Berichten

‘I am an atheist’. Over persoonlijke dingen vertellen in het onderwijs. (2009)

In een werkgroep met Engelstalige studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte.

De door mij bewonderde mede-docent Rod Aya troonde ons mee naar café Zeppo’s waar ik belandde aan een tafeltje met drie studentes uit Florida. Na een paar drankjes begonnen de dames me uit te horen over mijn levensbeschouwing. Ik vertelde over mijn vader die bijna zijn hele leven buitenkerkelijk was geweest. Zijn laatste jaren sleet hij in een klein dorpje in Zuid-Frankrijk en toen duidelijk werd dat hij nog maar kort te leven had nam hij contact op met de plaatselijke pastoor en vroeg hem of hij een katholieke uitvaart kon krijgen. ‘Natuurlijk kan dat’, zei de priester, ‘met alle genoegen.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar er is een klein probleem: ik ben niet katholiek.’ ‘Ach’, zei de priester, ‘dat is in een wip geregeld.’ ‘Jawel’, zei mijn vader, ‘maar ik ben het oneens met het standpunt van de paus over condoomgebruik’. De priester barstte in lachen uit: ‘Dan bent U juist een echte katholiek, meneer, hier in het dorp is iedereen het oneens met de paus.’ En zo kwam het dat ik op een ijskoude dag in januari 1998 in een kleine kerk in een dorpje ten noorden van Narbonne zat te staren naar de houten kist waarin mijn vader lag. De priester hield een prachtige toespraak over hoe mijn vader, die onderwijzer was geweest, de kinderen altijd was voorgegaan in het geloof in de enige ware God. Hij wist niet dat mijn vader, die meestal stemde op de PSP, altijd een fel verdediger was geweest van het openbaar onderwijs en een gezworen vijand van bijzondere scholen. Op het kleine kerkhof vroeg de priester me om voor te gaan in het Onze Vader. Ik zei dat ik dat gebed niet kende. De priester zei: ‘Het geeft niet dat U het Onze Vader niet in het Frans kunt voordragen; doet U het maar in het Nederlands, dan bidden wij wel met U mee in het Frans.’ Toen zei ik: ‘Maar ik ken die woorden ook niet in het Nederlands, mijn vader heeft ze me nooit geleerd, mijn vader was niet katholiek.’ Het speet me een beetje voor die brave dorpspastoor, maar dit had hij over zichzelf afgeroepen.

Ik deed erg mijn best, maar de Amerikaanse meisjes keken bij dit verhaal nogal sip: ze vonden dat ik spotte met zoiets ernstigs als de dood van mijn vader en met het geloof bovendien. En wat erger was: ik draaide om het antwoord heen op de enige vraag die ze interesseerde: wat was nu eigenlijk mijn eigen geloof? Ik vind dat in een café met drie meisjes uit Florida andere regels gelden dan in een sociologie-werkgroep en dus zei ik naar eer en geweten: ‘I am an atheist.’ Verbijstering! Maakte ik een grapje?  ‘You can’t be serious!’ ‘O God, he must be kidding’. ‘Nee hoor, echt waar: I am an atheist.’ De gezellige sfeer was meteen weg. De meisjes stelden nu vragen als: ‘Maar hoe voedt U Uw kinderen dan op? Hoe voorkomt U dan dat Uw zoon aan de drugs gaat, dat Uw dochter haar lichaam verkoopt, vindt U het dan helemaal niet erg om een leven in zonde te leiden?’ Het werd tijd om maar eens op huis aan te gaan. Maar ondertussen bleef één zinnetje me het meest bij. Eén van de meisjes zei: ‘Als U dit zou zeggen in Florida, dan zou U nooit een baan krijgen aan welke universiteit dan ook. Natuurlijk, onze professoren geloven soms ook niet in God, net als U, maar het is onmogelijk dat iemand die aan de universiteit werkt zou zeggen: “I am an atheist.” Dat kan niet, dat getuigt van een totaal gebrek aan respect jegens mensen die wel gelovig zijn, het is een regelrechte belediging. En mensen die zulke verschrikkelijke dingen zeggen, die horen wat ons betreft niet thuis aan een universiteit.’

Vier jaar later. In een werkgroep met Nederlandse studenten ging het over geloof en ongeloof. Sommige studenten vertelden dat ze diepgelovig waren, andere studenten noemden zichzelf agnost en de meeste aanwezigen meenden dat er wel iets moest zijn, maar wat, daar waren ze persoonlijk nog niet uit. Iemand vroeg me hoe ik over deze dingen dacht en ik hield me diplomatiek op de vlakte. De discussie kwam op de netelige kwestie van geloof en onderwijs. Kun je werken aan een universiteit en tegelijkertijd een diep gelovig mens zijn? ‘Ja’, zei ik, ‘natuurlijk kan dat, er werken diepgelovige natuurkundigen en sociologen aan de universiteit, sommigen ken ik goed en waardeer ik zeer, er zijn zelfs uitstekende universiteiten op confessionele grondslag, denk maar aan de VU of aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.’ Iemand zei dat het in de Verenigde Staten veeleer andersom was: in sommige staten was het moeilijk om een universitaire functie te krijgen als je niet verklaarde de christelijke geloofsbeginselen te zijn toegedaan. Ik zei dat dat wel meeviel: sommigen van mijn vrienden hadden een poosje gewerkt in de VS en die ontmoetten aan de universiteit net zulke ongelovige mensen als in Amsterdam. Maar ja, misschien dat de tolerantie jegens onkerkelijke mensen in sommige staten niet zo groot was, dat zou best kunnen. En toen vertelde ik over mijn gesprek met de drie gratieën uit Florida.

Enkele weken later spraken we in diezelfde werkgroep over het Weberiaanse beginsel van de waardevrijheid. Het debat meanderde een beetje en ineens ging het over de vraag of een leraar of universitair docent zijn politieke voorkeur aan zijn leerlingen mag opdringen. Een meisje vertelde dat ze op de middelbare school les kreeg van een docent maatschappijleer, die tegen de klas zei: ‘Jongens, binnenkort mogen jullie voor het eerst van je leven naar de stembus. Gebruik allemaal je stemrecht, doe het en stem dan op de enige fatsoenlijke partij die er is, stem op Groen Links.’ Dat meisje vond het een schande. Ik zei dat ik het ook een schande vond, dat die leraar wat mij betreft nooit meer maatschappijleer mocht geven.

En toen gebeurde er iets dat me zo verbaasde dat ik er nu een stukje over schrijf. Iemand zei: ‘Maar wat U doet vind ik persoonlijk veel erger. U zegt dat U een atheïst bent. Vergeleken daarmee stelt wat die leraar deed en wat U zo schandalig beweert te vinden, eigenlijk maar weinig voor.’  Ik riep vol overtuiging: ‘Dat heb ik nooit gezegd; hoe kom je erbij?’ ‘Jawel’, riep de hele klas nu in koor, ‘dat heeft U zelf verteld, weet U nog wel, dat verhaal over die drie meisjes uit Florida en dat U toen zei: “I am an atheist”.’ ‘O ja, o dat, jaaah, wacht eens even, dat is iets anders, toen vertelde ik een anecdote’, probeerde ik nog. Maar ze hadden natuurlijk wel gelijk; met een omwegje had ik ze verteld dat ik een atheïst ben. Daar kwam ik niet onderuit.

Iemand zei: ‘Ik ben zelf ongelovig, nou ja, agnost, dus een beetje zoals U. Ik zou eigenlijk blij moeten zijn met Uw steun (ik dacht: ‘Nee, het was helemaal niet bedoeld als steun’), maar ik vind dit dus echt niet kunnen… een docent mag niet op die manier in een werkgroep zijn levensovertuiging uitdragen. Want dan krijg je toch dat er studenten zijn die denken: dat is een knappe socioloog, die heeft goed over de dingen nagedacht, en die zegt dat hij niet in God gelooft, dus dan zal er wel wat in zitten. Wat U doet is wat Weber nu juist verbiedt: U gebruikt Uw autoriteit als docent om ons een bepaalde levensvisie voor te houden en misschien dat U daarmee sommigen van ons beinvloedt op religieus gebied en dat hoort niet tot Uw taak van docent.’ Andere studenten in de werkgroep gingen zich ermee bemoeien en ik schat dat zo ongeveer de helft van de groep vond dat mijn indirecte onthulling over mijn atheïsme niet door de beugel kon.

Toen ik het werkgroepzaaltje verliet, was ik nog altijd stomverbaasd. Hadden ze gelijk of niet? Een paar weken later legde ik de civilisatietheorie uit en toen ik beargumenteerde waarom in de volstrekt a-religieuze theorie van Norbert Elias het geloof een vrij geringe rol speelt, zag ik de studenten uit mijn werkgroep wat sceptisch naar me kijken: jaja, daar heb je hém weer. Alles wat ik verder nog zei over religieuze kwesties, of het nu ging over de theorie van Durkheim over de effervescence collective of de theorie van Weber over de protestantse ethiek werd vanaf nu beluisterd met oren waarin een filter was geplaatst: deze spreker is zelf een atheïst, pas op, hij heeft een geheime agenda. In elk geval merkte ik dat ik steeds dacht dat zij dat dachten.

Ik ben het na enig gepieker eens met mijn critici. Ik zal het vanaf nu nooit meer doen. Nu ja, nog één keer dan, hier, in de Somo. Maar dit krantje is snel vergeten. En de eerstejaars die deze zomer instromen weten van niks. Beste ouderejaars, doe me een plezier, niet doorvertellen hoor, dat ze les krijgen van een atheïst.

‘I am an atheist.’ In: Sociologisch Mokum. Jaargang 12 (2008-2009), nummer 4, juli 2009, pp. 42-43. Herdrukt in: B. van Heerikhuizen, Multoblaadjes. Diemen: AMB, 2013. pp. 43-47.