De rechtsverzorgers en de maatschappij. Over de beleidsnota Recht in beweging. (1990)
Een hardnekkig probleem in de sociologie betreft de preciese betekenis van het woord “maatschappij”. Er bestaan duizenden definities van, maar over wat men onder “samenleving” of “maatschappij” dient te verstaan, is geen overeenstemming. Soms staat de term voor het sociale leven in het algemeen, soms wordt ermee gedoeld op de grootste sociale eenheid waartoe mensen behoren en vaak blijkt het woord in feite gebruikt te worden als synoniem van: de nationale staat. Als er wordt geschreven over “de Nederlandse samenleving” dan wordt meestal gedoeld op het sociale leven in al zijn facetten binnen het door de landsgrenzen omkaderde territorium: de politieke instellingen, de culturele bedrijvigheid, het economisch leven, het juridisch apparaat, enzovoort.
Toen de redactie van dit tijdschrift mij verzocht om als betrekkelijke buitenstaander – socioloog met belangstelling voor criminologische kwesties – commentaar te geven op de meer sociologische inleidende beschouwingen in het beleidsplan Recht in Beweging, was het eerste dat me bij lezing opviel dat het begrip maatschappij hier een nogal ongebruikelijke inhoud kreeg. Al meteen in de inleidende opmerkingen wordt als een van de richtinggevende concepten voor het toekomstig justitiebeleid genoemd: “een grotere betrokkenheid van de maatschappij”.(p. 9) In het derde hoofdstuk blijkt “justitie” behoefte te hebben aan “de steun van de maatschappij in al haar geledingen. Deze steun is in de huidige verbrokkelde maatschappij niet meer vanzelfsprekend en moet dus bevorderd en georganiseerd worden”. (p. 37) Hoe men zich dat precies moet voorstellen en wie die stimuleringstaak op zich zullen nemen, wordt even later toegelicht: “Op verschillende justitiële beleidsterreinen zullen wij proberen de maatschappij meer bij het tot gelding brengen van het recht te betrekken.”(p. 55) “Wij zullen niet nalaten hiertoe een indringend en aanhoudend appèl op de maatschappij in al zijn geledingen te doen, o.a. door middel van een actief voorlichtingsbeleid.”(p. 56) In deze passages wordt een analytisch onderscheid gemaakt tussen enerzijds “de maatschappij”, al dan niet “in al zijn (p. 56) of haar (p. 37) geledingen”, en anderzijds “justitie”. Deze dichotomie wordt vrij consequent aangehouden: gaat het over “burgers” of over “Nederlanders”, dan doelen de schrijvers op “de maatschappij”, hebben ze het over hun eigen ministerie, dan worden de termen “wij” of “justitie” gebezigd. Het maatschappijbeeld is tot op zekere hoogte vertrouwd: er zijn normen en waarden, er is technologische vernieuwing, er zijn misdadigers en criminologen, er zijn afbrokkelende zuilen en groeiende sociale zekerheidsstelsels, maar politie, justitie, kortom het hele complex dat in dit stuk wordt aangeduid met de term “rechtsverzorging” wordt buiten de maatschappij geplaatst. Het beeld dat zo ontstaat is dat van een als “wij” aangeduide groep mensen, zelf niet behorend tot “de maatschappij” of “de burgers”, die zich buitengewoon inspannen om die maatschappij te voorzien van “recht”. (Het is intrigerend dat ook woonwagenbewoners, circus-artiesten en jazz-musici graag spreken over “wij” en de square buitenwereld aanduiden als “de maatschappij” en vaak ook als “de burgers”.) Maar sinds een jaar of twintig wordt dat steeds moeilijker. In de eerste pagina’s van het beleidsplan wordt twee maal de term “regenten” gebruikt als geschetst wordt hoe voorheen vanzelfsprekend geachte autoriteitsposities ter discussie werden gesteld. Daaruit valt af te leiden dat wordt gedoeld op de late jaren zestig, want toen kwam die term – onder invloed van Harry Mulisch’ Bericht aan de rattenkoning – in de mode. (Maar misschien zeggen deze zinnen minder over de datering van de gebeurtenissen dan over het geboortejaar van de auteurs.)
Wie toegeeft aan de verleiding om zich te identificeren met het “wij-perspectief” van het beleidsplan en vanuit dat gezichtspunt een blik te werpen op “de maatschappij” ontwaart veel akeligs:
“Onder het motto ‘moet kunnen’ werd in het van oudsher tamelijk conventionele Nederland niet alleen een zeer tolerante houding aangenomen jegens alternatieve kleding, maar ook jegens bij voorbeeld pornografie, het kraken van huizen, het illegaal kopiëren van grammofoonplaten en drugsgebruik. Onder invloed van moderne stromingen in de criminologie werd het begrip criminaliteit vervangen door het minder veroordelende begrip afwijkend gedrag. Belasting- en sociale zekerheidsfraude werd met de verhullende term “misbruik en oneigenlijk gebruik” aangeduid. Door sommige deskundigen werd zelfs gepleit voor de algehele afschaffing van het strafrecht als een bij uitstek autoritair instituut.” (p. 15) In de samenvatting en conclusie van het hoofdstuk over de sociale achtergronden wordt het kernachtig geresumeerd: “Elke Nederlander leefde als het ware voor zijn eigen kans (…)”
Ik kan me voorstellen dat de geïnteresseerde lezer, die zich heeft vereenzelvigd met de visie van “justitie” nu toch een wat ongemakkelijk gevoel krijgt. Altijd keurig op tijd belasting betaald, nooit er zelfs maar van gedroomd iets in een supermarkt te stelen, nimmer zwart gereden of zwart gewerkt, de kinderen opgevoed tot fatsoenlijke, godvrezende, gezagsgetrouwe staatsburgers en wat beweert de eigen overheid hier? Dat elke Nederlander voor eigen kans leefde, het recht gebruikte naar het hem uitkwam, zich aan de bijbehorende plichten weinig gelegen liet liggen. Eén van de problemen met deze tekst is dat hij zo generaliserend is. Het spreekt vanzelf dat een inleidend hoofdstukje tot een verhandeling over de problemen in de hedendaagse rechtsverzorging geen sociologische detailtekeningen kan bieden, maar dit soort globale en stereotyperende opmerkingen hadden vermeden moeten worden.
Maar de voornaamste moeilijkheid schuilt in het wij-zij-model, dat maakt dat oppassende burgers samen met de georganiseerde misdaad in één categorie terechtkomen, “de maatschappij”, waar dan een collectiviteit van sociaal vrijzwevende rechtsverzorgers tegenover wordt gesteld. Om toe te lichten wat er mis is met dat onderscheid zie ik me gedwongen aan enige eerstejaars-collegestof te herinneren. Dat is misschien vervelend voor de lezers van dit blad, maar het beleidsplan maakt het onvermijdelijk.
Mensen die zich schuldig maken aan crimineel gedrag, hun slachtoffers, burgers die bang zijn voor bepaalde soorten misdadigheid, politie-agenten, criminologen, schrijvers van beleidsplannen, rechtbank-journalisten en reclasserings-ambtenaren – zij allen zijn opgenomen in één grote onontwarbare kluwen van bindingen. Iemand die probeert om inzicht te krijgen in de structuur van dat netwerk en in de ontwikkelingen op de langere termijn, verheldert niets door een tweedeling te maken tussen wakkere rechtsverzorgers en ontzuilde, al te tolerante, aan normvervaging ten prooi gevallen burgers. Het spreekt vanzelf dat in “de maatschappij” allerlei processen werkzaam zijn, die bepaalde soorten van crimineel gedrag kunnen bevorderen, maar de rechtsverzorgers staan daar niet los van. Integendeel, juist omdat ze door de aard van hun werk op talloze manieren verbonden zijn met de mensen die zich aan misdaden schuldig maken, spelen ze ook vaak, onbedoeld en zonder het zelf te doorzien, een rol in de genese of in de continuering van bepaalde vormen van criminaliteit. Die constatering is – ik zeg het er maar even bij – helemaal niet beschuldigend bedoeld. In de sociale wetenschappen zijn heel veel samenhangen bestudeerd, waarin de uitkomsten op de langere termijn bleken in te gaan tegen de oorspronkelijke bedoelingen van de betrokkenen. Zulke ongeplande consequenties zie je in het economisch leven, in de politiek en het zou heel vreemd zijn als het op het terrein van misdaad en bestraffing anders was. De niet-geanticipeerde repercussies zijn niet onontkoombaar, maar sociologisch onderzoek leert wel dat ze veel moeilijker te vermijden zijn dan beleidsmakers graag denken. Een eerste vereiste om sociale processen doelgerichter te doen verlopen is inzicht te krijgen in hoe ingewikkeld dit soort interdependenties vertakt zijn. Eén van de motieven achter het toepassen van alternatieve sancties, waarover in dit stuk te lezen is dat ze tamelijk succesvol zijn, is dat sociaal wetenschappelijk onderzoek duidelijk maakte dat gevangenisstraffen dikwijls niet het beoogde gedragsbeïnvloedende effect hadden. De kans om zulke effecten op te sporen vergt evenwel dat men “justitie” ziet als een integraal onderdeel van “de maatschappij”.
De tegenstelling tussen “wij” en “de samenleving” heeft nog een ander effect. Al gauw vestigt zich een soort High Noon-voorstelling: niet alleen worden de rechtsverzorgers gehinderd door de slapheid van de dorpsbewoners, ze worden bovendien voor de voeten gelopen door plaatselijke wijsneuzen, die hun lafheid met hoogdravende redeneringen proberen te rechtvaardigen. In de nota is sprake van “critici” en van “sceptische” “commentatoren”. In het eerder geciteerde fragment werd gerept over “moderne stromingen in de criminologie” en over “sommige deskundigen”. Ook hier ontstaat een suggestief beeld dat niet correspondeert met de werkelijkheid. In feite bestaat er een sterke onderlinge afhankelijkheid tussen beleidsmakers en wetenschappelijke onderzoekers, zoals iedereen kan zien die de voetnoten bij de verschillende hoofdstukken doorneemt. Soms ergeren de praktijkmensen zich aan de gemakkelijke kritiek van academici, soms stoten de universitaire onderzoekers zich aan de holle retoriek van de beleidsmensen, maar ze hebben elkaar steeds nodig. Als in dit stuk wordt gesproken over dienstverleningsstraf, alcoholverkeerscursussen, schoonmaakwerkzaamheden voor jongeren enzovoort, dan gaat het om betrekkelijk recent beleid, dat is ontwikkeld als reactie op de bezorgde commentaren van allerlei “deskundigen”.
In dit verband is de zinsnede over de moderne stromingen in de criminologie die het begrip criminaliteit zouden hebben vervangen door “het minder veroordelende begrip afwijkend gedrag” veelzeggend. Hoewel ik zelf geen criminoloog ben, meen ik te weten dat sommige criminologen niet zozeer voor vervanging van de term criminologie pleiten, als wel voor het inzicht dat crimineel gedrag deel uitmaakt van de ruimere categorie “afwijkend gedrag”. Dat inzicht kan heel verhelderend zijn: het stelt hen in staat misdadige handelingen systematisch te vergelijken met andere handelingen, die niet strafbaar zijn voor de wet, maar die wel als deviant worden geëtiketteerd. Maar maken criminologen zich dan niet schuldig aan een soort vergoeilijking, doordat ze werken met minder veroordelende begrippen? Hier scheiden zich de wegen van de moralist, de beleidsmaker en de wetenschapper: de laatste behoort morele connotaties zoveel mogelijk weg te zeven uit zijn conceptuele instrumentarium. Dat is geen kwestie van eufemisering of bagatellisering, maar van wetenschappelijke discipline. Hoe zakelijker en koeler de begripsvorming, des te groter de kans om – ongehinderd door heftige affectieve aandoeningen – nauwkeurige waarnemingen te doen, samenhangen op het spoor te komen, verklaringen te vinden. Juist in de criminologie is het moeilijk maar belangrijk om ook bij het kennisnemen van handelingen die een enigszins gevoelig mens zeer kunnen emotioneren, een zekere distantie in acht te nemen. Hier dient het aan Spinoza ontleende motto gememoreerd te worden, dat de grondlegger van de Nederlandse criminologie, W.A. Bonger, aan zijn eerste misdaadsociologische studie meegaf: “Sedulo curavi, humanas actiones non ridere non lugere neque detestari sed intelligere”, ofwel – in zijn vertaling – : “Ik heb er met ijver naar gestreefd de menselijke handelingen niet te verachten, ook niet er om te treuren, ze niet te belachen, maar ze te begrijpen”.
De term criminaliteit kan overigens heel goed op een betrekkelijk zakelijke manier worden gebruikt en men komt hem dan ook nog altijd veelvuldig tegen in geschriften van criminologen. Er schuilt echter een heel ander gevaar in: het is soms zeer misleidend om te spreken over criminaliteit in het algemeen en niet bepaalde vormen van als misdadig aangemerkt gedrag te specificeren. In Recht in beweging gebeurt dat nogal eens en het resultaat is een beeld van ongedifferentieerde narigheid. Maar het gedrag van de spreekwoordelijke Amsterdamse fietsers die zich weinig gelegen laten liggen aan rode stoplichten is niet over één kam te scheren met wat plegers van zware geweldsdelicten doen. Wanneer men leest dat “het respect voor de wet, de politie en de rechter” is verminderd of dat de samenleving “op sommige terreinen tekenen van normloosheid” begint te vertonen, dan is dat te globaal. Ook is het misleidend om zonder nadere specificatie te stellen dat “de bereidheid van de individuele burger om wettelijke normen na te leven ten behoeve van goede onderlinge verhoudingen en/of de publieke zaak” is afgenomen. Wie is in vredesnaam “de individuele burger”? Moet de lezer daarbij denken aan voetbalsupporters, Sail-bezoekers, autobezitters, zwartrijders, gereformeerden, vakbondsbestuurders? Sommige categorieën mensen leggen ten aanzien van bepaalde culturele code’s een zekere nonchalance aan de dag, maar dat betekent nog niet dat iedereen alle normen en waarden tegenwoordig wat minder serieus is gaan nemen.
Iets dergelijks kan worden opgemerkt over de passage waarin opgelucht wordt vastgesteld dat er de laatste tijd een verandering ten goede valt te bespeuren:
“Sinds kort lijkt er een kentering op te treden in de houding ten aanzien van het recht. In brede kring neemt de ergernis over allerlei veel voorkomende typen van wetsovertreding toe.” (p. 31)
De ergernis over fietsendiefstal is bij de Amsterdammers die ik ken nooit gering geweest. Bij bejaarde vrouwelijke alleenwonende stedelingen was de angst voor gewelddadige criminaliteit in de jaren zeventig vast niet minder groot dan thans. En om voor de verandering eens een politieke classificatie te gebruiken: misschien is er sprake van een verschuiving in de houding van de achterban van de linkse partijen, maar degenen die op VVD, SGP of GPV stemden, zijn vast niet van mening veranderd. De globaalheid van de beweringen onttrekt dat soort differentiaties aan het oog – en het zijn juist die verschillen die er toe doen.
Maar er is nog iets anders. De laatste jaren zijn allerlei “moral entrepreneurs” druk in de weer geweest, die hun best hebben gedaan bepaalde gedragingen te criminaliseren: het dragen van bontjassen, het aanschaffen van vrouwvijandige pornografie, de ouderlijke tuchtiging van ongehoorzame kinderen, ongewenste intimiteiten op de werkplek, enzovoort. Een lange rij handelingen die tot dan toe niet zo krachtig werden veroordeeld, werden nu gelabelled als immoreel of crimineel. Soms volgde de wetgever de morele ondernemers, zoals in het geval van verkrachting in het huwelijk, in andere gevallen, zoals het dragen van bont, leidde de morele activiteit wel tot het terugdringen van het als verwerpelijk bestempelde gedrag, maar zonder dat de rechtsverzorgers eraan te pas kwamen (behalve misschien om incidentele gevallen van eigenrichting tegen te gaan). Het interessante is dat al deze morele activiteit plaats vond in de periode die volgens het beleidsplan tekenen van stagnatie en normloosheid vertoonde en dat de initiatieven voortkwamen uit precies die groepen die op andere terreinen veeleer de gevreesde “moet kunnen”-mentaliteit uitdroegen. Wie zich dit soort sociale ontwikkelingen voor de geest haalt, zal zich wel even bedenken alvorens generalisaties over groeiende normloosheid aan het papier toe te vertrouwen.
Maar juist over dit onderwerp is de nota ondubbelzinnig. Mede onder invloed van de ontzuiling is “de maatschappij” op drift geraakt:
“In de naoorlogse zuilenmaatschappij had het geldende recht een breed en sterk draagvlak. Over de inhoud van de meeste rechtsnormen bestond een grote mate van overeensteming. Verinnerlijking van deze normen was een onderdeel van de gangbare opvoeding. In eigen kring werd zowel onderling als van bovenaf toezicht gehouden op de naleving ervan. De mogelijkheden voor afwijkend gedrag en criminaliteit waren hierdoor gering.(…)De snelle onttakeling van de zuilenmaatschappij heeft voor de Nederlandse cultuur belangrijke gevolgen gehad. Veel Nederlanders hebben in de jaren zeventig een sterk individualistisch ethos ontwikkeld. (…) Wat overgeleverd was, was niet langer een onaantastbare vanzelfsprekendheid.” (p. 14) En een pagina later: “De individualistische post-verzuilde cultuur van de jaren zeventig heeft grote invloed gehad op de houding jegens het recht.” (p. 15)
Deze analyse is zeer herkenbaar. Hij is verankerd in de respectabele 19e-eeuwse ideologie van het conservatisme met zijn nadruk op culturele consensus en zijn angst voor de liberale overwaardering van het individu. Een socioloog die dit leest denkt onvermijdelijk aan het werk van Emile Durkheim wiens begrip “anomie” een sleutelfunctie had in zijn sociale diagnose en aan latere Amerikaanse functionalistische theorieën over tekort schietende socialisatie-processen en falende mechanismen van sociale controle. Ook doet de beschouwing denken aan Nederlandse sociologische studies uit de jaren vijftig over normloosheid en verwilderde jongeren. Maar al die reminiscenties zeggen niets ten voordele of ten nadele van deze evaluatie, behalve dan dat de hele redenering nogal gedateerd en weinig origineel aandoet. Niettemin zijn er ongetwijfeld sociologen te vinden die het er grosso modo wel mee eens zullen zijn.
Tot die sociologen behoor ik niet, mijn visie is een andere. De bindingen tussen mensen in hoog-geïndustrialiseerde samenlevingen zijn complexer, fijner vertakt en veelvormiger geworden dan ooit in het verleden het geval was. Sommigen hebben het gevoel met talloze banden aan anderen geketend te zijn, ingeweven te zijn in een web van afhankelijkheden. Aan die sensatie liggen alledaagse ervaringen ten grondslag. Mensen worden bij voorbeeld veelvuldig geconfronteerd met bureaucratieën waarbinnen een anoniem conglomeraat van ambtenaren hun levenslot sterk kan beïnvloeden zonder dat ze iemand persoonlijk verantwoordelijk kunnen stellen voor wat hen overkomt.
In zo’n samenleving veranderen natuurlijk ook de culturele kaders, maar het is zeer onwaarschijnlijk dat de toename van ingewikkelde interdependenties gepaard zou gaan met een afname van het belang van culturele kaders. Wel zie je dat mensen rekening moeten gaan houden met allerlei betrekkelijk nieuwe eisen en dwangen die op ze worden uitgeoefend. Om me te beperken tot de hierboven genoemde successen van moderne morele ondernemers: de chef moet leren zijn handen thuis te houden, de meppende vader moet zijn agressieve neigingen beter beheersen, de echtgenoot moet zijn sexuele wensen meer aan banden leggen. Terwijl op bepaalde gebieden nieuwe gedragsstandaarden kunnen leiden tot nieuwe spanningen tussen en binnen mensen, zijn er andere terreinen waar een zekere flexibilisering van overgeleverde code’s optreedt. Er is dus geen sprake van een algemene normvervaging, wel van een onophoudelijk proces van verschuivingen, aanpassingen, van opkomende en neergaande richtlijnen voor het gedrag.
Het is zeer wel mogelijk dat in zo’n samenleving een vruchtbare bodem ontstaat voor nieuwe soorten van criminaliteit. Een heel simpel voorbeeld is de in de nota genoemde computerfraude. Iedereen met een beetje fantasie kan zich voorstellen welk een bevrediging de computer”hacker” ondervindt als hij door achter zijn bureau een stel toetsen in te drukken een grote organisatie voor enige tijd grondig kan ontregelen. Dat sommige mensen daarvan kunnen genieten (zoals blijkt uit de populariteit van films waarin dit soort computerfraudeurs worden verheerlijkt) betekent niet dat ze ermee instemmen of heel tolerant zijn geworden. Het betekent dat mensen in moderne samenlevingen zich vaak machteloos voelen, overgeleverd aan bureaucatische organisaties met hun gecomputeriseerde databestanden en dat het ze een oppervlakkig gevoel van genoegdoening geeft wanneer ze zien dat iemand eens iets “terug doet”.
Niet iedereen lijdt even erg onder gevoelens van machteloosheid. De televisiepresentator heeft er misschien minder last van dan de bijstandsmoeder, de allochtone trambestuurster heeft het gevoel wellicht minder dan de oudere reclasserings-ambtenaar en misschien hebben de schrijvers van justitiële beleidsnota’s nooit last van dit soort onbehagen. De sensatie van sociale impotentie en onvrede is niet eerlijk over “de samenleving” verdeeld. Uit vele onderzoeken blijkt dat zulke gevoelens een grote rol spelen in de levens van mensen die langdurig werkeloos zijn, die wonen in oude, verpauperende stadswijken, die de hoop hebben opgegeven ooit nog te kunnen meedelen in de veelbezongen nieuwe welvaart van de jaren tachtig. Over deze mensen is de nota tamelijk zwijgzaam. Enkele malen, nogal terloops, komt de werkeloosheid aan de orde (p. 16 en 27) maar het hieraan toegekende belang valt een beetje weg naast de retoriek van de ontzuiling en de normloosheid. Wanneer er enkele tendensen worden besproken die ten grondslag liggen aan de huidige en de toekomstige problemen rond de rechtsverzorging, gaat het wel over milieuproblemen en culturele pluriformiteit, maar de hardnekkige meerjarige werkeloosheid onder jongeren wordt daar niet apart genoemd.
Naar mijn mening had dat wel gemoeten, maar daar valt over te twisten. En er wordt dan ook veel getwist over dit soort vragen: tussen beleidsmensen en wetenschappers, tussen criminologen en sociologen onderling, tussen journalistieke opinie-leiders en sociaal wetenschappelijke onderzoekers. Alleen al over de vraag of de criminaliteit in Nederland “onverantwoord hoog” moet worden genoemd, zoals in deze nota wordt gebeurt, lopen de meningen sterk uiteen. (Trouwens: mag justitie enigerlei misdaadniveau ooit aanduiden als “verantwoord laag”?)
Daarmee kom ik op mijn laatste bezwaar tegen de sociologische passages in het beleidsplan: nergens treft men zelfs maar de suggestie aan dat wat hier wordt beweerd voorwerp is van een heftige en vooralsnog onbesliste discussie. Uit dit stuk valt niet op te maken dat naast de hier geboden verklaring in termen van individualisering en normvervlakking ook heel andere interpretaties mogelijk zijn. Natuurlijk, dit is geen wetenschappelijk artikel maar een beleidsnota en dat genre stelt zo zijn eigen eisen. Maar juist in zo’n onondertekend overheidsdocument is het de moeite waard om te benadrukken dat de hier gekozen zienswijze niet de enig mogelijke is. Dat is geen teken van zwakte, maar van intellectuele moed.
Welke sociale ontwikkelingen ervoor zorgen dat op bepaalde momenten bepaalde soorten criminaliteit toenemen in aantal en in ernst, daarvan begrijpen we eigenlijk nog maar heel weinig. Sociologen en criminologen hebben er intussen wel heel veel over bedacht, maar wat ze beweren is vaak tegenstrijdig en omstreden. Sommige stukjes van het sociale leven beginnen we een beetje te doorzien, maar criminaliteit is een complex verschijnsel en de vooruitgang die is geboekt sinds de dood van W.A. Bonger is naar mijn gevoel nogal bescheiden.
Wat geldt voor de wetenschapsmensen geldt evenzeer voor de praktijkmensen. Ook de professionele “rechtsverzorgers” moeten hun werk doen terwijl ze over de oorsprongen van de fluctuaties in de misdaadstatistieken veelal in het duister tasten. Ze zijn slechts in zeer beperkte mate in staat om enige invloed uit te oefenen op het verloop van de criminaliteitscijfers. Dat is natuurlijk frustrerend en de neiging om het eigen vermogen wat groter voor te stellen dan gerechtvaardigd is, is begrijpelijk. Maar die onbescheidenheid vormt een obstakel op de weg naar beter inzicht in de sociale achtergronden van criminaliteit.
“De rechtsverzorgers en de maatschappij”. Tijdschrift voor Criminologie. (Themanummer gewijd aan de beleidsnota “Recht in beweging” van het Ministerie van Justitie) jrg. 32, nr. 4, 1990, pp. 284-291.