De nooit verstuurde brief aan Kees. Over neurowetenschappen, Antonio Damasio en Paul Broks
Beste Kees, Een paar jaar geleden maakte je me een compliment: je zei dat ik een speciaal talent bezat voor een aanstekelijk soort enthousiasme over een boek, toneelstuk, film of muziekstuk. Zo nu en dan was ik bij voorbeeld helemaal bezeten van een bepaalde studie. Er kwam dan iets fanatieks over me: dat boek was zo ongelóóflijk belangrijk, dat moest je lezen, nu, meteen, ga naar de winkel, opschieten. Je vertelde me dat ik je omstreeks 1980 op die opdringerige manier Art and Illusion van Ernest Gombrich had aangepraat en dat je door dat gedram van mij dit schitterende boek was gaan lezen. Met dezelfde hartstocht had ik je een paar jaar later het boek van Wolfgang Hildesheimer over Mozart min of meer gedwongen om te kopen. Zo waren er ook nog wat films en pianosonates waarvan je zo nu en dan dacht: ‘Komt door Bart’. Je zei toen ook dat je het jammer vond dat we elkaar, nu we niet meer samen in de redactie van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift zitten, nog maar zo weinig zien, want je miste die tips van mij een beetje. Ik beloofde je toen dat ik, als er iets voorbij kwam waarover ik net zo enthousiast was als in de hoogtijdagen van onze vriendschap, niet zou aarzelen om je te mailen. Maar helaas, de laatste jaren had ik niet veel te melden. Being John Malkovich had je al gezien, The Sociology of Philosophies van Collins was toch meer een tip van Joop dan van mij en ik heb niet eens overwogen om je naar Brussel te sturen voor die tentoonstelling rond de Venus van Urbino, want die had je natuurlijk eerder gezien dan ik. Maar nu heb ik weer iets. Deze brief is dus eigenlijk mijn eerste poging om aan je verzoek van toen te voldoen.
Het is weer zo ver, ik stuur mijn vrienden, familie en kennissen naar Atheneum, ik dwing ze met het mes op de keel om de drie boeken te lezen van Antonio Damasio over gevoel, verstand en lichaam, ik overval die ongelukkigen met het boek van Paul Broks, Into the silent land. Voor het eerst sinds vele jaren ben ik weer eens ouderwets enthousiast en deze keer gaat het vooral om deze twee schrijvers, die op een populariserende manier de recente inzichten in de neurowetenschappen uitleggen aan een lekenpubliek. Nee, Kees, ik pretendeeer helemaal niet dat ik er vroeg bij ben, de meeste mensen in mijn omgeving hadden die boeken al veel eerder gelezen dan ik, dus misschien beledig ik je wel als ik denk dat het goede nieuws jou nog niet heeft bereikt.
Wat in de neurowetenschappen de afgelopen twintig jaar is gebeurd is zo veel spectaculairder dan wat de sociologie sinds 1984 heeft opgeleverd, dat het voor een socioloog een beetje zuur is om dat te moeten erkennen. Bij elke nieuwe editie van Samenlevingen zeggen Nico en ik tegen elkaar: wat is er nou eigenlijk bijgekomen sinds de vorige editie en dan is de oogst toch magertjes: nog een boekje van Bourdieu, iets van Bauman, een studie van Putnam, het miskend meesterwerk van Collins, enig postmodernistisch gezeur… En dat terwijl de Scientific American het ene themanummer na het andere wijdt aan ware doorbraken in het onderzoek naar hoe onze hersens werken. En elke keer overtreffen de nieuwe ontdekkingen de stoutste verwachtingen. Zo wandelde in een recente BBC-serie over het brein een zekere professor Rodolfo Llinas rond, die op basis van serieus onderzoek probeerde aan te tonen dat het zien in heldere waaktoestand nauwelijks kan worden onderscheiden van de vorming van visuele beelden in dromen. De zichtbare werkelijkheid wordt grotendeels in onze hoofden bij elkaar gedroomd en de informatie die vanuit de oogbol wordt aangevoerd heeft vooral de functie van een marginale check: klopt mijn droom nog wel een beetje. In nachtelijke dromen vloeien de beelden wat sneller weg, overdag kun je ze een tikkeltje beter stabiliseren, en dat komt door wat via de oogzenuw de hersens binnenkomt, maar dan heb je het grootste verschil ook wel gehad. Een mooie illustratie is het experiment met die behulpzame jongen van de hotelreceptie die even achter de balie wegduikt om een formulier te pakken. In dat experiment komt een totaal andere receptionist daarna van achter die balie te voorschijn (terwijl de eerste plat op de grond blijft liggen). Die tweede heeft andere kleren aan, anders gekapte haren, het is echt een totaal andere man. En toch registreert vrijwel niemand van de mensen die nota bene die hotellobby binnenwandelen omdat ze aan een psychologisch experiment gaan deelnemen, dat degene die wegduikt een ander is dan degene die opduikt. De meeste informatie die onze ogen leveren interesseert ons geen zier, zo lang we maar lekker kunnen doordromen, with our eyes wide shut. Dit is nou een voorbeeld van een inzicht dat niet ouder is dan een jaar of tien.
Intussen is er veel van dit soort nieuws ontdekt, maar de leken, zoals jij en ik, weten het nog niet. Die denken op een verouderde manier over waken en slapen, verstand en gevoel, lichaam en geest. In de drie boeken van Damasio – Descartes’ Error, The Feeling of What Happens en Looking for Spinoza – worden op een heel heldere manier die recente inzichten gepopulariseerd. Ze zijn alle drie in het Nederlands vertaald en er is iets voor te zeggen om ze ook in vertaling te lezen, want elke keer als ik in het Engels een vakterm tegen kom, wil ik graag weten hoe dat stukje hersens in het Nederlands heet en de vertaler heeft dat allemaal netjes opgezocht (althans, dat hoop ik maar). Aan de andere kant schrijft Damasio in een prachtig soort Engels en dat loop je mis in die Nederlandse vertaling, nou ja, je ziet maar, als je die boeken maar leest…
Een van de interessantste gedachtes van Damasio is dat mensen hun lichaam gebruiken als referentiepunt voor hun gevoel van individuele cohesie en continuiteit. Hoe is het mogelijk dat ik tegen jou kan zeggen: ‘Weet je nog, Kees, die keer dat ik bij jou de trap op kwam met Human Figurations en dat jij tegen een vriend, die juist bij je op visite was, riep: ‘Jezus! Van Heerikhuizen!’ Hoe kan ik het woordje ‘ik’ gebruiken als het gaat over iets dat plaats vond in de voorzomer van 1977? Zelfs het argument dat daar materieel gezien hetzelfde wezen de trap beklom als de verzameling moleculen die deze woorden typt, gaat niet op, want vrijwel geen enkele cel in het organisme dat in 1977 door Amsterdam fietste met een stapeltje boeken onder de snelbinder is nog aanwezig in mijn huidige lijf. Wat wel is gebleven is de structuur die al die celletjes vormden en vormen. Al ben ik sindsdien twintig kilo aangekomen, ik heb nog wel diezelfde handen, waarvan mijn moeder nog altijd zegt: ‘Bart, waarom ben je toch van de pianoles afgegaan?’ Ik herken dus mijn lichaam als het lichaam van die man die in 1977 een boek overhandigde aan een verbijsterde student die al snel daarna een vriend voor het leven zou worden. Volgens Damasio is dit lichaamsbesef een van de belangrijkste bronnen van ons gevoel van identiteit, onze onbewijsbare overtuiging een apart persoon te zijn, een entiteit die zonder zelf te veranderen reist over de rails van de tijd. En we voelen ons lichaam niet alleen van buiten, door te kijken naar onze handen of naar ons spiegelbeeld, we ervaren onze lichamelijkheid vooral door al die berichten uit ons lijf die onze hersenen als het ware ‘binnendoor’ bereiken: via het zenuwstelsel, maar ook door middel van stofjes in de bloedbanen, die de neurobiologen pas sinds kort in kaart brengen. Aan een stuk door worden we overstelpt met vloedgolven van informatie uit ons eigen lichaam en het is vooral door die golven dat we ons gevoel van identiteit op peil houden.
Die Paul Broks schrijft het in zijn debuut, vertaald onder de titel Het land van de stilte, allemaal nog een tikje mooier op dan Damasio, maar over de belangrijkste dingen zijn deze twee schrijvers het helemaal eens. Ook dat wekt mijn sociologen-jaloezie: op sommige punten vliegen die neuro-wetenschappers elkaar in de haren (is bewustzijn het resultaat van een soort collectief getril van neuronen, of is het meer een emergent property van het brein als geheel?), maar over heel veel dingen zijn ze het honderd procent met elkaar eens. Zo is er geen onderzoeker die nu nog gelooft dat het bewustzijn op een bepaalde plek in de hersenen kan worden gelocaliseerd, zoals men nog niet zo lang geleden meende.
Maar het leukste van alles vind ik dat deze onderzoeken wonderwel aansluiten bij ons werk als sociologen. Daar waar deze auteurs openhartig signaleren dat hun verklaringen tekort schieten, daar kunnen sociale wetenschappers de lacunes vullen met inzichten die hen al een jaar of vijftig ter beschikking staan. Geen van deze hersen-kenners lijkt te hebben gehoord over George Herbert Mead, terwijl wat die schrijft in Mind, Self and Society perfect aansluit op de moderne neurologische inzichten. Nooit kom je Blumer of Goffman in hun registers tegen, terwijl Goffmans slothoofdstuk over het zelf in The Presentation of Self in Everyday Life geschreven lijkt om de neuro-wetenschappers te helpen hun raadsel op te lossen. Ook in wat Elias schrijft over de samenhang tussen hoe mensen in elkaar zitten en hoe ze aan elkaar zitten (die uitdrukking is van Bram de Swaan) zit veel waardevols voor wie de wonderlijke werking van het brein poogt te doorgronden.
Sorry Kees, ik moet deze brief nu echt afsluiten. Achter me staat Eric van den Berg te roepen dat hij veel te lang wordt. Je kent Eric niet, het is een aardige en slimme student, maar hij schrapt soms in wat ik schrijf en deze keer wil ik dat écht niet hebben.
Hartelijke groeten, ook van Michèle, Nathalie en Lucas aan jou en aan Carolien, Liesje, Claartje en Willem.
tot gauw, Kees,
Bart
Gepubliceerd als: ‘Open brief aan mijn vriend Kees Bruin’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 5 (2003-2004), nummer 2. maart 2004. pp. 32-34.