver over die grenzen heen. Als ik colleges geef in het Engels, dan kunnen die ook worden gevolgd in Engeland, de Verenigde Staten, Canada en Australië, maar ook in landen waar de Engelse taal door veel mensen taal wordt begrepen, zoals Duitsland, Zuid-Afrika, Mexico en de Philippijnen. Zo kun je je publiek verbreden tot de gigantische aantallen die zich intekenen op een MOOC, een Massive Open Online Course. Ineens zitten er niet 120 mensen in de collegezaal, maar tienduizenden. Ik heb voor de Universiteit van Nederland een paar colleges opgenomen en mijn college over de vraag waarom de mensen denken dat vroeger alles beter was dan nu, een college gegeven in het Nederlands, is inmiddels 19.000 keer bekeken. Negentien duizend keer! Ik heb veertig jaar lang college gegeven. Een college over Durkheim dat ik elk jaar geef voor een zaal van 100 studenten levert 4000 toehoorders op na die veertig jaar. Dit zijn er vijf keer zo veel, het is alsof ik dat college 200 jaar lang heb gegeven! En als ik het in het Engels zou doen, dan krijg ik misschien wel 100.000 hits.

Niet alleen verbreiden de opgenomen colleges zich moeiteloos door de ruimte, ze verplaatsen zich ook door de tijd. Het is onmogelijk om de colleges bij te wonen van de grote Emile Durkheim, al bestaat er wel een kort audio-fragment waarin je zijn stem hoort, gedurende enkele minuten. Het is niet mogelijk om de web-colleges van Voltaire, Diderot of d’ Alembert of de toespraken van Marx, Nietzsche of Freud nog eens te beluisteren. Zelfs veel recentere legendarische colleges waar ik zelf bij heb gezeten, zoals die van Gouldner, Den Hollander, Elias, Wertheim of Goudsblom zijn jammer genoeg niet voor het nageslacht vastgelegd. Maar ik bleek in de laatste tien jaar van mijn carrière te behoren tot degenen wier voordrachten wel werden vastgelegd en zo breed verspreid op het internet dat ik vrees dat mijn colleges daar over honderd jaar nog altijd te vinden zullen zijn. Nou ben ik bescheiden genoeg om te weten dat die colleges niet voor de eeuwigheid gemaakt zijn. Maar op dit moment worden jonge briljante geleerden week in week uit opgenomen, vastgelegd, gearchiveerd en gedistribueerd van wie we over honder jaar, met de kennis van dan, zullen weten dat zij de baanbrekende denkers waren van onze tijd. De vrouw die over honderd jaar bekend zal zijn als de allerbeste theoretica op het gebied van de natuurconstanten, die staat nu les te geven voor een klein werkgroepje, maar die wordt hopelijk wel opgenomen en over honderd jaar kun je je laven aan haar profetische woorden. De Max Webers en Emile Durkheimen van dit moment worden digitaal in beeld en geluid gedocumenteerd en zo ontstaat een corpus van documenten waar de generaties na ons dankbaar uit zullen putten.

De tweede spectaculaire vernieuwing is een totale transformatie in de manier waarop studenten met elkaar en docenten met de studenten communiceren. Ik hoor de sceptici alweer zeggen dat je in de jaren dertig van de vorige eeuw ook al post en telefoon en telegraaf had en dat emailen, whatsappen en skypen daar de moderne varianten van zijn, maar alweer, dat is kortzichtig. Soms leidt een kwantitatieve vermeerdering van, in dit geval, gebruiksvriendelijkheid, tot een gigantische kwalitatieve transformatie. De student in de trein, die over de Lek gaat terwijl hij luistert naar een Weber-college, die is minder alleen, minder geïndividualiseerd dan je zou denken. Mijn pratende hoofd vult zijn computerscherm helemaal niet. Hij heeft het venster waarin ik sta te oreren verkleind tot postzegelformaat in de linkerbenedenhoek van het scherm en de rest van zijn beeldscherm is gevuld met andere dingen, waaronder een venster waarmee hij communiceert met zijn mede-studenten via Outlook, een ander voor Twitter, een ander voor Facebook, voor Whatsapp en misschien zit hij ondertussen ook nog wel te skypen. Die eenzame student in de trein met zijn koptelefoon op, geïsoleerd van zijn medereizigers, is bij nader inzien een actief onderdeel van een complex multimediaal netwerk van interdependente mensen. Zo nu en dan reageert hij op zijn opa met wie hij een partijtje zit te schaken tussen de bedrijven door. Met de medestudenten in zijn netwerk is hij gesprekken aan het voeren alsof hij in het café staat. Terwijl ik college sta te geven is hij druk aan het communiceren met zijn medestudenten, iets wat ik hem in de echte collegezaal natuurlijk nooit zou toestaan. Misschien is hij in de trein wel aan het discussiëren over een idee dat hij zojuist in mijn college heeft gehoord. Misschien zegt hij nu wel tegen een mede-student: van Heerikhuizen noemt Hitler en Mandela typische voorbeeld van een charimatisch leiderschap, maar dat treft mij toch heel onaangenaam, ergens vind ik dat je zoiets toch eigenlijk niet kunt zeggen, wat vind jij daar nou van? Of de student stuurt mij een mailtje en vraagt: is die categorie charisma nu werkelijk totaal zonder aanzien van het morele gehalte van de leider zelf en als dat echt zo is volgens Weber, is charisma dan niet een misleidend begrip, ongeschikt als sociologisch instrument? Dat soort mailtjes kreeg ik, toen ik nog niet met pensioen was, meer en meer en ik vond dat heerlijk en ik beantwoordde ze altijd uitvoerig.

De nieuwe communicatiemogelijkheiden zijn gigantisch. Studenten kunnen met elkaar werkstukken schrijven, die ze opslaan in de cloud en waar dan eens de ene dan weer de andere student verbeteringen in aanbrengt. Ze kunnen mij halverwege een conceptversie mailen en die becommentarieer ik dan en daarna gaan zij er weer mee verder. Terwijl ze in het linkervenster werken aan dat stuk, zoeken ze in het rechtervenster dingen op in de wikipedia en ze sturen elkaar links naar wat ze op hun speurtochten zijn tegengekomen. En soms sturen ze mij een link: ik heb een stukje gevonden in de New York Times dat precies gaat over wat U in het college zei, misschien kunt U dat nog eens gebruiken, hier is mijn link, vriendelijke groet, Sanne. Zo gaan de studenten nu met elkaar om en met mij om. En dat verandert ook de werkwijze van de docent. Ik kan een link sturen aan een student, lees dit nog eens. Maar ook aan een groepje van vijf studenten, of aan alle studenten in de collegezaal: beste studenten, werp eens een blik op het blog van Randall Collins, the sociological eye, dit is de plek waar je het kunt vinden: sociological-eye.blogspot.nl.

De derde grote vernieuwing is de informatievoorziening via desktop, laptop, tablet of smartphone. Ik denk dan aan internet. Laat ik als voorbeeld niet Wikipedia nemen, hoewel dat heel goed zou kunnen, maar Youtube en youtube-achtige kanalen, zoals Vimeo. Daar hoor ik alweer een cynicus die zegt dat je in de jaren vijftig ook al films kon laten zien in de collegezaal. Ja, dat weet ik en ik heb er ook vaak zelf gebruik van gemaakt, althans in de jaren zeventig. Ik zie me nog zeulen met een loodzware Betamax-machine van Sony om de studenten op een monitor een klein college te laten zien van Howard Becker, de man van de etiketteringstheorie, die in de jaren zestig op film was opgenomen. In die tijd had iedereen het over de Open Universiteit. Maar dat was allemaal tijdrovend en veel te omslachtig. Als ik nu een college over Elias geef, dan zit er altijd wel een powerpoint-slide tussen waarin ik even overstap naar Youtube en de studenten laat zien hoe Elias doceerde, laat horen hoe die stem klonk, Oxford Engels met een licht Duits accent. En geef ik college over Foucault, over Bourdieu, over Wallerstein, dan doe ik dat ook. Mede uit didactische motieven: wie de grote denker heeft gezien en gehoord vergeet hem niet zo snel, wie de beelden heeft gezien van de tachtigjarige Norbert Elias die baantjes trekt in het zwembad, die vergeet hem misschien nooit meer.

Deze instrumenten zijn nu zo simpel, zo gebruiksvriendelijk, zo toegankelijk geworden, dat je de studenten ook in het college kunt zeggen: kijk thuis nog even naar die clip met dat interview-fragment van Foucault, zoek thuis nog even dat artikel van Goffman op, dat ze het ook echt doen. Het is geen moeite meer, een kind kan de was doen. Als je de studenten aanbeveelt om een bepaald boek (geen tentamenstof, maar een leuk extra) uit de bibliotheek te halen, dan doen drie van de 120 dat misschien, maar als je ze uitnodigt om een tekst even in te zien op hun computer en je zet de link in blackboard, dan doen vijftig van de 120 dat ook echt. En dat kun je dan ook nog controleren in Blackboard.

Moeilijke ingewikkelde tabellen uit het boek van Bourdieu kun je nu niet alleen projecteren in powerpoint tijdens het college, maar de studenten kunnen ze thuis nog eens even rustig bekijken, zonder dat ze ervoor naar de bibliotheek hoeven. Cultuurpessimisten maken zich er zorgen over dat de studenten niet meer weten hoe ook alweer een bibliotheek er uit ziet. Hoe erg is dat eigenlijk? Hoe erg zou het zijn als de bibliotheken helemaal verdwijnen?

Tot zo ver de visie van een optimistische achttiende eeuwse verlichtingsfilosoof. Maar nu dan hoe je deze drie vernieuwingen zou kunnen zien door de bril van een filosoof van het wantrouwen.

Wat zijn de donkere kanten van het steeds irrelevanter worden van tijd en ruimte? Hier moet ik meteen denken aan het woordje vervreemding van Hegel en Marx. Mensen zitten als biologische organismen zo in elkaar dat ze zich voortdurend oriënteren op en situeren in tijd en ruimte. We zijn met vele draden aan andere mensen verbonden en die netwerken structureren we door te letten op tijd en plaats. Is dit de Oudemanhuispoort? Dan zit ik nu in mijn onderwijsnetwerk. Is het twaalf uur in de nacht, dan ga ik nu naar de slaapkamer. Zo organiseren wij ons leven, zo brengen we er geledingen in aan. Maar dat kan niet langer in de 24-uurs-economie. Artsen maken zich zorgen over het feit dat mensen te weinig slapen, ze menen toe te kunnen met vijf uur slaap per nacht en voor de meeste mensen is dat niet genoeg en dat wreekt zich vroeger of later. Maar dat komt deels door de nieuwe technologieën, die het mogelijk maken om ‘s nachts om vier uur naar een college te gaan kijken. Het sociale leven is als een muziekstuk: het heeft zijn ritme’s, zijn indelingen, er zijn hoofdmelodieën en tegenmotieven, er zijn prelude’s en coda’s. Maar dat wordt allemaal plat gewalst door de nieuwe technologieën.

Alles wordt gelijkgeschakeld, gelijkgeschakelde tijd, gelijkgeschakelde ruimte. The world is flat. Ja, en niet alleen de wereld, ook de tijd wordt plat. In de Bijbel staat het nog heel duidelijk omschreven: prediker 3, vers 1 tot 15, voor alles is een tijd, een tijd om te zaaien, een tijd om te oogsten, een tijd om te spreken, een tijd om te zwijgen. Turn, turn, turn, het liedje van de onlangs overleden Pete Seeger, dat beroemd werd in de uitvoering van Roger McGuinn en de Byrds. Maar dat is dus nu niet meer zo. Nu geldt de reclameleus: het is altijd tijd voor bier. En ook de ordening in ruimte helpt ons om onze sociale interacties te ordenen. Op het naaktstrand gedragen we ons anders dan in de tram, in de concertzaal koester je andere verwachtingen dan in de kroeg, in de kapel, omringd door de geur van wierook denk je anders, voel je anders, handel je anders dan in een snackbar, omhuld door de geur van friet. Plaats doet ertoe, de ruimte met zijn eigen geuren, zijn lichtval, zijn specifieke architectuur, die doet er toe. Als je tijd en plaats totaal weg relativeert, dan is dat een verarming die pijn doet. En die het sociale leven niet alleen vereenvoudigt, maar ook bemoeilijkt.

Wat zou een achterdochtige denker kunnen inbrengen tegen de fantastische uitbreiding van de communicatiemogelijkheden van studenten en docenten in onze tijd? Daarvoor keer ik terug naar de student in de trein die uitkijkt over de Lek en luistert naar mijn college, terwijl hij schaakt met zijn opa, een geluidsbestandje stuurt naar zijn vriendin, een erotisch getint mailtje verzendt naar een jongedame, die niet zijn vriendin is, en een vraag over mijn college stuurt naar mij, waarvoor hij nog even in Wikipedia checkt of het wel waar is dat Franciscus van Assisi leefde in de tweede helft van de achttiende eeuw. Er is iets te zeggen voor de stelling dat mijn woorden in de collegezaal die student eenvoudigweg niet bereiken. Ik las een paar jaar geleden in de wetenschapsbijlage dat het hele idee van multitasken onzin is, mensen kunnen dat domweg niet. Als je je echt volledig concentreert op het ene, dan is je concentratie weg bij het andere, zo simpel is het en wie anders beweert, weet er niks van. Als die student echt bezig is met het versieren van een mooie dame via het internet, dan luistert hij niet naar mijn college of althans, de meer subtiele aspecten van mijn college zullen hem ontgaan. En nou is het probleem dat het mij in het college juist gaat om de subtiele aspecten. De hoofdlijnen kun je vinden in het handboek, daar heb je mij niet voor nodig, in het college ga ik juist in op de complicaties, de nuanceringen, daar is dat college voor, en daar moet je dus je kop bij houden. Maar dat kan die student in de trein eenvoudigweg niet.

Wat die student in de trein ook mist is de versterkende werking van het met een groep andere studenten volgen van het college. In zijn boek over Interaction Ritual Chains laat Randall Collins zien hoe belangrijk het is dat mensen in groepen een soort van collectieve opwinding oproepen, de effervescence collective zoals Durkheim dat noemde, een zichzelf versterkend proces van enthousiasmering, waarin een onmisbare schakel in de keten het feit is dat je je met een groep gelijkgestemde mensen op dezelfde tijd en in dezelfde ruimte bevindt. Wij mensen zijn als het ware van binnen zo bedraad dat we de dingen die in zo’n enigszins religieuze situatie tot ons komen met hart en ziel in ons opnemen, vastleggen op een plekje in ons brein waar het nooit meer uit kan verdwijnen. Je kunt een inzicht van Weber associeren met de toren van Zaltbommel en ook met de toren van de Zuiderkerk, die je ziet vanuit de Amsterdamse collegezaal en dat maakt niet zo veel verschil, maar het maakt wel verschil of je een docent voor je ziet die spreekt tegen honderd gemotiveerde, enthousiaste, oplettende, snel notities makende studenten om je heen, of dat je die docent over je koptelefoon hoort, terwijl zijn talking head op postzegelformaat in je beeldscherm tekeer gaat.

De oplossing voor dit probleem heb ik gegeven in mijn afscheidscollege: zorg ervoor dat in de opleiding altijd een zeker deel van de onderwijstijd wordt gereserveerd voor het fysiek met elkaar samen komen van docenten en studenten, physical co-presence. Als je dat af zou schaffen, dan pleeg je een aanslag op de kennisoverdracht, dan snijd je iets heel belangrijks weg uit de opleiding,. Hoe groot het aandeel moet zijn van die physical co-presence van docenten en studenten, dat staat te bezien. In een opleiding waar de fysieke vaardigheden een grote rol in spelen, zoals in de opleiding tot tandarts of tot chirurg zal het meer tijd in beslag nemen dan in de opleiding tot filosoof. Maar het mag nooit helemaal verdwijnen. Je moet weten hoe die man in de hoek van je beeldscherm een zaal binnenkomt, onzeker lacht, hoe lang hij is, hoe hij voorafgaand aan het college zijn papieren ordent. Als je dat allemaal goed in je hebt opgenomen kun je `o nu en dan misschien wel toe met die postzegel.

Welke gevaren zou een meester van het wantrouwen onderkennen aan de snelle beschikbaarheid van informatie op het internet, de Wikipedia, de Youtube-kanalen, enzovoort. Ik kan me nog goed herinneren dat ongeveer tien jaar geleden op University College Utrecht een instructie aan de docenten en studenten luidde: maak geen gebruik van Wikipedia, ga naar de bibliotheek en raadpleeg de vakliteratuur en de vaktijdschriften, Wikipedia is voor domoren en staat vol met onzin. De tekst waarin dat stond is nu, tien jaar later, een historisch document, een herinnering aan hoe de wereld er een decennium geleden uitzag. Het internet puilt inmiddels uit van zeer goede teksten vol betrouwbare peer-reviewed informatie, soms ook binnen Wikipedia, vaak daarbuiten. Inmiddels zijn er allerlei strategieeën waarmee je het kaf van het koren kunt scheiden; soms krijgen studenten expliciet les in het nieuwe vak: hoe zoek je goede informatie op het internet. Dit probleem lost zichzelf op, denk ik.

Wat wel een gevaar zou kunnen zijn, is dat de nieuwe technologieën de verleiding heel groot maken om nog maar weinig uit het hoofd te leren. De discussie over de mogelijke nadelen daarvan is twintig jaar geleden al uitgebreid gevoerd in het kader van wat toen Het Nieuw Leren werd genoemd. Het motto van toen luidde: het is niet belangrijk of je iets weet, het gaat erom of je weet waar je het kunt vinden. Er is toen een groot debat geweest over het belang, al dan niet, van zogenaamde parate kennis. Studenten kunnen natuurlijk opzoeken wie Dreyfus was, maar hoe erg is het als ze niet meer paraat hebben wie ook alweer die Hitler was. Mijn studenten associëren niets meer met het woord Hiroshima. Dat is misschien gevaarlijk: er zit dan een wel heel rudimentaire voorstelling in het hoofd van de student over de geschiedenis, het verleden dat nog altijd doorwerkt in het heden. Tegenwoordig lees je vaak dat bejaarde mensen langer intellectueel fit blijven als je ze hun brein laat oefenen, geheugenspelletjes laat doen. De evidentie daarover is verdeeld, maar toch zeggen veel hersenkundigen dat het goed is om je brein steeds uit te dagen. Wat doet het met de kinderen die nu geboren worden als ze nooit meer hoeven te stampen. Stampen, geforceerd memoriseren, is niet leuk, het doet pijn aan je brein, het is een ergerniswekkend soort bezigheid die je liever zou vermijden. Maar als je dat helemaal niet meer zou doen, welk effect heeft dat dan op het vermogen om het brein goed te laten functioneren?

Een andere kwestie is de verandering van een meer orale naar een meer visuele cultuur. Daar draagt dit type modernisering sterk aan bij en wat daarvan de voordelen en de nadelen zijn is een chapiter op zich. Het is nou wel aardig om Elias baantjes te zien trekken in het zwembad en misschien kun je daardoor de figuur Norbert Elias wat gemakkelijker opslaan in het geheugen dat erg is ingesteld op visuele signalen, maar daar gaat het bij Elias toch niet echt om. De kern van de zaak is zijn civilisatietheorie en dat is uiteindelijk toch een theoretisch verhaal, een tamelijk abstract netwerk van met elkaar samenhangende concepten. Als je dat netwerk visualiseert in een soort stroomschema, dan doe je er geen recht aan, het is een ideeënconstructie, die zich niet één twee drie laat omzetten in een gestroomlijnd beeld. Zou het kunnen zijn dat de moderne studenten ontwend raken om zuiver abstract te denken, niet in beelden, maar in taal, in concepten, inabstracte voorstellingen zonder visueel pendant? En als dat zo is, moeten we ons daar dan zorgen over maken?

Ik wil nog iets dieper gaan. De nieuwe media dragen een heel impliciete boodschap uit en die luidt dat alles nevenschikbaar is. Naast elk venster kun je een ander venster openklikken. Je kunt elke situatie zus of zo interpreteren, dat hangt helemaal af van je frame. Framing is nu het populaire woord. Er bestaat een extreem relativisme, dat is gepopulariseerd door de filosofen van het postmodernisme en dat als het ware visueel en performatief wordt ondersteund door iMac-computer met zijn vele vensters op een groot bureaublad. Wat ik nu zeg is erg speculatief. Maar ik ben er echt een beetje benauwd voor. De computers van Apple zijn fantastisch in het scannen van informatie, in het zappen, het zoeken, het surfen, het openen en sluiten van geweldig interessante vensters op de wereld. Maar ze zeggen niet dat de ene visie de voorkeur verdient boven de andere. En dat zou een verandering teweeg kunnen brengen in de hoofden van de studenten. Ik zie daar al signalen van. De studenten van nu vinden het leuk als ik in het college zeg dat de theorie van Gidden buitengewoon interessant is, dat de theorie van Bourdieu buitengewoon interessant is, dat de theorie van Collins buitengewoon interessant is, dat alle drie die theorieën buitengewoon interessant zijn en dat ze toch op bepaalde punten met elkaar in tegenspraak zijn, niet allemaal tegelijk waar kunnen zijn. De ene week verdedig ik als de leeuw het denken van Bourdieu en de volgende week de inzichten van Giddens die Bourdieu beschouwde als een charlatan en de studenten volgen me op de voet en bewonderen mijn onthechtheid. Maar wee je gebeente als ik zeg dat ik die Collins eigenlijk veel beter vind dan die Giddens, dan worden ze boos. Dan vinden ze dat ik ze indoctrineer, dat ik ze geen vrije keuze laat, dat ik mijn eigen vooroordelen berijd en een enkeling zegt dan dat ik mijn positie als docent misbruik om mijn eigen lievelings-auteurs te pushen. Nevenschikking is prima, bovenschikking en onderschikking is taboe. Ik heb het idee dat dat iets te maken heeft met de stijl van kennisverwerving en kennisverbreiding.

Alle kritiekpunten tezamen nemend kun je zeggen dat het gevaar dreigt van formalisering, standaardisering, bureaucratisering, simplificering, individualisering… heel in het algemeen de McDonaldisering van de universiteit. De overdracht van kennis verloopt efficiënt, systematisch, praktisch, het rendement is hoog, maar wat ontbreekt is de opwinding van een meester met zijn of haar leerlingen die achterin een café zitten te debatteren over het meten van de verandering in het kleurenspectrum van ethanol aan de andere kant van de cosmos, of misschien moet ik zeggen, ver terug in het verleden, wat op hetzelfde neerkomt.

Hierover heb ik wel eens gezegd dat je eigenlijk zou moeten proberen om naast de goed functionerende officiële universiteit een soort ondergrondse parallelle structuur op te zetten, een soort illegale universiteit, die zich afspeelt op de zolderkamertjes van de studenten, in de achterkamertjes van de café’s, in de zitkamer van de professor, het is tijd om weer salons in het leven te roepen, waar mensen met elkaar gaan discussieren over grote wetenschappelijke vragen, ver verwijderd van de officiële, gepatenteerde, door visitatiecommissies geaccrediteerde overdracht van kennis. Je moet de ontwikkelingen binnen de universiteit niet krampachtig proberen tegen te houden, dat is net zo onsuccesvol als de acties van die luddieten die de machines kapot sloegen. Maar je kunt wel proberen om naast de zichtbare universiteit een niet zo zichtbare underground universiteit te vestigen, die voorziet in al die behoeften die de strak georganiseerde officiële universiteiten laten liggen.

Hoe zou zo’n informele ruimte voor kennisoverdracht er uit zien, kunnen we ons een voorstelling maken van zo’n min of meer geheime, parallelle, ondergrondse tegen-universiteit? Ja, dat kunnen we heel goed. Kijk om je heen. Leidenhoven College is een model van wat ik me daarbij voorstel. Jullie kenden mijn lezing nog niet, maar jullie zijn er hier allang mee begonnen…

‘Over de voor- en nadelen van nieuwe onderwijs-technologieën’. Lezing voor Leidenhoven College, Amsterdam, 20 februari 2014. Foto: Agnes Schreiner.

Body and Soul. Over videocolleges in het academisch onderwijs. (2013)

Eén van de voornaamste plekken binnen de muren van de universiteit is de collegezaal. Of het nu in New York is of in Parijs, in 1813 of 2013, dit is de ruimte waar een universitaire kerntaak is gelocaliseerd: kennisoverdracht. Universiteiten zijn meer dan scholen alleen, maar het onderwijs is een cruciaal element.

In de nog jonge 21ste eeuw is er in die collegezaal meer veranderd dan in de eeuwen die er aan voorafgingen. Je ziet dat al direct bij binnenkomst: het schoolbord is dikwijls verdwenen (maar niet bij de exacte wetenschappen), de computer, de beamer en het projectiescherm zijn prominent aanwezig, achterin de zaal hangt nu de vaste camera waarmee het college standaard wordt opgenomen en aan de studenten beschikbaar gesteld in een ‘digitale leer-omgeving’. De docent weet dat alles wat hij zegt later op de laptop kan worden beluisterd en bekeken. Dit vinden we allemaal inmiddels heel gewoon, maar het is frappant hoe recent, snel en massaal deze veranderingen wereldwijd zijn doorgevoerd.

Deze kleine revolutie in de collegezaal heeft grote verbeteringen gebracht. Een student die ziek wordt, kan nu thuis kijken naar het college dat hij is misgelopen. Iemand die tijdens de voordracht even wegdroomt kan achteraf de passage waarbij de aandacht verslapte herbeluisteren. De PowerPoints helpen om de structuur van het betoog ook visueel voor ogen te houden. Youtube-filmpjes bieden vaak verhelderende illustraties. En vlak voor de tentamendatum kunnen de college-opname’s functioneren als geheugensteuntje.

Maar nu dreigt een nieuw gevaar. Er gaan stemmen op van mensen die zeggen: wordt het niet eens tijd om het college zelf af te schaffen? In de eerste Volkskrant van het nieuwe jaar stond een interview onder de kop: “Verplaats colleges naar het internet.” In dit stuk heeft Jan Derksen, hoogleraar klinische psychologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen, geen goed woord over voor de grote collegezalen, waar de studenten zich ‘met pijn en moeite’ ‘heen moeten slepen’. Om nog maar niet te spreken van de docenten, die de lessen voor deze ‘gapende, etende en pratende’ studenten ‘uit hun tenen moeten halen’. De hoogleraar vraagt zich af waarom hij deze surfende en kletsende studenten eigenlijk zou moeten dwingen om naar hem te luisteren en hij geeft meteen het antwoord: ‘Dat is niet meer van deze tijd’.

In de jaren zeventig meenden velen dat colleges spoedig zouden verdwijnen, omdat de tekst ook kon worden vastgelegd op distribueerbare cassettebandjes. In de jaren tachtig heerste de verwachting dat de videoband het hoorcollege overbodig zou maken (en de bioskoop trouwens ook). In de jaren negentig zag het ernaar uit dat het internet de doodsteek aan het hoorcollege zou toebrengen. Maar desondanks heeft deze klassieke onderwijsvorm moeiteloos stand gehouden en wel aan alle universiteiten ter wereld. Tot nu toe. Ik geef zelf op dit moment zes hoorcolleges in de week en de Amsterdamse sociologie-studenten gapen niet en kletsen niet, integendeel, ze zijn buitengewoon geïnteresseerd en vaak verrassend complimenteus. Ik geniet van dit werk en daarin ben ik de enige niet.

Waarom is het hoorcollege, ondanks alle kritiek, kennelijk zo onuitroeibaar? Dat moet te maken hebben met het belang van wat Collins noemt: ‘physical co-presence’. Een hoorcollege is niet alleen iets spiritueels, het is ook iets lichamelijks. Zelfs al ben je te verlegen om in een grote collegezaal je vinger op te steken, er is toch altijd het oogcontact met de docent, die zich gesticulerend over het podium beweegt en die even later in de pauze pal achter je staat in de koffie-rij. De collegezaal is ook de plek waar je jezelf als collectief bijeen ziet: wij, de eerstejaars sociologie-studenten. Mensen zijn sociale wezens die elkaars fysieke nabijheid opzoeken. Interacties waarbij je elkaar in de ogen kunt kijken, elkaars stem hoort in de allerbeste geluidskwaliteit en zonder tussenkomst van microfoon of luidspreker, elkaar kunt aanraken en ruiken, zijn indringender en beklijven beter. Daaraan zal het internet, hoe prachtig het de colleges ook aanvult, niets kunnen veranderen. Het hoorcollege kan nog wel een paar eeuwen mee, body and soul.

‘Body and Soul’. In: Sociologie Magazine. Jaargang 21, nummer 1, maart 2013. P. 27. Herdrukt in: Bart van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 48-50.

 

 

Over het gebruik van biografische elementen in colleges over klassieke sociologen

Bij de invoering van de BAMA, nu vijf jaar geleden, in het jaar 2003-2004, begon ik aan een aaneengesloten cyclus van vier maal vijftien hoorcolleges van twee uur elk over twee jaar. In het eerste jaar de klassieke sociologen van 1700 tot 1948. In het tweede jaar de moderne sociologen van 1948 tot nu. Dus aan het eind van het cursusjaar 2004-2005 had ik die zestig colleges allemaal gegeven voor eenzelfde groep studenten. Mijn model was Den Hollander, die in 1967-1968 en in 1968-1969 ook een cyclus gaf over twee volle jaren, maar die in de loop van zijn tweede jaar het spreken onmogelijk werd gemaakt. Het lukte me. Het was een hoogtepunt in mijn leven. Zo hoort een college te zijn: vier semesters achter elkaar, ononderbroken, geen gastdocenten, geen power point, een man of een vrouw met een krijtje in de hand, die een doorlopend verhaal vertelt, vol interne verwijzingen van de eerderen naar de lateren en van de lateren naar de eerderen. Twee keer heb ik het zo gedaan, toen heb ik het minder streng gemaakt. Inmiddels heb ik het vierde semester alweer overgedragen aan een andere docent, Bowen Paulle. Inmiddels werk ik in haast al mijn colleges met powerpoint. Inmiddels heb ik in het tweede jaar (niet in het eerste over de klassieken, wel in het eerste semester van het tweede jaar) een paar gastdocenten. Maar ik moest mezelf één keer, twee keer, bewijzen dat ik dit kon en dat is me gelukt.

Ik geef sinds najaar 1984 voor alle eerstejaars studenten in de sociologie het hoorcollege over de klassieke sociologen: Smith, Comte, Tocqueville, Marx, Weber, Durkheim. Soms gaf ik ook het college over de moderne sociologen: Parsons, Merton, Elias, Goffman, Bourdieu, Wallerstein, Habermas, Giddens, Collins. Maar soms gaf Goudsblom dat, Paul ten Have gaf jaren lang een subreeks over de interpretatieve sociologen, een paar jaar deed Piet Nijhoff dat, nu doet Bowen Paulle een deel. Maar iedereen die sociologie in Amsterdam sociologie is gaan studeren van 1984 tot 2007 heeft bij mij in de collegezaal gezeten en heeft van mij gehoord over Marx, Weber en Durkheim. Een bezit voor het leven. Ik ben daar trots op en ik hoop dat ik 2009-2010 haal. Dan kan ik zeggen dat een kwart eeuw lang iedereen die in Amsterdam sociologie ging studeren de naam Durkheim voor het eerst hoorde uit mijn mond. Eerste indrukken beklijven, ik wil een lasting impression maken in de hoofden van een generatie studenten.

De eerste keer dat ik een hoorcollege gaf was in september 1978. Het was het derdejaars-college Sociologische Theorie voor cultureel antropologen en sociologen, er zaten zo’n 200 mensen in de zaal en in die cyclus mocht ik zes colleges geven, de andere colleges gaven Piet Nijhoff, Nico Wilterdink, Dick Pels en Luuk Wijmans. Drie jaar later, najaar 1981, had ik mijn eigen cyclus van twaalf colleges en sindsdien ben ik niet meer uit de collegezaal weg te slaan. Al snel werd mijn specialiteit het verzorgen van colleges over de klassieke theorieen in de sociologie, de grote denkers tussen 1770 en 1948. Van Mandeville tot Mannheim. Ik merkte dat ik dat het leukst vond om over te doceren.

Maar er is een voorgeschiedenis. Ook al toen ik nog kandidaatsassistent was, namelijk in het jaar 1972-1973 en in het eerste jaar van mijn aanstelling als wetenschappelijk medewerker, het jaar 1973-1974, behandelde ik in werkgroepen bij de grote hoorcolleges van Goudsblom en Laeyendecker en De Swaan de klassieke auteurs en dat waren toen al Smith, Comte, Tocqueville, Marx, Weber, Durkheim.

Het is niet zo dat ik in 1973 in werkgroepen de theorie van Durkheim mocht gaan uitleggen omdat ik zo’n mooie doctoraalscriptie had geschreven over die Durkheim. Het is andersom. Ik vond het in 1972 zo ontzettend leuk om in die werkgroepen Durkheims theorie uit te leggen, dat ik er daarna mijn doctoraalscriptie over schreef, een scriptie waarvoor ik me ook moest verdiepen in het leven van die Durkheim. Daaover verschenen juist in die tijd een paar baanbrekende boeken, in het bijzonder het boek van Steven Lukes, Emile Durkheim, his life and work.

De bron van mijn animo om in werkgroepen te vertellen over de klassieke sociologen, over die personen in het bijzonder, ligt dus eerder, al vóór 1972. En ik weet ook wel wanneer dat was. In het eerste jaar van mijn studie, nu exact veertig jaar geleden, volgde ik de colleges over de klassieke politicologen van Lucas van der Land en dat vond ik prachtig. Ik dacht met de arrogantie van de zoon van het hoofd van de school: waar hij staat, daar wil ik komen te staan. Dat lukte me. Maar dat dacht ik niet bij Den Hollander of bij Laeyendecker. Ik dacht het bij Van der Land die daar heel ironisch en afstandelijk en vlijmscherp stond te praten over Plato en Macchiavelli en Hobbes en Locke en Rousseau. Ik keek ernaar en ik dacht: dit ga ik doen. Niet zozeer: dit wil ik doen. Meer: dit is, ik weet het zeker, wat ik hier later sta te doen. Ik wil niet al te mystiek klinken, maar ik had toen het idee dat ik absoluut zeker wist dat ik daar zou staan op die plek over een paar jaar, voor de rest van mijn leven.

In het derde jaar van mijn studie, van december tot februari 1969-1970, moest ik voor een tentamen een niet in het Engels vertaald Frans boek lezen, Les étapes de la pensée sociologique van Raymon Aron. In mijn jaar was ik zo ongeveer de enige die gemakkelijk Frans las, want ik had een Franse vriendin. Ik las dat boek heel grondig en maakte een zeer uitvoerig Nederlands uittreksel. Op dat uittreksel zijn tientallen studenten in dat jaar geslaagd. En dat uittreksel gebruikte ik als basis voor mijn colleges. Dat boek ging niet over Smith, maar Comte, Tocqueville, Marx, Durkheim en Weber worden er zeer grondig en voortreffelijk in behandeld. Dat ik in het begin toen ik zelf onderwijs moest gaan geven heel zwaar leunde op dat boek van Aron viel niemand op, want in het onderwijs gebruikten we vanaf 1973 een ander en gloednieuw basisboek, Masters of Sociological Thought van Louis Coser, een boek dat veel meer aandacht besteedt aan het leven van de grote sociologen – Comte, Marx, Weber, Durkheim – en wat minder aan hun theorie. En daar ging Aron nu juist veel gedetailleerder op in. (Hoewel Aron de persoonlijke details niet altijd schuwde. Zo lees ik over Comte: 1845: “ ‘L’année sans pareille.’ Comte déclare son amour à Clotilde de Vaux, qui ne lui accorde que de l’amitié, se déclarant ‘impuissante pour ce qui dépasse les limites de l’affection.’ ”(p. 126)) Dus ik kon in die werkgroepen en later in de hoorcolleges tonen hoe helder ik die theorie kon uitleggen en ik kon over de biografische elementen zeggen: lees dat maar in Coser, daar zeg ik niet zo veel over. Aanvankelijk zei ik vrijwel niets over de levens van de grote sociologen. Ik had in mijn scriptie een citaat opgenomen van Bertrand Russell: ik vind theorieën zijn zo veel interessanter dan de echte wereld. En daar hield ik me in het begin redelijk streng aan.

Tegenwoordig gebruiken we het boek van Ritzer voor de klassieke sociologie en daarin staat het leven met tal van de sappigste details beschreven in een box met een plaatje erbij. Maar intussen heb ik zo’n overvloed aan boeken en artikelen gelezen over de auteurs die ik bespreek dat ik daar links en rechts omheen kan vertellen. En tegenwoordig schroom ik niet om ook van alles over hun levens te vertellen, hoewel ik daar de laatste paar jaar weer wat terughoudender in word, maar dat leg ik later uit.

Toen ik dat tentamen over Aron aan het voorbereiden was, bleek dat het voor veel studenten te moeilijk was en de docenten besloten om ons wat te helpen. Er werden vier bijeenkomsten gehouden in januari 1970 waarop een jonge medewerker, wiens Frans heel goed was omdat hij een Franse echtgenote had, Paul ten Have, de hoofdstukken van Aron zou uitleggen. Ik ging daar elke week naar toe, en steeds als ik er kwam had ik het hoofdstuk in kwestie al heel goed gelezen en er over nagedacht hoe ik, als het zou moeten, dat hoofdstuk aan mijn studenten zou uitleggen. Paul deed het heel goed, maar mij vielen twee dingen op: ten eerste: de studenten hadden geen van allen dat hoofdstuk gelezen. Ik denk daar vaak aan terug als ik nu collega’s hoor klagen dat de studenten de opgegeven stof niet lezen en dat dat vroeger allemaal zo veel beter was. En ten tweede: Paul deed me besluiten: dit is het, dit is wat ik wil gaan doen met mijn leven.

Inleiding: A science which hesitates to forget its founders is lost

Om te beginnen moet ik een kwestie aanroeren waarover het vandaag niet zal gaan, maar die toch van belang is. Hoe komt het dat wij in de sociologie nu al een halve eeuw lang onze studenten socialiseren in het vak sociologie door ze te vertellen over de klassieke sociologen? In de natuurkunde geven ze in het eerste jaar geen les over Newton. In de scheikunde leer je misschien pas vlak voor je afstuderen over Lavoissier in een grappig extra bijvakje ‘geschiedenis van de wetenschap’. Is het niet een veeg teken dat in de sociologie de klassieken zo verschrikkelijk belangrijk worden gevonden? Denk aan Whitehead die schreef: I science which hesitates to forget its founders is lost.

Daar is veel over te zeggen. Je zou er op kunnen wijzen dat kennis in de sociale wetenschappen minder cumulatief is opgebouwd dan in de natuurwetenschappen. Ook wij staan op de schouders van de reuzen voor ons, maar we staan wat wankeler. Maar je kunt er ook iets anders over zeggen: het antwoord van Jeffrey Alexander op deze vraag luidt dat een vak dat zo verscheurd is door stromingenstrijd, waarin zo weinig conceptuele consensus is over kernbegrippen, waarin eigenlijk alle kennis essentieel omstreden is, (essentially contested) en waarin eigenlijk permanenet een discussie gaande is over alles, ook de kern van de zaak (discourse is rife in sociology) iets nodig heeft dat houvast biedt, functionele eenheid. En dat is die reeks heiligenlevens. Zoals inderdaad de levens van de heiligen op de catechesatieles. Zoals de levens van de grote schilders die Vasari beschreef in zijn Vitae behoorden tot de lesstof in de kunstacademie. Die houden ons bijeen, dat is ons oriëntatiepunt. Die verschaffen ons ook een lingua franca. Afgelopen vrijdag waren Laeyendecker en Goudsblom het over een aantal vragen rond de seculariseringsthese helemaal oneens, maar ze vonden common ground toen ze het hadden over de begrippen waardevrijheid en waardebetrokkenheid bij Weber. Dat is hoe sociologen elkaar verstaan: zodra ze verwijzen naar een meester uit het verleden hebben ze een vehikel om zich verstaanbaar te maken.

Nu, door het internet, word ik pas goed met mijn neus op de feiten gedrukt. Ik zoek ze allemaal op, die collega’s van mij die overal in de wereld college staan te geven over Marx, Spencer, Simmel, Durkheim en Weber. En overal op de wereld geven ze dezelfde powerpoint presentaties. En overal op de wereld vertellen ze dat Marx niet zei dat religie opium voor het volk is, maar van het volk. En overal zeggen ze dat voor Simmel prostitutie de ergste vorm is van het ruilen van een waar voor geld, het opperste bewijs van de stelling van Marx dat in het kapitalisme alles in de ruilwaarde wordt opgelost. En overal in de wereld klinkt dan vanuit de zaal de vraag: maar het is toch het oudste beroep van de wereld, het is toch helemaal niet specifiek voor het kapitalisme? Het is een ontnuchterende en ook soms wel heel erg deprimerende bezigheid. Ik blijk al een kwart eeuw deel uit te maken van een internationaal leger van docenten die zorgen voor de vorming van nieuwe sociologen en die nieuwe sociologen weten allemaal wat de vier vormen van vervreemding zijn bij Marx en wat de vier typen handelen zijn bij Weber.

Het werkt ook echt. Studenten van ons die studeren in het buitenland, in Canada of Australië of Amerika of Frankrijk komen steevast na afloop mijn kamer binnen om me te vertellen dat het vooral mijn colleges waren waarmee ze in de werkgroepen scoorden. In Amerika maken ze indruk met wat ze weten over Tocqueville, in Duitsland is de docent aangenaam verrast als de student uit Amsterdam weet dat Weber Marx niet omkeerde, maar wees op de wisselwerking tussen economische en culturele factoren. Als ze uitvliegen vanuit Amsterdam beheersen ze dit internationale esperanto. Maar wat het nut ervan is, daarover kun je discussieren.

En daarover wordt op dit moment ook heel hard gediscussieerd. Er zijn grote sociologen die het ontzettend zonde van de tijd vinden. Die vinden dat je nu de theorieën moet behandelen die state of the art zijn, net als in de natuurkunde, en dat het min of meer krankzinnig is om mensen die de wereld van nu moeten begrijpen uit te leggen dat Comte zegt dat het menselijk denken zich door drie stadia beweegt. Vanzelfsprekend heb ik hierover een hele uitgesproken mening. Ik kan met hartstocht uitleggen waarom het juist verschrikkelijk belangrijk is om in het huidige debat over secularisatie te weten wat Comte schreef over de spanning tussen religieus denken en wetenschappelijk denken en over de onmogelijkheid om zomaar van het ene naar het andere te springen. Maar in mij is ook een scepticus die wel eens denkt: ze zouden hun tijd misschien toch beter kunnen gebruiken dan met het onderscheid van Durkheim tussen de egoïstische en de altruïstische zelfdoding, een onderscheid dat in geen enkel onderzoek naar zelfmoord nu nog enige rol speelt, maar waarover ik scherpe tentamenvragen verzin.

1. Functies van het gebruik van biografische elementen in een college over theorie: functie 1:Het zorgt ervoor dat je de aandacht van de studenten weet te wekken en vast te houden.

Ik denk dat het gebruik van biografische elementen in een college over theorie functioneel is en ik wil een aantal functies noemen.

De eerste is dat het heel gemakkelijk is om een rapport te krijgen met studenten die nog helemaal niets weten van sociologische theorie, door iets te vertellen over de theoreticus. Ik geef het college over de klassieke sociologen al 23 jaar lang aan de eerstejaars-studenten in het eerste semester. Het is één van de eerste colleges die ze verplicht moeten volgen; vaak ben ik de eerste collegedocent die ze zien. Het zegt ze allemaal nog helemaal niets. Durkheim is een net zo onbekende naam alsWeber. Ik weet nog dat ik de naam Durkheim voor het eerst van mijn leven hoorde in zaal A008 van de Oude Manhuis Poort, uitgesproken door Rob Kroes. Hoe zorg ik er nu voor dat ze geïnteresseerd raken in de theorie van Durkheim over religie? Ik vertel onder meer dat Durkheim schreef dat religie cohesieve functies heeft, dat het mensen steun geeft bij tegenslag, dat het ze het gevoel geeft dat er een hecht netwerk van anderen is waarin ze veilig zijn opgenomen. Ik zie die studenten dan denken: Zozo, het zal best. Is dit eigenlijk iets dat ik moet weten voor het tentamen. Maar nu vertel ik ze dat die Durkheim afkomstig was van een lange lijn van rabbijnen, dat zijn vader rabbijn was, dat het de bedoeling was dat hij ook rabbijn zou worden, dat zijn vader verdrietig was dat hij niet rabbijn werd. Ik laat een foto zien van Durkheim – vroeger liet ik een boek met die foto op de cover door de zaal rond gaan en nu projecteer ik die in een power point presentatie en dan zie je een man met een grijze baard en een strenge blik en je denkt: ja, dat had best een rabbijn kunnen zijn, zo stel ik me een rabbijn voor. En dan vertel ik dat hij van het geloof af raakte toen hij puber was en dat hij naar de grote stad verhuisde, naar Bordeaux, ver van de Elzas vandaan. En dat het leven voor een student in de grote stad erg kil is als je uit zo’n warme kleine plattelandsgemeenschap in de Elzas komt van Ashkenasische joden die jiddisch spreken, die alle belangrijke momenten, sterfgevallen, huwelijken, gezamenlijk beleven. Dat is waaraan hij dacht toen hij schreef over de cohesieve functies van de religie, toen hij zich zorgen maakte over de kilheid van de stad, over wat mensen nog aan het leven bindt als ze niet meer gelovig zijn. Zijn wanhopige zoektocht naar een functioneel equivalent van religie heeft te maken met zijn nostalgische herinneringen aan zijn eigen kindertijd temidden van die warme joodse gemeenschap. Hij schreef in een brief aan een vriend: je mag nooit vergeten dat ik zoon van een rabbijn ben. Op zijn graf staat een zin in het Hebreeuws. Dat spreekt uit zijn godsdienstsociologie, dat maakt die ook zo interessant, want hij is als ongelovige heel afstandelijk tegenover het geloof, maar hij houdt er toch een binding mee.

35 jaar ervaring heeft me geleerd dat de studenten nu nooit meer die Durkheim vergeten. Ik merk dat in de tentamens, wanneer ik een vraag stel waarop het goede antwoord is dat volgens Durkheim mensen die God aanbidden op een ingewikkelde symbolische wijze eigenlijk de samenleving vereren, zonder zich dat zelf ten volle bewust te zijn, maar waarin ik velletje na velletje lees: Durkheim was afkomstig uit een warme geloofsgemeenschap en in de kille grote stad voelde Emile zich heel erg alleen. Dat heeft er ingehakt, dat weet ook die student nog die voor het tentamen geen enkel boek heeft ingezien en die ik helaas toch een twee moet geven, maar met pijn in het hart, omdat uit haar tentamen blijkt dat ze heeft genoten van het college…

Het eerste wat een docent zich moet afvragen is: how do I get their attention. En dan zijn biografische elementen de beste ingang, daarmee open je het bal, daarmee open je hun hoofden. Dan pas kun je die hoofden proberen te vullen met belangrijke dingen.

Eventueel andere voorbeelden: drie voorbeelden over Marx:

Marx is voor mij drie handshakes away.

Marx en het spelletje met zijn dochters, confession.

Marx’moeder was Nederlands, kwam uit Nijmegen, Marx las Nederlands, de camera obscura, Marx kwam graag in Zaltbommel bij de familie Philips.

De stem van Durkheim op internet. En mijn emotie toen ik die stem voor het eerst hoorde.

2. Functie 2: Herinnering vastleggen

Ik bezit een boekje over geheugentraining. De truukjes die daar in staan gebruik ik echt in mijn college. Als ik een lijstje van vijf punten wil afwerken bij de behandeling van een bepaalde theorie, dan stamp ik die punten in mijn hoofd met behulp van die trukendoos. Eén van de truuks is dat je hetgeen je wilt onthouden moet verbinden met een beeld dat zo indringend is dat het brein het niet meer wil loslaten.

Ik weet dat het helpt als ik mijn studenten over de levens van de mensen die ik bespreek iets heel schokkends vertel. Durkheim stierf van verdriet toen zijn enige kind, zijn zoon, degene die professor aan de Sorbonne had moeten worden, stierf in de loopgraven van de eerste wereldoorlog en hij stierf daar onder meer omdat zijn vader hem had aangemoedigd om te vechten tegen de Duitse aanvallers. Met dat verhaal bereik ik heel veel. De studenten onthouden dat Durkheim stierf in de tweede helft van de eerste wereldoorlog en sommigen weten die jaartallen 1914-1918 en dus weten ze dan wanneer zo ongeveer Durkheim dood ging. Ten tweede herinnert het ze er aan dat Durkheim tegen het einde van zijn leven geloofde dat het nationalisme een soort religieuze functie zou kunnen overnemen, saamhorigheid bevorderen, een nationaal elan, en dat hij zo vurig pro-Frans was dat hij er het leven van zijn eigen zoon voor riskeerde. Dit herinneren sommige studenten zich de rest van hun leven.

Seks is iets anders dat er meteen diep inhakt. Coser schrijft over Spencer: there is every likelyhood that he died not only a bachelor but a virgin. Als je dat in een collegezaal zegt, dan zit die Spencer meteen in hun hoofden. Toch zeg ik dit bijna nooit in de collegezaal. Het houdt zo weinig verband met zijn theorie. Het is zoals Reve dat noemt, een Zinloos Feit. Misschien zou ik er wat mee kunnen doen, maar als ik er niets aan verbind, dan blijft het hangen. Maar ik vergeet nooit om te vertellen dat Spencer de oudste was van acht kinderen en dat hij al zijn zeven broertjes en zusjes heeft zien sterven en dat hij weliswaar de enige overlevende was, maar dat hij als kind een paar keer zelf ook bijna dood was gegaan en zo zwak en ziekelijk was dat zijn ouders hem niet naar school durfden te sturen en hem thuis les gaven. En dat is wel interessant, want dat kun je verbinden aan zijn darwinistische idee dat het sterven van zwakke exemplaren weliswaar treurig is voor invididuele mensen, maar een zegen voor de kwaliteit van de soort als geheel. Ik zeg dan: dat darwinisme hielp hem misschien wel om het verdriet te verwerken: zijn broertjes en zusjes waren niet voor niets doodgegaan, ze hadden door te sterven en zich niet voort te planten de menselijke soort het hoogste offer gebracht dat ze konden brengen. En de ziekelijke Spencer plantte zichzelf ook niet voort. Als je het zo verbindt, dan heeft het wel een leer-effect.

Soms weet ik dat sex sells maar zet ik dat geduchte wapen liever niet in uit een soort gêne. Het is een beetje te gemakkelijk, het is een beetje te vulgair. Als ik spreek over de theorie van Elias over de gevestigden en de buitenstaanders zeg ik altijd, nooit eens een keer niet, dat Elias joods was en dat hij heeft moeten vluchten uit Duitsland omdat hij anders zeker zou zijn vermoord. Als Elias het over gevestigden en buitenstaanders heeft in dat stadje Winston Parva, dan gaat het daar nogal gemoedelijk met dat geroddel van de gevestigden over die half criminele buitenstaanders, maar eigenlijk denkt Elias aan hoe er in de Weimar republiek een virulente jodenhaat ontstond en dat voel je als je dat boekje leest.

Toen Elias een jaar of vier dood was, ging er een schokgolfje door de gelederen van zijn aanhangers toen hij ineens postuum werd ge-out. Elias was een homo. Maar dat had hij ons nooit verteld in die 20 jaar dat we hem hier in Amsterdam meemaakten. Bram van Stolk wist het. Maar ik wist het niet. In het heel intieme en persoonlijke interview van Arend Jan Heerma van Voss en Bram van Stolk met Elias zegt hij van alles over zijn privé leven en ook over het feit dat hij nooit is getrouwd, maar dat hij homosexueel was, dat lees je er pas in als je het weet. Ik denk dat ik wel weet waarom Elias nooit uit de kast is gekomen. Bram van Stolk heeft daar ook wel eens iets over gezegd. Hij was bang dat we hem dan zouden gaan indelen als die gay socioloog, dat we al zijn theorieen in dat licht zouden gaan zien, dat hij zou worden bijgezet in de kast van de homo-theoretici, ergens in de buurt van Foucault. En verder was hij natuurlijk geboren in de 19e eeuw en een preutse meneer uit Pruisen die niet te koop liep met zijn geaardheid en die niet bij de eerste de beste omslag in de mode ging vertellen dat hij eigenlijk de Griekse beginselen was toegedaan. Ik leerde Elias kennen als een hele deftige indrukwekkende autoritaire Duitse hoogleraar. Ik moet er niet aan denken dat ik in een collegezaal zou zeggen: Elias was homo. Het brandt me op de lippen, want het past perfect in mijn college over de gevestigden en de buitenstaanders en sinds ik het weet lees ik dat ook in dat boekje en ook in andere boeken, zoals het boek over de eenzaamheid van de stervenden. Maar ik bijt liever mijn tong af dan dat ik het zeg. Want ik heb het idee dat ik dan iets heel naars doe in hun hoofd, iets dat Elias nooit zou hebben gewild, namelijk dat al die studenten Elias gaan onthouden als die homo.

Herinneringen vastleggen doe ik nu ook meer en meer met behulp van beeldend materiaal in de PowerPoints. Een foto van het graf van Spencer naast het graf van Marx. Een antisemitische cartoon uit de Dreyfus periode. De huidige staat van het huis van de familie Weber langs de Neckar in Heidelberg. De Braziliaanse positivistische catachismus. De afbeelding van de speldenfabriek in de encyclopedie van Diderot en ‘d Alembert.

3. Functie 3: Licht werpen op de theorie

Ik heb van deze functie al voorbeelden gegeven: Durkheims religietheorie en zijn eigen wortels, Elias over de buitenstaanders en zijn positie als vervolgde jood. Laat ik ook hiervan nog een voorbeeld geven.

Comte wilde heel graag een functie hebben aan een universitaire instelling in Parijs. Hij deed zijn best, maar hij werd nooit toegelaten. Heel onterecht. Het had meer te maken met zijn politieke opstelling dan met zijn intellectuele kwaliteiten, althans dat geloven zijn biografen. Maar hij zat vol spectaculaire ideeen en die moest hij toch kwijt. En dus moest hij die slijten op een andere manier. Hij organiseerde dus lezingenreeksen in Parijs en die trokken een groeiende publieksgroep en Comte leefde van de opbrengst van die lezingen en de opbrengst van zijn boeken en artikelen. Maar al snel ontstond er rond hem een vaste groep toehoorders en dat werden een soort van discipelen. En Comte ondervond dat hoe extremer zijn theorieën waren, hoe mooier zijn aanhangers dat vonden. Het ontbrak hem meer en meer aan een kritisch klankbord van vakgenoten, die hem tot de orde riepen als hij weer eens wat te gemakkelijk generaliseerde, integendeel, hij kreeg een aanhang van hondstrouwe fans die het niet gek genoeg kon zijn wat hij verkondigde.

Op deze manier kun je verklaren hoe het komt dat Comtes interessante theorie over de drie stadia en over de uiteindelijke dominantie van het wetenschappelijk denken na vijftien jaar een theorie was over de nieuwe mensheidsreligie van monsieur Comte, die hij persoonlijk zou verkondigen vanaf de kansel van de Notre Dame, een geloof waarvoor hij ijverig de kleding der priesters begon te ontwerpen.

Vandaar is het een kleine stap om in het college iets te vertellen over het belang van het wetenschappelijk forum, de betekenis van een critisch publiek van lezers, de noodzaak om alles wat gepubliceerd wordt voor te leggen aan peer reviewers. Ik kan het hebben over waarom op het internet samenzweringstheorieen zo alomtegenwoordig zijn. Immers: het internet stelt gelijkgezinden in staat om bijeen te komen in hun eigen kring, om op wereldschaal een clubje mede-gelovigen te mobiliseren en om iedereen die er anders over denkt buiten de deur te houden. Het internet is een prachtig instrument, maar er zitten gevaren aan en die zitten in die hoek: nonsensicale gedachten kunnen in een soort broeikas, onder een soort stolp uitgroeien tot enorme zichzelf bevestigende complexen en die kunnen zich over de hele wereld verbreiden als een soort virale gedachten. Maar die hele speculatieve gedachte kan ik ophangen aan die arme Comte die nooit antwoord kreeg op zijn sollicitatiebrieven aan de universiteit en die zich dus moest laten onderhouden door zijn fans.

Ander voorbeeld: Tocqueville, de nazaat van een lange lijn aristocraten. Dat stempelt zijn visie op revoluties, op de rol van de adel in de samenleving, als hoeder van hoge kwetsbare deugden, zoals eer, trouw, het beschermen van zij die in de minderheid zijn, het maecenaat, het steunen van de wetenschap.

4. Functie 4: Sociologie in werking tonen.

Een college over sociologische theorie dat erg draait om individuele denkers moet zelf ook een toonbeeld zijn van sociologie, namelijk kennissociologie. Je moet als docent laten zien dat die theorieën niet zomaar opkomen in het hoofd van een hele knappe persoon. Je moet laten zien dat die bedenkers van die ideeen kinderen van hun tijd waren, dat de denkbeelden die in die bepaalde sociale figuratie leefden in die tijd in deze auteur het meest pregnant worden uitgedrukt, maar dat juist sociaal-wetenschappelijke inzichten ingebed zijn in de sociale context. Door op een bepaalde manier over theorie te praten, laat je zien hoe de ideeënsociologie, de kennissociologie, de wetenschapssociologie het ontstaan van nieuwe denkbeelden over het menselijk samenleven kunnen verklaren.

Zo laat ik nooit na om er op te wijzen dat al die klassieke sociologen mannen waren en dat er geen vrouw te bekennen is. Dat is overigens niet politiek correct, want men heeft een paar dames in de negentiende eeuw weten op te sporen, maar die behandel ik niet, want die zijn er met de haren bijgesleept, vind ik. Maar ik geef wel aan hoe het komt dat het verhaal helemaal uit mannen bestaat: het is een tijd waarin vrouwen over het algemeen geen enkele kans kregen aan de universiteiten. En ik benadruk dat het dus een typisch mannelijke ervaring reflecteert van het menselijk samenleven. Alles draait bij Marx en bij Weber om werk, arbeid, arbeid. De mens verwerkelijkt zich in zijn arbeid, als de mens zich niet in zijn arbeid kan verwezenlijken dan raakt de mens vervreemd. Maar het gaat hier over de man, maar dat wordt er niet bij gezegd, want de lezers van die boeken waren ook mannen.

Ik zeg ook ieder jaar opnieuw dat het gaat over mannen uit het rijke zich industrialiserende, de rest van de wereld koloniserende, Westen. Het is een visie vanuit de core. Spencers theorie over de ontwikkeling van savagery naar civilisation is een weerspiegeling van de koloniale wereld. De roem van Spencer had daar ook mee te maken. Zijn leer kwam erg goed van pas, vooral een wat verwaterde versie van zijn leer. Want je moet niet alleen verklaren hoe een theorie is ontwikkeld, je moet ook verklaren waarom die op een bepaalde manier werd ontvangen. Waarom was de receptie van Comte beperkt tot een kleine groep aanhangers en was de receptie van Spencer in brede kring in Engeland en op het Europese continent en in de VS zo breed?

Ik zeg ook ieder jaar opnieuw dat sociologie in de negentiende eeuw toch vooral een wetenschap is van de middenklasse, met Tocqueville als grote uitzondering, en dat zich in die negentiende eeuwse sociologie de zelfervaring van de middenklasse weerspiegelt. Het glas bier van Voltaire. Saint-Simon, Comtes leermeester, over de producteurs versus de faineant, Marx over hoezeer arbeid adelt, Weber over het noeste arbeidsethos. Ze hebben het allemaal over De Mens, maar in feite hebben ze het over de hardwerkende middenklasse mensen. Alleen Tocqueville beziet de wereld meer vanuit het standpunt van de aristocraat en diens visie is dan ook volslagen anders en past niet bij de rest en is eigenlijk altijd een heel slecht in te passen Fremkörper gebleven in de sociologie. Weber en Marx zijn antipoden, maar toch zijn ze in wezen van hetzelfde soort: workaholics, mensen die leven voor hun werk, die een enorme productie hadden, die er ten diepste van overtuigd waren dat ze alleen maar in hun werk gelukkig konden zijn en die daarom ook in hun theorie verkondigden dat De Mens alleen maar in zijn werk gelukkig kan zijn.

Ander voorbeeld: Tocqueville zat in het hart van de macht, was minister van buitenlandse zaken, vertrouweling van de koning, zat in de commissie die de nieuwe grondwet schreef voor Frankrijk. Hij beschouwt de politici van binnenuit. Marx heeft nooit enige invloed gehad op de politiek van zijn tijd. Hij is een buitenstaander, iemand die van buitenaf de politici uitmaakt voor domkoppen, maar die er, anders dan Tocqueville, geen flauw idee van heeft hoe er nou eigenlijk tot een besluit wordt gekomen in de ministerraad. Dat weerspiegelt zich in hun werk. Tocquevilles beschouwingen over de werking van de democratie tonen intieme vertrouwdheid met het handwerk van de politiek. Marx’ tirades zijn geschreven door een boze buitenstaander.

5. Functie 5: Aantonen dat theorie niet iets abstracts is dat los staat van mensen, maar dat het voortkomt uit en samenhangt met alledaagse ervaringen.

 De gedachte dat er een zeker verband bestaat tussen het leven van een socioloog en hetgeen hij in zijn werk naar voren brengt, is oud: in het bijzonder in de kennissociologie heeft dit idee altijd een grote rol gespeeld. Toch raakte het idee pas werkelijk wijd verbreid omstreeks 1970. In die omslag speelt het boek The Coming Crisis of Western Sociology (1970) van Alvin Gouldner een belangrijke rol. Gouldner pleitte in die studie voor een reflexieve benadering van de sociologie, een aanpak die de onderzoeker ertoe uitnodigt om zijn instrumentarium ook op zichzelf te richten. Hij vond dit vooral belangrijk omdat theorie en onderzoek zijns inziens door en door gestempeld zijn door wat hij ‘de persoonlijke werkelijkheid’ van de socioloog noemt. In zijn behandeling van het werk van de grote sociologen uit het verleden en het heden legde Gouldner verrassende relaties tussen biografische eigenaardigheden van de behandelde schrijvers en bijzondere kenmerken van hun werk. Behoorden de behandelde sociologen tot het netwerk van Gouldner zelf, dan schrok hij er niet voor terug om details uit hun privé-leven prijs te geven wanneer dat hun werk volgens hem kon verhelderen

Toen ik zelf nog student was volgde ik onder meer de colleges van Gouldner, Laeyendecker en Goudsblom. Drie parallelle ATS hoorcolleges, omstreeks 1973. Professor Laeyendecker en wilde het niet hebben over individuele mensen, maar over theorieën, over theoretische vragen, theoretische benaderingen, richtingen, stromingen. Natuurlijk besprak hij boeken van bepaalde mensen, maar hij ging niet erg in op die mensen zelf, ze waren voor hem een soort van dragers van die theorie. Ik volgde een heel semester lang zijn college over het functionalisme. Binnen dat functionalisme bestonden verschillende varianten en binnen die varianten weer subvarianten. Zo kreeg je een hele stamboom van functionalistische denkers, want onderaan de takken van die boom waren er toch namen van individuele auteurs. Het was een helder en goed college, maar het was zo losgezongen van menselijke ervaring, ik kon het zo moeilijk koppelen aan elementen uit mijn eigen leven.

Parallel aan dat college had ik les van Goudsblom. En die had het ook over diezelfde functionalisten. Maar die zei dan bij voorbeeld over Talcott Parsons dat die professor een totaal gebeurtenisloze schitterende carriere had gehad. Terwijl de wereld in brand stond gaf hij jaar in jaar uit college, schreef boeken, werkte aan zijn reputatie door erebaantjes te vervullen, door artikelen op te nemen in tijdschriften of uit tijdschriften te houden. Terwijl Elias van het ene land naar het ander migreerde om niet gedood te worden, bereidde Parsons zijn volgende cyclus voor. Geen wonder dat de theorie van Elias gaat over strijd, geweld, oorlog, onderdrukking en dat de theorie van Parsons gaat over cohesie, consensus, coöperatie en vooral over continuiteit. Die opmerking van Goudsblom ben ik nooit meer vergeten; daaraan kon ik het functionalisme ophangen, eigenlijk gaf die Parsons weer wat hij beleefde in zijn alledaagse leven, een verbijsterende continuïteit. En ook de theorie van Elias was een reflectie van zijn eigen ervaringen, verbrokkeling, fragmentatie.

Tot slot. Gevaren van het biografische element in een theoriecollege; mijn nieuwe terughoudendheid.

De laatste jaren zie ik in de sociologie-inleidingen een steeds sterkere neiging tot personalisering. Dat zie je in de politiek: men stemt op een betrouwbaar ogend man en niet op het liberale gedachtengoed of op het socialistische gedachtengoed. Je stemt op Wilders of op Verdonk of op Marijnissen. In de moderne sociologie kiezen studenten niet voor het symbolisch interactionisme of het functionalisme, maar voor een interessante meneer: Collins, Habermas, Wallerstein, Giddens, Coleman, Elias, Foucault. Een student schrijft een scriptie over daten op het internet of over Second Life op het internet en schrijft me dan: in het theoretische hoofdstuk wil ik een mix maken van Bourdieu, Goffman en Elias.  Ik heb die drie grote sociologen, die allemaal dood zijn, alle drie wel eens een hand gegeven, maar ik kan me niets voorstellen bij die mix. Een moderne student schrijft nooit: ik wil proberen inzichten uit de figuratiesociologie te combineren met de kerngedachte van de rational choice theorie.

De handboekenschrijvers weten dat en gaan in op de vraag. Meer en meer maken ze gebruik van foto’s van de grote theoretici en meer en meer geven ze biografische informatie van het meer sensationele soort. Dit schrijft Ritzer over Foucault: ‘These works reflected Foucault’s lifelong obsession with sex. A good deal of Foucault’s life seems to have been defined by this obsession, in particular his homosexuality and his sadomasochism. (….) Even in the fall of 1983, when he was well aware of AIDS and the fact that homosexuals were disproportionately likely to contract the disease, he plunged back into the impersonal sex of the bathhouses of San Francisco.’ Interessant om te vertellen over de man die een boek schreef over de geschiedenis van de sexualiteit en ook een boek over disciplineren en straffen. En toch zeg ik daar in mijn college niks over. Ik vind het te gemakkelijk en ik ben er ook een beetje te preuts voor.

Ik merk dat ik zelf juist wat gas terug neem, de laatste jaren en een beetje tegen die trend probeer in te gaan. Vroeger wilde ik nog wel eens uitgebreid vertelde over Comtes aanbidding voor de mooie Clotilde de Vaux, maar ik doe dat niet meer, ik heb mijn tijd hard nodig voor belangrijker dingen, zoals het idee van Comte dat de biologische en de sociale wetenschappen in zijn lijstje het dichtst bij elkaar staan, omdat ze een heel eigen, meer holistische, synthetiserende benadering van de werkelijkheid voorstaan. Dat idee is in de loop der jaren voor mij steeds belangrijker geworden, omdat ik er in latere colleges op terug kan komen en daar heeft de mooie Clotilde voor moeten wijken.

Ik heb voor die Comte maar twee uur en na 35 jaar heb ik zo veel over die man gelezen dat ik er met gemak vijf colleges aan zou kunnen wijden. Ik ben dus nu in de heerlijke omstandigheid dat ik kan kiezen wat ik in dit jaar eens zal gaan doen en ik merk dat ik minder zeg over hun privé leven naarmate dat populaider wordt in de colleges en leerboeken van anderen.

Er is nog een andere reden waarom ik er terughoudender in word. Ik besef meer en meer hoe weinig we eigenlijk weten over het privé leven van die mensen. Telkens komen er weer nieuwe biografieen uit en vaak geven die een heel ander beeld van degene over wie ik les geef. Jaren lang hield ik me aan de opinion recue dat Weber een ontzettende workaholic was en tevens een man met grote psychische problemen en dat dat hem zo in beslag nam dat zijn erotisch leven van weinig betekenis was. In elke biografie van Weber staat wel ergens dat meneer en mevrouw Weber een intellectuele relatie hadden en geen sexuele relatie. Over dat feit heb ik in de afgelopen jaren wel eens iets gezegd in de collegezaal, want het past mooi bij dat strenge, protestantse beeld van Weber: geen genot, geen lust, geen erotiek, uitsluitend toewijding aan de wetenschap, je kunt maar één demon volgen en mijn demon is de dorst naar kennis, naar begrip, naar inzicht in hoe de wereld in elkaar zit. Ook Elias zei zoiets in dat intieme interview en ook in zijn geval was het dus niet helemaal waar: je kunt niet je leven wijden aan het nastreven van geluk in de liefde, het gezinsleven, de erotiek, en tegelijkertijd al je energie wijden aan de wetenschap, je moet keuzes maken, helaas. Twee jaar geleden verscheen er een boek over Weber van Joachim Radkau en dat maakt heel erg duidelijk waarom het echtpaar Weber geen goed sexueel leven had: Weber had andere vriendinnen.In het boek staan stukken uit erotische brieven van Weber die zelfs heel duidelijk maken dat hij een licht masochistische aanleg had, dat hij de dame van zijn erotische dromen het liefst op zijn knieen benaderde. Ik weet dit nu sinds twee en een half jaar en ik zou het zo mooi kunnen gebruiken in een hoorcollege. Die SM-Weber die zou er in gaan als koek. Webers definitie van geweld, macht, gezag, Webers definitie van charismatische Herrschaft als onderwerping aan iemand wiens (of wier) superioriteit je zonder rationele redenen, puur op affectieve gronden aanvaardt. Webers illustratieve voorbeeld van affectief handelen, waarin hij vertelt over de ouder die het kind slaat, niet uit didactische overwegingen, maar uit pure emotie. Weber en zijn moeizame relatie met zijn autoritaire vader. De moeder. Het dienstmeisje, dat nogal een rol speelt in het boek van Radkau. Ik zeg er geen woord over. Ik heb het idee dat als ik hier ook maar een syllabe over zou zeggen, de bliksem zou inslaan. Ik erger me als ik een jonge journalist in de Groene iets heel laatdunkends zie schrijven over Karel van het Reve, want dan denk ik: dat had je nooit gewaagd toen die geduchte polemist nog in leven was. Nu durf je wel… Ik wil in de collegezaal niets zeggen dat ik niet zou hebben durven zeggen als degene over wie het gaat erbij zou hebben gezeten. Misschien is dat niet zo’n sterk argument. Een beter argument is dat ik studenten van voorgaande jaren in alle oprechtheid heb verteld dat Weber zijn libido maar een beetje heeft weggeduwd om zo alle energie vrij te kunnen maken voor waar het om draaide: de wereld beter begrijpen. Ik weet nu dat wat ik zei nergens op sloeg. Weber heeft dat libido alle kans gegeven en misschien was het wel door dat gezonde sexleven tegen het einde van zijn leven dat hij juist toen ook zijn beste en mooiste stukken schreef. Die impiciete boodschap die ik mijn studenten meegaf, het moralisme van wie echt ver wil komen in de wetenschap, die moet niet alsmaar met sex bezig zijn,.dat was dus gebaseerd op werk van biografen die elkaar allemaal overschreven, die niet terug gingen naar de bronnen en die er dus eigenlijk ook geen bal van wisten. Ik ben daar een beetje van geschrokken. En misschien is het ook wel daarom dat ik me de laatste jaren weer wat meer terugtrek op waarmee ik in 1972 begon, de inhoud van de ideeën, en dat ik de laatste jaren weer wat minder zeg over de levensloop.

Onuitgewerkte, ruwe aantekeningen ter voorbereiding van een informeel praatje voor de groep van Anna Aalten en Christien Brinkgreve over de rol die biografisch materiaal kan spelen. Spinhuis Amsterdam, 2 november 2007.

 

 

Ik kan het niet alleen. Over nieuwe technologieën in het academisch onderwijs. (2013) WordPress

Beste studenten, waarde collega’s, lieve familie en vrienden, geachte belangstellenden, goedemiddag allemaal, dank jullie wel voor je komst. Ik waardeer het bijzonder, want…..

‘Ik kan het niet alleen.’ (Van der Lubbe, p. 23) Deze eerste regel uit een beroemd nummer van de groep De Dijk uit 1989, kan worden meegezongen door elk lid van de soort homo sapiëns, honderdduizend jaar geleden of nu, Arunta in Australië, computer-specialist in Californië, socioloog in Amsterdam. Wij mensen, wij zijn op elkaar aangewezen, onophoudelijk, onontkoombaar. Elke mens is al in de seconde van de conceptie afhankelijk van twee andere mensen die dit vuur deden ontbranden. En dat is nog niet eens het beginpunt. De figuraties waarvan ik nu deel uitmaak laten zich terugvolgen tot diep in de tijd dat ik nog dood was en ze strekken zich uit tot ver in de tijd dat ik weer dood zal zijn. Maar in elk geval zijn we in onze eerste maanden heel afhankelijk van die rode, vochtige, warme baarmoeder en dus van de vrouw die daar, als ik het zo mag zeggen, omheen zit, ook al weet de ongeborene dat dan nog niet. Zodra de baby ter wereld komt, knipt de dokter de navelstreng door, die materieelste van alle bindingen tussen mensen. Vanaf dan is het kindje in de eerste jaren vooral afhankelijk van diegenen die hebben beloofd om het te zullen verzorgen – soms plechtig ten overstaan van een ambtenaar van de burgerlijke stand, soms wat informeler. Als het kind begint te ademen, gaat het deel uitmaken van een netwerk, dat onmiddellijk van vorm verandert in antwoord op de aankomst van de kleine immigrant. Wij mensen, wij kunnen alleen maar overleven in grotere mensen-verbanden; we kunnen het allemaal de grote dichter Huub van der Lubbe nazingen: nee, nee, nee, ik kán het niet alleen.

Elke sociologische beschouwing gaat uit van dit inzicht. Maar het is in onze tijd geen voor de hand liggende visie. Vanaf de Herfsttij der Middeleeuwen is juist de heroiek van de dappere enkeling een steeds prominenter cultuurthema geworden, herkenbaar in het werk van filosofen, schrijvers, schilders en zelfs de grote romantische componisten. Moderne mensen dromen ervan autark te zijn, onafhankelijk van wie of wat dan ook, weggegaloppeerd uit de kudde. Ze denken: hoezo, ik kan het niet alleen, ik kan het bést alleen! Weliswaar erkennen ze dat ze aangewezen zijn op anderen als ze heel jong, stokoud, ziek of invalide zijn. Maar ze beschouwen het als een zaak van eer om, als ze kerngezond en in de kracht van hun leven zijn, de moed te hebben om zélf hun lot te lezen, zoals het staat in een gedicht Moed van Adama van Scheltema, dat ik als twaalfjarig jongetje uit mijn hoofd leerde, omdat ik het zo mooi vond. Het op niets gebaseerde geloof in de mogelijkheid van absolute onafhankelijkheid is één van de grootste obstakels voor de ontwikkeling van sociologisch inzicht. Dat was iets dat Norbert Elias er bij mij en bij vele anderen heeft ingehamerd.

Eén van de eerste denkers die dit helder onder woorden bracht, en dat nog wel in de hoogtijdagen van de romantiek, was de 27-jarige Karl Marx. In 1845 krabbelde hij zijn Thesen über Feuerbach in haast op een paar velletjes papier. Velen kennen de beroemde elfde stelling, maar veel minder mensen kennen stelling nummer zes, waarin Marx deze prachtige formulering vindt: ‘Het menselijk wezen is niet een in elk afzonderlijk individu wonende abstractie; in zijn werkelijkheid is het het ensemble van de maatschappelijk verhoudingen.’(Marx, p. 340) In datzelfde jaar, 1845, schrijft Marx in Die Deutsche ideologie dat mensen er om te beginnen voor moeten zorgen dat ze als biologische soort blijven voortbestaan en daartoe moeten ze zien te overleven. Dat lukt alleen maar als ze beschikken over eten, drinken, kleding en een dak boven het hoofd. (Marx, p. 354) Die levensbenodigdheden moeten ze zelf ontworstelen aan de barse natuur. In dat moeizame proces vormen mensen netwerken. Die heten in de terminologie van Marx productieverhoudingen en dit is in zijn oog de meest fundamentele figuratie.

Hè, wat is dát nou jammer. Direct na zijn verbluffende nieuwe inzicht over dat ensemble van maatschappelijke verhouding, maakt Marx een afslag die de ontwikkeling van de sociale wetenschappen gedurende een eeuw heeft gehinderd. Mensen zijn om allerlei redenen van elkaar afhankelijk en er is geen enkele argument om de economische interdependenties tot de allerfundamenteelste te promoveren. Inderdaad, de zuigeling is voor de melk aangewezen op de moederborst, maar heeft daarnaast ook andere behoeften waarvoor medemensen onmisbaar zijn. Het zojuist gearriveerde lid van de samenleving moet in de chaos van indrukken die op hem af stormen, ordening zien te vinden. En daarbij staan volwassenen de kleine nieuwkomer terzijde. Want nee, nee, hij kan het niet alleen. In het begin verloopt de omgang met kennis nog heel lichamelijk: de baby leert over de wereld als hij de tepel zoekt en zijn moeder hem daarbij de goede kant op stuurt; met knuffels en zoentjes worden de eerste geledingen aangebracht in wat Maarten Biesheuvel heeft genoemd: de verpletterende werkelijkheid. (Biesheuvel, 1979) Pas later wordt het allemaal wat intellectualistischer en onthechter, maar het fysieke element verdwijnt nooit helemaal. Aanvankelijk zijn het vooral de ouders en verzorgers die de eerste oriëntatiemiddelen aanreiken. Ook in dat proces ontstaan gespecialiseerde clusters. Niet alleen de economische bindingen beginnen te zich te verknopen tot een relatief autonome bundel, dat gebeurt ook met de cognitieve bindingen. Die vormen, als het kind ouder wordt, meer en meer een kluwen, die weliswaar nog altijd de gezinsleden omvat, maar waarvan geleidelijkaan ook anderen deel gaan uitmaken: Pino, Tommie en Ieniemienie, de aardige oom die zo prachtig kan voorlezen, een grote zus, de dames van het kinderdagverblijf, de juf in groep één. Wat zich hier uitkristalliseert is een relatief autonoom netwerk dat is toegespitst op de menselijke behoefte aan cognitieve oriëntatie. Hier gaat het er om dat mensen allerlei soorten sociale kennis met elkaar construeren, onderbouwen, uitwerken, toetsen, bekritiseren, amenderen, preciseren, en aan andere mensen overdragen of – want ook dat is belangrijk – juist voor andere mensen geheim houden. Sommige vroeg 19e eeuwse filosofen, zoals de man die het woordje sociologie in elkaar zette, Auguste Comte, dachten dat kennis-netwerken de fundamenteelste zijn. Marx werd tot zijn eenzijdigheid uitgelokt door die zogenaamde ‘idealistische’ filosofen. Die waren eigenlijk net zo fundamentalistisch als Marx. En toch, het was en het blijft waar dat cognitieve functies bijzonder belangrijk zijn, minstens zo belangrijk als de economische functies, of de politieke en affectieve functies, die Norbert Elias in een college in 1973 onderscheidde en daarmee, zonder het te weten, Nico Wilterdink en mij hielp toen we tien jaar later begonnen te werken aan een nieuwe inleiding in de sociologie. (Wilterdink en Van Heerikhuizen, pp. 27-28) Kennis-bindingen zijn weliswaar verweven met die andere soorten bindingen, maar hoe moderner het type samenleving, des te zelfstandiger het netwerk van de cognitieve bindingen. Eigenlijk gebeurt in elk mensenleven hetzelfde als in de geschiedenis van de menselijke soort: de netwerken raken meer uitgekristalliseerd, de verschillende takken krijgen verschillende taken. Zo ontvouwt zich in de biografie van ieder mens afzonderlijk en tevens in de ontwikkeling van de soort een steeds gespecialiseerder netwerk, dat draait om kennis.

Als de cluster van cognitieve bindingen zich meer verzelfstandigt, ontstaan daarbinnen ook weer meer gespecialiseerde sociale vormen en één daarvan is de school. Wat is een school? Als iemand die vraag een eeuw geleden zou hebben gesteld aan de grootste theoreticus van de sociale vormen, de Duitse filosoof en socioloog Georg Simmel, dan zou hij waarschijnlijk het volgende hebben gezegd. We zien in onze samenleving grote educatieve structuren, maar daar ónder treffen we de kleinste sociologische eenheden aan die waarneembaar zijn, de sociale equivalenten van de moleculen die natuurkundigen bestuderen. En de aller-elementairste vorm van de school is de triade, bestaande uit een leraar en op zijn minst twee leerlingen. De leraar interacteert met de leerlingen, hij is er op uit om ze hun kennis verder te laten ontwikkelen en hij weet dat dat alleen maar lukt als hij een vruchtbare doceer-relatie weet te formeren met leerling A, een gelijksoortige relatie met leerling B en als hij bovendien in staat is om de relatie tussen A en B in een bepaald opzicht te beïnvloeden, af te stemmen op cognitieve activiteit. De meester en de leerlingen bevinden zich in elkaars fysieke nabijheid, ze worden verenigd door de eenheid van tijd, plaats en handeling. Ze zijn met drie interdependentiekettingen aan elkaar vastgemaakt en zo vormen ze een leer-driehoek, de effectiefste sociale vorm om de rivier van menselijke kennis over de dammen tussen de generaties te laten doorstromen.

Dit is een strikt formele benadering. Het kan ook concreter. Als ik het woord school gebruik, dan zie ik een beeld voor me, niet van een abstracte leraar met twee abstracte leerlingen in een abstract locaal, maar ik zie een meester, lopend door een woestijn-achtig landschap met om zich heen een groepje leerlingen dat met hem optrekt. De meester voert niet aanhoudend het woord, er is een discussie gaande tussen deze mensen, maar het is wel een asymmetrisch gesprek, de pupillen zijn, naar de letterlijke betekenis van het woord, dociel: ze zijn tot leren bereid. Dit beeld komt uit de film Il Vangelo Secondo Matteo van Pier Paolo Pasolini uit 1964. Het is een beeld dat verheldert en verduistert. In deze voorstelling worden bij voorbeeld de vrouwen verduisterd. Maar verhelderend is de beweging en de lichamelijkheid: in de brandende zon banen dertien mannen zich een weg door een onbarmhartig landschap en hun gesprekken over de grote levensvragen vinden plaats… gaandeweg, en passant, terloops. Ze hebben moeite om de leraar bij te benen: er zitten blaren op hun voeten. Als er eentje dreigt te vallen, grijpt hij zich vast aan zijn maten; het ruikt hier naar zweet. Als iemand de woorden van de meester niet begrijpt, legt een andere leerling het nog even uit; het ruikt hier naar kennis. Zo zag de school van Socrates er uit, dit is de tuin van Epicurus, dit is het groepje sociologen rond Norbert Elias, die op 22 juni 1977, zijn tachtigste verjaardag, druk gesticulerend, sociologische betogen afsteekt tijdens een zomerse wandeling met leerlingen, collega’s en vrienden door een hellingbos ten Zuiden van Aken, niet ver van ons eigen Zuidlimburgse heuvelland. En daarna aten we heisse Schattenmorellen mit Sahne, grote zure kersen met heel veel slagroom. Een sociologieles waaraan alle zintuigen meededen: naast het horen en het zien ook het voelen, ruiken en proeven…

Natuurlijk zijn er allerlei verschillen tussen de inspirerende hoogleraar omringd door zijn studenten en de charismatische secteleider met zijn discipelen, maar toch zijn er opvallende overeenkomsten. Dat brengt me tot een klein terzijde over religie en wetenschap.

We zijn hier tezamen in één van de belangrijkste ruimtes van de Universiteit van Amsterdam, de Aula. Ik ben heel dankbaar, vooral jegens onze vriendelijke pedel, mevrouw Annelies Dijkstra, dat het mij bij hoge uitzondering is toegestaan om op deze plek, waar ik zo vaak les heb gegeven, mijn afscheidscollege te mogen uitspreken. Maar dit is ook een belangrijke kérk, een religieus gebouw met een voorname geschiedenis in het Nederlandse Lutheranisme, een gebedshuis waar elke zondag godsdienstoefeningen worden gehouden. Die twee interpretaties van deze ruimte liggen hier over elkaar heen. Dat voel je. En niet alleen hier. Ik heb ook college gegeven in de Agnietenkapel, in de Doopsgezinde kerk, in de Zuiderkerk en zelfs heb ik regelmatig buitenlandse studenten mogen toespreken, samen met een kleine gideonsbende van aardige collega’s, in de Katholieke kerk De Duif, in schuilkerk De Roode Hoed en zelfs in de mooiste van allemaal, de Westerkerk. Ik heb toen wel eens gedacht: dat zie ik nou nog niet zo gauw gebeuren in Parijs: college geven in de Notre Dame; buitenlandse studenten welkom heten in de Sacré Coeur. Wij Nederlanders houden niet van die al te krampachtige scheiding tussen de kerk en de academie. De Universiteit van Amsterdam maakt al lang met veel plezier gebruik van de gastvrijheid van de Lutherse gemeente. Waarvoor onze dank.

In hedendaagse scholen is de bewogen beweging van de charismatische voorganger uitgelopen op de statische klas. De docent en de studenten zitten tegenwoordig bijeen in een zaaltje: de ene op een verhoging, de anderen achter schrijftafeltjes. Sommige docenten ijsberen over het podium, collega Gerben Moerman springt soms over de collegebanken, maar veel gekker moet het niet worden. En toch is de structuur nog altijd dezelfde: in een Herrschafsfreie Dialog wisselen minder en meer getrainde denkers hun ideeën uit en gedurende die interactie ontwikkelt, verplaatst en verbreidt zich kennis door een reeks mensenbreinen, die aan elkaar geschakeld zijn als een verzameling spelcomputers met een internetverbinding.

Op die lange weg die elke mens moet afleggen vanaf zijn conceptie tot zijn volwassenheid komt de universitaire fase relatief laat. Hier gaat het om het bijwerken van kennis die al grotendeels is vastgelegd in het brein, als een mentale uitrusting voor de rest van het leven. Wat is het dat wij, universitaire docenten, teweeg willen brengen als de 18-jarigen zich bij ons melden? Het antwoord luidt: we willen ze verlichting bieden. Dat leidt tot de vraag: ‘Wat is verlichting?’

Op die vraag is een beroemd antwoord gegeven. In 1784 stelde een medewerker van het Berlinische Monatsschrift aan de lezers de vraag: ‘Wat is verlichting’. Eén van degenen die de vraag poogden te beantwoorden was niemand minder dan Immanuel Kant, misschien wel de grootste moderne filosoof, maar ook een nogal saaie man. Want hij gaf het artikel waarin zijn prachtige antwoord is te vinden deze titel: ‘Beantwoording der vraag: wat is verlichting.’ (Kuehn, p. 649) De kern van zijn antwoord staat al direct in de eerste zin: ‘Verlichting is het afscheid van de mens van zijn onmondigheid, die hij aan zichzelf te wijten heeft.’ (Kant, p. 208) ‘Selbstverschuldeten Unmundigkeit’. Kant had het ook positief kunnen formuleren: verlichting is mondigheid.

Mondigheid is een woord dat hoort bij emancipatiebewegingen: slaven komen in opstand tegen wie hen onmondig maakte en hield. In het woord mondigheid zit een schreeuw om gehoord te worden. ‘Jullie dachten dat ik stom was, als een dier, maar ik ben een mens met eigen ideeën en die wil ik met jullie delen, in taal, avec ma langue, want ik heb een tong, lippen, een strottenhoofd, ik ben stemhebbend lid van deze samenleving.’

Dit is wat wij, docenten, leren aan onze studenten: weest mondig, train Uzelf in het gebruik van Uw verstand, oefen U in het formuleren van Uw gedachten. Schrijf niet over uit de Wikipedia, reproduceer niet wat er in de handboeken staat, plak geen passages digitaal over uit werkstukken van medestudenten, praat de hoorcollegedocent niet na, maar gebruik alle kennis die je als lid van de universitaire cognitieve netwerken in je hoofd hebt laten rijpen om zelf nieuwe dingen te bedenken.

Kant schrijft dat de onmondigheid selbstverschuldet is en hij licht dat toe. Hij zegt niet dat mensen van nature dom of slecht zijn. Hij zegt wel: mensen zijn vaak een beetje lui en mensen zijn vaak een beetje laf. Gebruik maken van je verstand vergt dat je al je moed bijeen raapt en het vergt ook dat je niet slaperig bent.

Dit is wat we aan de universiteit proberen te doen: studenten aanmoedigen tot intellectuele wakkerheid en onverschrokken. Dit houden we de studenten voor, ook nu, op deze feestelijke dag. Maar ook dit is niet iets dat jonge mensen onafhankelijk aanleren, ook hiervoor geldt: ik kan het niet alleen. Maar hoe kan de ene mens de andere mens tot zoiets brengen? Dat gaat niet in een stroomschema met leerdoelen, tussentermen en eindtermen. Dat kun je niet laten certificeren door een visitatiecommissie.

Er is maar één manier die werkt, echt werkt. Dat is om het die studenten vóór te doen, om het ze voor te leven. En wel met zo veel plezier dat ze verleid worden om hun voorbeelden op hun eigen manier te imiteren. De leergierigen stoten elkaar aan en zeggen: kijk nou toch eens, hier zien we iemand ernstig bezig met hardop nadenken, empirisch onderzoeken en nauwkeurig formuleren, dit ziet er prachtig uit, zo wil ik later ook worden. Die zin van Kant over verlichting is inmiddels een beroemde formule, een citeerbaar aforisme, een zin die een beetje naar wierook ruikt. Maar ooit zat Kant achter zijn bureau te werken aan die zin. Hij streepte de twee woordje ‘Selbst’ en ‘verschuldeten’ door, voegde ze toen toch weer toe, veranderde gehoorzaamheid in onmondigheid. Je zou ernaast hebben willen zitten, om te zien hoe een vaag idee zich langzaam maar zeker vormt tot een invloedrijke volzin. Hier biedt het gesproken woord iets wat het geschreven woord ontbeert. Een goede docent zal, als zij in een werkgroep of tijdens een college echt in vorm is, de studenten laten meebeleven hoe nadenken nou eigenlijk echt in zijn werk gaat: je zit als student op de eerste rang terwijl je haar ziet zoeken naar de gelukkigste formulering, je bent er getuige van hoe zij al sprekend een nieuwe gedachte ontwikkelt, verbaasd de zaal inkijkt, het nieuwe idee ter plekke aan spontaan verzonnen tegenwerpingen blootstelt, de maat neemt, ze nog wat precieser onder woorden poogt te brengen. Zo heb ik jaren lang ademloos zitten kijken naar hoe Joop Goudsblom college gaf, tastend zijn gedachten formulerend voor een zaal hard met hem meedenkende studenten, onder wie ikzelf. Dit is ook de onnavolgbare doceerstijl van professor Brinkgreve, hardop nadenkend over de formulering van een gedachte die ze wil uitwerken in een artikel dat haar nog slechts als een vermoeden voor ogen zweeft. Dit is de leraar als voorlever van helder denken en van het genot dat onverschrokken intellectuele arbeid kan verschaffen. De studenten moeten denken: I want to have what she had. Daarom was voor mij Goudsblom zo veel belangrijker dan Durkheim, Köbben zo veel fascinerender dan Malinowski, Elias inspirerender dan Weber, Piet Nijhoff opwindender dan Michel Foucault, Wertheim memorabeler dan Marx, daarom kan ik nog altijd zo genieten van die gastdocenten die ik uitnodig in mijn college-cycli, zoals Sara Farris, Hilla Dayan, Leen Sterckx, Clemens den Olde, Alex van Venrooij of de altijd verrassende Robbie Voss. Daarom, vooral daarom, beschouw ik twee mensen als de belangrijkste mannen in mijn academisch leven: Joop Goudsblom en Piet Nijhoff. Ik zat op het puntje van mijn stoel te kijken naar die twee die mij in vivo voorhielden hoe dat er nou uitziet: een mondig mens zijn, een wakkere denker. Dat haal je niet uit een boek, dat laat zich niet vangen in een webcollege op de laptop, dat kun je niet bevriezen in een kennisclip, dat neem je waar aan een medemens met wie je de ruimte deelt, met wie je dezelfde lucht inademt, met wie je oogcontact maakt, aan wie je vragen kunt stellen, van wie je verlegen wegkijkt als je even later achter haar staat in de rij wachtenden voor het kopje koffie.

Dit is de harde kern van die meer uitgekristalliseerde arrangementen binnen de cognitieve netwerken, die we aanduiden met het woordje school, in het bijzonder de universitaire school. Hoe succesvol deze sociale vorm was en nog altijd is, blijkt wel uit het feit dat hij de eeuwen heeft getrotseerd. Een professor in de zeventiende eeuw in de Agnietenkapel lijkt op een professor in de twintigste eeuw in de Oude Manhuis Poort. De inhoud veranderde natuurlijk enorm en dat geldt ook voor de toon, de omgangsstijl, de scherpte van de hiërarchische relaties. Maar de vorm bleek tegen een stootje te kunnen. De opmars van het gedrukte boek heeft het hoorcollege niet wezenlijk veranderd. Al kon je lezen wat Vossius of wat Elias had bedacht, dat nam niet weg dat je aanwezig wilde zijn bij hun lessen, je wilde profiteren van de mogelijkheid om zo’n docent te zien, in real life, in real time. Na de boeken kwamen de grammofoonplaten met opnames van colleges, de nog handiger cassettebandjes met hele collegereeksen erop, verpakt in een elegant doosje, de cd’s, de cd-roms, de dvd’s, maar dat heeft studenten nooit weerhouden van de tocht, soms door weer en wind, naar de collegezaal.

Maar sinds ongeveer het jaar 2000, is er een revolutie gegaan door alle universitaire onderwijs-instellingen ter wereld. De revolutie waarop ik doel heeft te maken met drie dingen: ten eerste de verbreiding van personal computer, laptop, smartphone en tablet; ten tweede de opkomst van het internet met applicaties als wikipedia, youtube en blackboard-achtige academische leeromgevingen; ten derde het universeel standaard opnemen van alle hoorcolleges en sommige werkgroep-samenkomsten en het archiveren daarvan als digitale video en audio bestanden. Mijn collega Robbie Voss herinnerde me aan het beroemde artikel van Walter Benjamin over het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid. (Benjamin, 1997 (1935/1936)) Benjamin voorspelde een dramatische omslag in de kunsten en zijn predictie kwam uit; we zitten er nog midden in. Nu staan we aan het begin van iets soortgelijks: de academische les in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid en distribueerbaarheid. De audio- en videobestanden van elk college en ook van elke werkgroep, kunnen nu in minder tijd dan de conceptie van een nieuwe mens vergt, worden bekeken en beluisterd door mensen op alle plekken van deze aardbodem waar tablets en smartphones oplaadbaar zijn en bereik hebben, en dat gebied groeit snel. Smartphone-internet-webcollege, dat is de nieuwe triade, die de oude triadische figuratie van die docent met zijn twee studenten diepgaand van aard doet veranderen. Deze ontwikkelingen zijn, al wennen mensen snel, nog gloednieuw, ze hebben ons echt overvallen, we zien het aan in stomme verbazing. Het is de hoogste tijd om serieus, sociologisch na te denken over de implicaties van deze veranderingen voor de universiteit

In het jaar 2000 leken het hoorcollege en de werkgroep nog op een hoorcollege of een seminar in 1700, 1800 of 1900, maar sindsdien is er ineens heel veel veranderd. Je ziet dat direct bij binnenkomst van de collegezaal of het werkgroeplokaal: het schoolbord is meestal verdwenen, in de hoek staat een grote kast met een slot erop, omdat de apparatuur die er in zit zeer kostbaar is, er is een beeldscherm ingebouwd in het katheder van de docent, er hangt een beamer, er is een dure hifi-stereo geluidsinstallatie, het projectiescherm toont al een beetje opdringerig de eerste powerpoint. En achterin de zaal hangt de vaste camera waarmee elk college standaard wordt opgenomen en nog dezelfde dag aan de studenten beschikbaar kan worden gesteld. Soms kan het college thuis live worden gevolgd. De docent heeft inmiddels begrepen dat alles wat hij zegt later op de laptop of de smartphone zal worden beluisterd en bekeken door studenten, de ouders van die studenten, een aantal van zijn collega’s en zijn trotse moeder. Mensen wennen snel aan nieuwigheden en wat ik nu beschrijf is voor velen inmiddels overbekend, maar het is frappant hoe recent, hoe snel en hoe massaal deze veranderingen zijn doorgevoerd en wel over de hele wereld, van een kleine lagere school in de Béarn tot prestigieuze top-universiteiten aan de Amerikaanse Oost-kust. Het lijkt wonderlijk dat academische docenten over de hele wereld zich vrijwel zonder slag of stoot aan al deze nieuwlichterij hebben onderworpen.

Die tamelijk kritiekloze aanvaarding is verklaarbaar uit het feit dat deze vloedgolf aan innovaties, die nog altijd toeneemt in omvang en snelheid, ons zo veel prachtigs heeft gebracht. Hier in mijn zak zit mijn iPhone en daarin heb ik de complete wikipedia, versie 2012 zonder afbeeldingen, gedownload. Wat voor nut heeft dat nou? Ik heb dat gedaan just because I can, het voelt lekker. Ik kan op mijn iPad kijken naar een interview met Elias, luisteren naar de stem van Durkheim, genieten van Leonard Bernstein die in de jaren vijftig aan kinderen uitlegt wat het verschil is tussen mineur en majeur en ik kan dat allemaal, als het mijn pedagogische doel dient, aan de studenten laten zien. Ik kan vanaf een usb-stick studenten laten genieten van het debat tussen Chomsky en Foucault dat ik in 1971 op de televisie zag en toen opnam door een microfoontje naast de TV-luidspreker te zetten, omdat een gewoon televisietoestel in 1971 nog geen audio-uitgang had. Dat bandje bewaar ik nu als een schat, maar het hele gesprek, onder leiding van Fons Elders, staat inmiddels op youtube, beeld en geluid. Je kunt in één tel het complete oeuvre van Max Weber doorzoeken op een naam, een bijzonder woord, een jaartal. En het opnemen van de colleges biedt evidente voordelen. Een student die ziek wordt, kan nu thuis kijken naar het college dat zij is misgelopen. Iemand die tijdens de voordracht even wegdroomt – en dat overkomt iedereen wel eens: zelfs nu, in deze zaal, zitten een paar mensen te denken aan iets totaal anders – die kan thuis de passage waarbij de aandacht verslapte herbeluisteren. Dat geldt trouwens ook voor dit afscheidscollege: goedemiddag, beste achteraf-luisteraar. De PowerPoints helpen onder meer om de structuur van het betoog steeds helder voor ogen te houden. Youtube-filmpjes bieden in de collegezaal en later op de laptop verhelderende illustraties. En vlak voor de tentamendatum kunnen de college-opname’s functioneren als geheugensteuntje. Een paar weken geleden werd ik onverwachts ziek en toen kon ik eindelijk iets doen dat ik al jaren gereed had staan, zonder er ooit gebruik van te hebben hoeven maken: ik zette in een paar minuten tijd de video van het college van het jaar ervoor op blackboard. Ik verging van de rugpijn, maar het voelde fantastisch.

Het lijkt dus of de cognitieve netwerken alleen maar krachtiger worden, of de school floreert als nooit tevoren, of de universiteiten in een win-win-situatie zijn terecht gekomen. Maar van Marx kennen we ook de wet van de tendentieel dalende winstvoet. Je denkt dat je je rijkdommen vergroot, en dat is ook werkelijk het geval, maar toch ben je tegelijkertijd bezig om de kip met de gouden eieren te slachten. Het nieuwe jaar 2013 begon niet goed. In de eerste Volkskrant van 2013 stond een interview onder de kop: “Verplaats colleges naar het internet.” In dit stuk heeft een bekende Nijmeegse hoogleraar in de klinische psychologie geen goed woord over voor de grote collegezalen, waar de studenten zich, zoals hij het formuleert, ‘met pijn en moeite’ ‘heen moeten slepen’. Om nog maar niet te spreken van de docenten, die de lessen voor deze ‘gapende, etende en pratende’ studenten ‘uit hun tenen moeten halen’. De hoogleraar vraagt zich af waarom hij deze surfende en kletsende studenten eigenlijk zou moeten dwingen om naar hem te luisteren en hij geeft meteen zelf het antwoord: ‘Dat is niet meer van deze tijd’. Weg ermee.

In de loop van het jaar 2012 had ineens iedereen het over het populaire acronym MOOC. Dat is een Massive Open Online Course, een module die je van het begin tot en met het afsluitende eindtentamen geheel online kunt volgen. MOOC’s creeëren een gemeenschap van docenten en soms vele duizenden studenten, maar die zien elkaar niet in real life, in principe gaat het hier om een onderwijswereld die uitsluitend online bestaat.

De school vormde een zo krachtige sociale vorm, dat die nooit werkelijk is bedreigd door de boekdrukkunst, noch door de geluidsreproductie, noch door geluidsfilm of video-opname. Maar dat was toen. Op dit moment zien we dat de school onder druk komt te staan door de mogelijkheid om onderwijssituaties in digitale vorm op het internet beschikbaar te stellen en zo los te maken van tijd en plaats. Wat gebeurt er met de cognitieve netwerken, waar gaat het heen met de school, als deze ontwikkelingen zich doorzetten?

Wat is het grote verschil tussen de voordracht van een fysiek in de lesruimte aanwezige docent en een digitale les op smartphone, tablet of laptop? Dat kunt U gemakkelijk zelf ervaren. Hier en nu. Het voorbeeld werkt niet helemaal, want U wordt hier nu even niet geacht mij te interrumperen en dat moet U nou juist wel doen tijdens een gewoon college en ik lees dit voor van een briefje en dat doe ik nooit in de collegezaal. Maar er zijn overeenkomsten. De docent, zeker als die niet van papier voorleest, kijkt de zaal in, zij of hij maakt oogcontact. Oog in oog zijn, dat is misschien wel de meest intieme vorm van menselijke interactie die er bestaat. Het is zelfs een heel intense vorm van interactie tussen mens en dier, het ontroerende contact tussen mij en mijn poes Siepje, het jaren durende oogcontact tussen Bokito en de mevrouw die deze primaat dagelijks bezocht, zich helemaal niet bewust van de agressie die haar oogcontact opriep. Twee weken geleden werd Jaap van Zweeden geïnterviewd in het programma Vrije Geluiden. De interviewer vond dat deze dirigent als hij aan het werk was weinig emotie toonde met zijn vlakke gelaatsuitdrukking. Van Zweeden erkende dat, maar hij voegde er aan toe dat hij wel altijd oogcontact had met zijn orkestleden en toen zei hij heel spontaan deze mooie woorden: oog tot oog contact is hart tot hart contact. Ik dacht meteen wat ik al veertig jaar lang om de haverklap denk: ‘Ha, die kan ik mooi gebruiken in mijn volgende college.’

Jullie zijn allemaal speciaal gekomen voor dit afscheidscollege. Dat alleen al maakt dit tot een bijzonder moment. Jullie kijken om je heen en je bent elkaars schouwspel, zoals het publiek op de tribune van een grote voetbalwedstrijd geniet van de aanblik van de mensenmassa’s op de andere tribunes. In mijn college kijken de eerstejaars naar elkaar en dan denken ze: zozo, dus dit is nu het eerste jaar sociologie. Het fysiek samen zijn schept gemeenschap, is gemeenschap. Hier ontstaat wat Durkheim noemde effervescence, een gevoel van blijdschap over het besef niet alleen te zijn. Men laat zich vallen en men vangt zich op.

Onderwijs vergt ook vertrouwen, trust in het Engels, een populair woord in de moderne sociologie. Wat geeft mensen vertrouwen? Daar is veel onderzoek naar gedaan. Fysieke nabijheid helpt, de mogelijkheid om elkaar even te kunnen aanraken, althans in principe. En niet altijd alleen in principe. Hier vlak naast me, bij de deur naar de vestiaire, ben ik zo’n veertig jaar geleden keihard opgebotst tegen het oude, breekbare lijf van Karl Popper, een denker voor wie ik een enorme bewondering koester. Hij had net zijn beroemde rede gehouden over World three, maar wat ik me vooral van die avond herinner, dat is het gevoel van de harde botten van de tanige, oude filosoof. Als ik indruk wil maken op mijn studenten, dan zeg ik: ik heb Goffman wel eens de hand geschud, ik heb Bourdieu wel eens de hand gegeven, ik heb in het oor van Norbert Elias geschreeuwd, ik heb Arlie Hochschild een afscheidskus gegeven, er zitten slechts drie handdrukken tussen mij en Karl Marx. Zo belangrijk voelt dat: fysieke aanraking. Dat maakt het pas echt. Als ik zoiets vertel, dan zie ik aan de gezichten van de studenten: ik heb ze beet, ze zijn geraakt.

Iets heel anders dat ook uit onderzoek naar voren komt is dat vertrouwen ontstaat tussen mensen die zich bevinden in dezelfde ruimte. Jullie zien deze kerk vanuit een wat andere gezichtshoek dan ik, onze percepties verschillen door de perspectivische vertekening van ieders locatie, maar wat ons tot een groep maakt, is dat we allemaal het besef hebben ons in dezelfde Lutherse kerk te bevinden, we zien dezelfde muren, dezelfde vloer, dezelfde kroonluchters, dezelfde preekstoel, we kunnen ons gemakkelijk voorstellen hoe dat alles er uit moet zien door de ogen van iemand die je op een andere plek in deze aula ziet zitten. Dat geeft ons onbewust het gevoel dat we bij elkaar horen, dat we een echte groep vormen, al is het dan maar voor even. Samen in een collegezaal zitten, die een beetje te koud is of juist een beetje te warm, waar de airco zoemt of waar het een beetje stinkt naar zweet, het draagt allemaal bij aan een gevoel van van onderling vertrouwen. Of in de ruimte waarin we ons nu bevinden een kerkdienst wordt gehouden of een college wordt gegeven, in beide gevallen beseffen de aanwezigen dat ze een gemeenschap vormen, althans voor de tijd dat ze hier zijn. Dat lukt alleen maar door soms heel krachtig in te gaan tegen de tendens die Giddens noemt the emptying of time and space. Voor de les-situatie zijn tijd en ruimte juist van eminent belang, ze scheppen het kader waarbinnen het gevoel van gemeenschappelijkheid, vertrouwen en leerbereidheid kan ontstaan, ze construeren een didactisch tijd-ruimte-continuüm. Deze ruimte is niet zomaar een ruimte. Toen ik hier college gaf, de afgelopen jaren, hielp het me om te bedenken dat ik hier op de plek stond waar Popper zijn beroemde rede uitsprak, waar Elias op zijn negentigste een onderscheiding ontving uit handen van Bourdieu, waar onder mijn ogen Claude Lanzmann, de maker van de film Shoah, eredoctor werd, waar Den Hollander zijn mooiste hoorcolleges gaf, waar mijn zus haar proefschrift glansrijk verdedigde, waar ik zelf enkele malen de prijs voor de beste docent van de UvA aan mijn neus voorbij zag gaan. Dit is geprivilegieerde ruimte. En 11 april 2013, van drie tot vijf, is een geprivilegieerd moment op een geprivilegieerde dag in een geprivilegieerd jaar. Wie denkt dat je zo’n praatje best kunt losmaken van tijd en plaats, wie denkt dat het daardoor allemaal veel efficienter en goedkoper kan, die begrijpt niet goed welke sociologische en psychologische mechanismen werkzaam zijn in een school. Dit afscheidscollege wordt opgenomen, je had het thuis op de laptop kunnen bekijken, maar wie nu naar een beeldscherm zit te turen en niet in deze zaal is geweest, die kan ik wel vertellen: beste kijker, je bent alles wat dit tot zoiets bijzonders maakt misgelopen. De thuisblijvers hadden ongelijk en dat hebben ze altijd.

Men heeft me voorgesteld om kennisclips te maken, om thuis achter mijn bureau te gaan zitten en dan in de webcam een stukje college in te spreken en dat, profiterend van prachtige digitale montageprogramma’s, te versnijden en met andere beelden en klanken te componeren tot een aantrekkelijk filmpje. Daar zat ik dan, thuis, pratend tegen mijn eigen computer, als een idioot. ‘Dames en heren, zei ik, ik wil het vandaag eens met U hebben over het begrip waardevrijheid bij Max Weber’. En toen hield ik op. Er waren helemaal geen heren en ook geen dames in mijn studeerkamer. Ik heb die blikken van die studenten nodig, anders lukte het me niet. Wat zingt Huub van der Lubbe ook alweer in dat nummer van De Dijk: ‘Ik heb het geprobeerd, gedaan wat ik kan, maar alles gaat verkeerd, ik ben óók maar een man, en ik kan het niet alleen…’

Als Elias schrijft over hoe de kinderen van edellieden onderwezen werden, dan benadrukt hij telkens het puur lichamelijke aspect, de leraar eist een goede lichaamshouding, de edelman in opleiding moet weten hoe het lichaam sierlijk te bewegen, je moet niet in je neus peuteren, je mag geen windjes laten. Als Bourdieu schrijft over de onderwijzeres op de lagere school die haar kindertjes leert om rechtop in de schoolbankjes te zitten en aandachtig te luisteren, dan gaat het om het disciplineren van lijven. En natuurlijk is dat één van de hoofdthema’s in de bekendste geschriften van Foucault. Collins heeft in interaction ritual chains heel veel aandacht geschonken aan het grote belang van bodily co-presence, lichamelijke nabijheid. De baby die gezoogd wordt drinkt niet alleen melk, maar ook kennis, de kleuter leert over de wereld op schoot bij oma, de student leert van een docent met wie hij de tijd en de ruimte deelt, het menselijk organisme is nog lang niet gewend aan leren op het holodeck van de Enterprise; voor mensen is leren vanaf die eerste maanden in de baarmoeder toch in de allereerste plaats het uitwisselen van lijfelijke intimiteiten en ook al zijn er verschuivingen, dat verandert nooit helemaal.

Maar smartphones, internet en webcolleges zijn geen modes die wel weer eens een keer zullen verdwijnen, het zijn innovaties, die voorgoed bij ons zullen blijven, net zoals de paperclip en de fiets. En dus moeten we nadenken over de vraag hoe we in nieuwe scholen kunnen profiteren van de nieuwe mogelijkheden, maar altijd rekening houdend met hoe menselijke cognitieve netwerken op het best functioneren. In de jaren zeventig interviewde ik de Amsterdamse hoogleraar in de sociologie, A.N.J. den Hollander. Boven dat interview, dat ik pas twintig jaar later publiceerde zette ik het mooiste citaat uit dit gesprek: ‘de universiteit is een heel teer instituut’. En dat is zo, universiteiten zijn prachtig, maar ze zijn ook kwetsbaar. Het gevaar dat ons nu bedreigt is dat de door technologische doorbraken geforceerde veranderingen veel sneller gaan dan de in millennia uitontwikkelde menselijke interdependentienetwerken aan kunnen. Dit is de nieuwe cultural lag, de nieuwe discrepantie tussen de exponentieel groeiende stroom uitvindingen aan de ene kant en aan de andere kant het veel tragere tempo waarmee menselijke figuraties veranderen, inclusief de figuraties van cognitieve aard.

Op dit moment begeleid ik bij Amsterdam University College de scriptie van een briljante Duitse studente, Lucia Rost, die onderzoek doet bij een organisatie die The Hub heet. The Hub heeft veel afdelingen, er is er ook één in de Amsterdamse Jordaan, maar Lucia deed haar onderzoek in Londen. Hier vind je honderden mensen bij elkaar, in één groot gebouw, die de hele dag actief zijn op het internet, als ondernemers, docenten, onderzoekers, bankiers, juristen, ict’ers, web-designers, enzovoort. Maar deze mensen zijn er met vallen en opstaan allemaal achter gekomen dat ze hun werk niet goed kunnen verrichten zonder de fysieke nabijheid van collega’s. Dit zijn moderne, ondernemende jonge mensen voor wie de digitale ruimte aanvoelt als een natuurlijke habitat. Maar wat voor hen even vanzelfsprekend is, is dat het niet gaat zonder dagelijkse fysieke contacten, samen aan het werk zijn op afgesproken uren op afgesproken dagen op afgesproken plekken. Ik zeg niet dat de universitaire werkplaats er precies zo uit moet gaan zien als The Hub, maar the Hub is wel één van de mogelijke modellen, een paradigma voor een nieuw soort academisch atelier. Hier kun je in real life observeren hoe de menselijke behoefte om elkaar te zien, te horen, te voelen, te ruiken, van oog tot oog en van hart tot hart wordt gecombineerd met de nieuwe mogelijkheden van wereldomspannende digitale kennisnetwerken.

Cognitieve netwerken zijn, net als economische, politieke of affectieve netwerken, cruciaal voor het voortbestaan van de menselijke soort. Alleen daarom al hoeven we er niet zo bang voor te zijn dat ze onder druk van een expanderende reeks innovaties, zomaar uit elkaar zullen vallen. Ook het hoorcollege en de werkgroep zullen voorlopig nog wel blijven voortbestaan als onmisbare, locale knooppunten in een netwerk van cognitieve bindingen dat steeds meer dooraderd raakt door digitale technologie. En dat kan ook niet anders. Want wat geldt voor elk lid van de soort homo sapiens, honderdduizend jaar geleden of nu, dat zal ook gelden voor de generaties, die na ons komen. Mijn loopbaan loopt vandaag ten einde; om mij heen zie ik de mensen die de komende jaren mijn taken van me gaan overnemen. Maar ook veel verderop op de tijdlijn, lopen er mensen rond, die met elkaar verbonden zijn in veelvormige cognitieve netwerken waarvan we ons nu moeilijk een voorstelling kunnen maken. Hopelijk zullen in deze prachtige aula nog religieuze en wetenschappelijke bijeenkomsten worden gehouden als iedereen die hier vandaag aanwezig is, dood zal zijn. Over de nu nog ongeborenen die dan de straten van Amsterdam hun vertrouwde, levendige aanblik zullen geven, weten we bijna niets. Maar dit ene staat vast: ook zij zullen leven in sociale figuraties, ook zij zullen met elkaar verbonden zijn in interdependentienetwerken, ook zij zullen voortdurend diezelfde woorden blijven zingen als een oneindige chaconne:

ik kán het niet alleen,

ik kán het niet alleen,

ik kan het níet alleen…

ik kan, het niet, alléén.

Dank U wel.

Literatuur

Benjamin, Walter, ‘Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit (1935/1936). In: Walter Benjamin, Ein Lesebuch. Leipzig: Suhrkamp, 1996. pp. 313-347.

Biesheuvel, Maarten, De verpletterende werkelijkheid. Amsterdam: Meulenhoff, 1979

Bourdieu, La Distinction. Paris: Editions de Minuit, 1979.

Bregman, Rutger, ‘Verplaats colleges naar het internet’. In: De Volkskrant, 2 januari 2013.

Bijlsma-Frankema, K., en R.K. Woolthuis, Trust under Pressure: Empirical Investigations of Trust and Trust Building in Uncertain Circumstances. Cheltenham: Edgar Elgar Publishing, 2005.

Collins, Interaction Ritual Chains. Princeton and Oxford: Princeton University Press, 2004.

Elias, Norbert, Über den Prozess der Zivilisation. Basel: Verlag Haus zum Falken, 1939.

Kant, Immanuel, ‘Wat is verlichting?’ In: Karl Vorländer, Geschiedenis van de wijsbegeerte, deel 3. (Aanhangsel bij de hoofdstukken VI-VIII) Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum, 1971. pp. 208-215.

Kuehn, Manfred, ‘Kant’s Critical Philosophy and its Reception – the First Five Years. In: Paul Guyer (red.), The Cambridge Companion to Kant and Modern Philosophy. Cambridge: Cambridge University Press, 2006. pp. 630-663.

Lubbe, Huub van der, ‘Ik kan het niet alleen’. In: De melkboer met de blues. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 1995. p. 23.

Marx, Karl, ‘Thesen über Feuerbach’. In: Karl Marx, Die Frühschriften (Herausgegeben von Siegfried Landshut). Stuttgart: Alfred Kröner Verlag, 1971. pp. 338-341.

Rost, Lucia, The Need for Physical Co-Presence. Investigating the Role of Physical Space at the HUB Kings Cross. Bachelor Thesis. Amsterdam: Amsterdam University College, 2013.

Urry, J. ‘Social Networks, Travel and Talk’ In: British Journal of Sociology. 54, 2, pp. 155-175.

Wilterdink, Nico, en Bart van Heerikhuizen (red.), Samenlevingen, inleiding in de sociologie. (Zevende druk) Groningen/Houten: Noordhoff, 2012.

‘Ik kan het niet alleen.’ Afscheidscollege, uitgesproken op 11 april 2013 in de Aula van de Universiteit van Amsterdam door Bart van Heerikhuizen, ter gelegenheid van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd en het daarmee gepaard gaande automatisch leeftijdsontslag. In: Sociologie. Jaargang 9, nummer 2, oktober 2013. pp. 173-184

 

 

Humor in de collegezaal (2012)

Ik wil het hebben over humor in de collegezaal, maar als ik nu zeg dat ik in mijn hoorcolleges wel eens gebruik maak van humor, dan meen ik bij de luisteraar al meteen een lichte weerstand waar te nemen. Iedereen herinnert zich die lollige leraar op de middelbare school met zijn flauwe grapjes, waarvan de zittenblijvers precies wisten op welk moment ze zouden worden gedebiteerd. Humor in het onderwijs is een gevaarlijk wapen, dat kan terugslaan op wie het inzet.

Daar zitten de eerstejaars, dit is hun eerste college, ze kennen de omgangsvormen nog niet in deze amfitheater-zaal. Wordt dit een donderpreek, een hermetisch zeergeleerd betoog, mag er hier eigenlijk gelachen worden? Ik vertel dan in zo’n eerste college bij voorbeeld iets over het feit dat Amsterdam volgens de criminaliteits-statistieken, lang niet zo gevaarlijk is als hun angstige ouders denken. Er wordt dan wat onwennig gegniffeld, zou het misschien de bedoeling zijn van die meneer daar op dat podium dat we nu even lachen? Na een paar weken is het duidelijk: dit is de toon van deze docent, soms maakt hij een grapje en ja, dan mag je lachen. Op die manier kan er in zo’n collegezaal een soort gemeenzaamheid ontstaan, een ‘rapport’. En dat is als het goed loopt bevorderlijk voor de kennisoverdracht.

Een enkele keer is humor een manier om te straffen. Als voor de zoveelste keer een vrolijke ringtone het college ontregelt, maak ik wel eens een grapje dat de eigenaar van de telefoon zo rood van schaamte doet kleuren, dat alle andere telefoonbezitters razendsnel checken of hun telefoon nu écht wel uit staat. Dat werkt: geen mobieltje meer te horen.

Humor kan ook een manier zijn om de hersens van de studenten te openen, ze receptief te maken voor de leerstof. Ik geef bij voorbeeld college over hoe Marx vrouwenarbeid beoordeelt. Ik vertel dan dat zijn Hollandse nichtje hem in Saltbommel interviewde en hem toen vroeg wat de grootste deugd was voor een man. Marx zei toen in het Engels: strength, kracht. En wat is dan de grootste deugd voor een vrouw, wilde nicht Netje weten. De deugd van de vrouw, bulderde haar Duitse oom uit Londen, is weakness, zwakheid…. Op dát moment schieten een paar meisjes in de collegezaal in de lach, nounou, die Karl Marx, dat was dus niet echt wat je noemt een feminist! Die kleine anecdore helpt me als ik even later uitleg, hoe in het kapitalisme de economische dwang op arbeidersvrouwen om, net als hun mannen, in de fabriek te gaan werken uiteindelijk leidt tot een meer egalitaire relatie tussen man en vrouw in het proletarische gezin, hetgeen volgens Marx een soort voorafschaduwing is van de volmaakte gelijkheid tussen de geslachten in het heerlijke communisme. Ik heb de belangstelling weten op te wekken met het grappige interviewtje waarin de geduchte revolutionair zich laat kennen als een geborneerd Victoriaans burgermannetje. Daarna kan ik over de brug komen met de op het eerste gezicht wat minder aansprekende stof.

Iemand die voor een zaal met zo’n 200 studenten staat, krijgt angstig weinig feedback. Soms stelt iemand een slimme vraag, soms zie je een student zich ineens ijverig over zijn notitieblok buigen, maar dat is het dan ook wel. Gelukkig is er altijd nog dat ultieme controlemiddel om te zien of de studenten bij de les zijn. De docent maakt in een tussenzinnetje een grapje en onmiddellijk schiet een groot deel van de zaal in de lach. Dan weet je het vrij zeker: ja, ze zijn alert, ze volgen het betoog. En die paar studenten die aan het wegdommelen waren en die ineens iedereen om zich heen in de lach zien schieten, voelen zich betrapt, grinniken schaapachtig mee en besluiten om vanaf nu toch wat beter te gaan opletten om niet nog eens zo te kijk te staan.

Wie ooit een groep slimme, aardige, aantrekkelijke jonge mensen heeft moeten toespreken, en wie aan zo’n groep een daverend gelach heeft weten te ontlokken, die weet wat je dan voelt: dat geeft een kick Het plezier dat de docent dan ervaart is zo intens, dat hij of zij in de verleiding komt om het nog eens te proberen. En verdomd, het lukt. De docent denkt: goh, ik ben hier goed in, er is aan mij een Hans Teeuwen verloren gegaan. Afgezien van het feit dat dat onwaar is – het is wel heel erg makkelijk om voor dit captured audience de geestige professor uit te hangen – is het ook de foute gevolgtrekking. In de collegezaal probeer je de studenten iets te leren, daar gaat het uiteindelijk om. Wil je een zaal entertainen, ga dan naar een stand up comedy café om er achter te komen wat er voor nodig is om een verwend en niet zo welwillend publiek aan het lachen te krijgen.

Tot slot nog iets over het mooiste gebruik van humor in de collegezaal. Ik moet wel eens een college geven over de civilisatietheorie van Norbert Elias. Ik vertel dan over het neuspeuteren en oorwurmen, over het boeren en het winden laten, over de informele codes rond het urineren in de publieke ruimte. Dat zijn onderwerpen waarbij de studenten zich ongemakkelijk voelen. Er hangt gêne in de zaal. Als docent moet je dan even laten merken dat je het zelf ook inderdaad wel een beetje bizar vindt om met zo’n uitgestreken gezicht les te staan geven over de sociologisch relevante aspecten van het zogenaamde wildplassen. De studenten lachen, een bevrijdende lach, dit is een heel serieus college over pies en poep, maar goddank, je mag er tenminste wel bij lachen… En dan zeg ik: jaaa, jullie zitten nu al een poosje te grinniken, en daar is niets op tegen, maar ga nou even goed bij jezelf te rade: waarom zit ik eigenlijk te lachen, welke gevoelens van schaamte en pijnlijkheid worden door dat gelach hanteerbaar gemaakt, lach je om je buurman te laten zien dat je dit ook maar gek vindt, lach je om je eigen ongemakkelijkheid te kanaliseren of juist te tonen? In hoeverre geeft dit lachen aan dat jij zelf in zekere zin het civilisatieproces voortzet, produceert, in deze collegezaal, hier, nu. Op zo’n moment gebruik ik die lach als een object voor zelfreflectie. Het ene moment zaten de studenten nog te giechelen, het volgende moment vragen ze zich introspectief af waaróm ze eigenlijk zo zaten te giechelen. En dán kan ik weer verder met die theorie van Elias over staatsvormingsprocessen en emotiehuishouding. Op zo’n moment heeft die lach werkelijk een didactische functie.

‘Humor in de collegezaal’. Column, uitgesproken in het programma Swammerdam op het radiostation AmsterdamFM op zondag, 23 december 2012.