Ter verdrijving van melancholie. Over de genoegens van het bestuderen van stadsplattegronden en andere kaarten
1. De ondertitel van het boek Samenlevingen luidt: ‘een verkenning van het terrein van de sociologie’. Bij die terreinverkenning kan men denken aan de bezigheden van padvinders of militaire verspieders, maar hier wordt toch vooral gedoeld op de activiteiten die vooraf gaan aan het afbeelden van een bepaald gebied, aan de voorbereidingen tot het maken van een kaart. Cartografische metaforen worden regelmatig gebruikt in de sociale wetenschappen: we ‘oriënteren’ ons in ‘de sociale omgeving’, we ‘traceren de loop der gebeurtenissen’, we ‘brengen relaties tussen mensen in kaart’. Sommige sociologen hebben een voorkeur voor dit soort vergelijkingen, zoals Giddens die hele rivieren verplaatst met zijn disembedding mechanisms of Mannheim die de perspectivische vertekening te boven denkt te komen door het gezichtspunt in te nemen van de relativ freischwebende Intelligenz.
Die uitdrukking van Mannheim verbeeldt een klassieke sociaal-wetenschappelijke ambitie: hoog boven het menselijk gekrioel zweven en vandaar de structuren en grote bewegingen registreren die de deelnemers zelf niet kunnen onderscheiden – overzicht verwerven, surveilleren. Het is een positivistisch ideaal waar later felle kritiek op is geleverd. De Amsterdamse socioloog Piet Nijhoff, een dierbare vriend van Johannes van der Weiden en van mij, heeft destijds de ondertitel van Samenlevingen uitgekozen als doelwit voor een scherp commentaar.
2. Norbert Elias zei in zijn Amsterdamse hoorcolleges van dertig jaar geleden dat de socioloog niet alleen het gezichtspunt van de meeuw moet innemen, maar ook dat van de kikvors, degene die het sociale leven beziet vanuit een lage positie. Een socioloog die zijn vak verstaat moet een zekere distantie in acht nemen tot het voorwerp van studie, het als het ware van bovenaf bezien, maar hij moet tevens betrokkenheid tonen, in staat zijn om de sociale wereld beschouwen zoals de onderzochte mensen die zelf ondergaan. Op de prachtige 16e-eeuwse stadsplattegronden van Georg Braun en Frans Hogenberg, de Civitates, kan het allebei tegelijk: deze kaarten zijn veelal afgebeeld in het schuine perspectief waardoor je de steden beziet onder een hoek. Je kunt in de straten kijken, je kunt er de mensen zien lopen.
3. Er bestaat een onopvallend en ongeorganiseerd clubje van mensen die van kaarten houden. Onder de Amsterdamse sociologen behoren onder andere Leon Deben, Johannes van der Weiden, Piet Nijhoff, Joop Goudsblom en ikzelf tot dat gezelschap. Sinds ik als medewerker verbonden ben aan het Sociologisch Instituut, hebben er altijd plattegronden aan de muren van mijn verschillende werkkamers gehangen en datzelfde geldt voor Johannes van der Weiden.
Zo’n kaart biedt de gelegenheid om er zonder het gebouw te verlaten even op uit te gaan: turend naar een afbeelding van het Waterland fiets je in een minuut van Durgerdam via Uitdam naar Marken en vandaar over Broek in Waterland en Zunderdorp weer terug naar Amsterdam-Noord. En terwijl je zo je ogen laat dwalen over dat stukje papier, herinner je je weer waar je die dorpskermis ontdekte met je toen nog drie jaar oude zoontje, waar Led Zeppelin uit een huis schalde (Whole lotta love: Marken, 1972), waar opgeschrikte grutto’s hun schijnaanvallen deden, waar je de wind tegen had (altijd op de weg naar Zunderdorp). Kaarten stimuleren het geheugen; het geheugen lijkt een kaart.
4. Wie veel met kaarten omgaat, bij voorbeeld op fietstochten en wandelingen, wordt gevoeliger voor een bepaalde denkfout. ‘De kaart is niet het gebied’. Dat is een zin uit het boek Language in Thought and Action (derde editie: Harcourt, 1972) van S.I. Hayakawa, waarop Goudsblom me in de jaren zeventig attendeerde. Hayakawa ontleende de metafoor, waarbij de relatie tussen het woord en het ding wordt vergeleken met de verhouding tussen de kaart en het gebied, aan Alfred Korzybski, die erover schreef in Science and Sanity uit 1933. ‘The map is not the territory’. (Hayakawa, p. 30) Dat bedriegelijk eenvoudige zinnetje waarschuwt voor een diepe methodologische valkuil: men houde de afbeelding van een veronderstelde werkelijkheid niet voor die werkelijkheid zelf. De kaartlezer, letterlijk geroutineerd, kent de juistheid van die waarschuwing uit eigen ervaring. Hoe gedetailleerd de kaart ook is, hij blijkt nooit precies te kloppen, hij biedt een symbolische, selectieve en dus onvermijdelijk arbitraire afbeelding van wat we werkelijkheid noemen. Op de gedetailleerde topografische kaarten op schaal 1:25.000 ontbreken bij voorbeeld alle aanduidingen van militaire installaties. In de buurt van Den Helder kun je daardoor voor verrassingen komen te staan. Begin jaren zeventig verscheen er een fietskaart van Nederland waarop de kleuren van het wegennet polemisch waren omgekeerd: fietspaden werden aangegeven met de dikke rode lijnen die gewoonljk voorbehouden zijn aan snelwegen; zesbaans autowegen kregen een onopvallende grijze streep omdat daar geen fietsers mochten rijden. Hier werd de gebruiker ingepeperd hoezeer kaarten constructies zijn, altijd ontworpen met het oog op de belangen van de gebruiker.
In ‘Een reis door namen en tijd’, voor het eerst verschenen in 1981, schrijft Cees Nooteboom over zijn reis naar Soria: ‘Ik heb twee kaarten, Michelin en Hallwag. Ze beschrijven hetzelfde land en dezelfde wegen, maar toch lijkt het of het Spanje van Hallwag meer overeenkomt met de leegte en de stilte om mij heen. De huid van het land ziet er op de Hallwag veel verweerderder uit dan op de Michelin, de lichte kartelingen van de vlakte zijn er met nuanceringen van grijs en licht en lichter grijs op aangegeven. De Michelin kent alleen maar effen wit en effen groen, het rood van de grote wegen is agressiever, en zo voelt het in werkelijkheid niet aan, daarvoor zijn ze in deze provincie te verlaten. Op de Hallwag zijn diezelfde wegen geel, dat maakt ze armetieriger, verworpener, zoals ze zich ook voelen. En mooier nog, wat op de Michelin geel is, dat is nu juist op de Hallwag wit. Er zit voor mij iets aantrekkelijks in witte wegen, alsof ik dan pas echt van alles weg ben, alsof het land eigenlijk maar per ongeluk, ternauwernood in kaart is gebracht.’(Cees Nooteboom, De omweg naar Santiago, p. 22)
5. Hoe arbitrair hun reconstructies ook zijn, kaarten helpen mensen om te overleven. Aan sommige doolhoven ontkom je alleen maar als je een kaart bij je hebt. In Amsterdam of Parijs kan de toerist zonder een plattegrondje het hotel nog wel vinden, maar in de oude buurten van Venetië raak je beslist de weg kwijt. Over de vraag wat kaarten zijn kan men diepzinnig debatteren, maar het is eenvoudig uit te leggen wat kaarten doen: als de draad met haar medemensen verbroken is, kan alleen een plattegrond Ariadne nog redden uit het labyrinth.
6. Het labyrinth is een van de favoriete onderwerpen van de Argentijnse schrijver Jorge Luis Borges. Ook kaarten spelen in zijn oeuvre vaak een rol. Een van zijn verhalen gaat over een groep kaartenmakers die steeds nauwkeuriger gingen werken. Aan het eind van het verhaal beseft de lezer dat de verlaten landstreken waar eens deze perfectionistische cartografen hun vak uitoefenden de overblijfselen zijn van hun laatste volmaakte werkstuk: hier vallen het land en de kaart werkelijk samen.
7. Wanneer het objectgebied van de socioloog wordt vergeleken met het terrein dat de cartograaf exploreert, wat correspondeert dan met de kaart? Is dat de beschrijving, de interpretatie, de verklaring? Het kan allemaal. Soms doet een theorie, het samenhangende geheel van generaliserende uitspraken, denken aan een overzichtskaart. Soms lijkt een Weberiaans ideaaltypisch model op een topografische kaart. Maar ook de illusieloze beschrijvingen van Goffman kunnen de lezer het gevoel geven dat hij nu beschikt over een plattegrond waarop aan alledaagse interacties hun plaats kan worden toegewezen.
8. In de geschiedenis van de sociologie zijn er telkens scholen geweest die het ruimtelijke aspect van het menselijk samenleven accentueerden. In de Chicago School of Urban Research werd door Park en Burgess sterk de nadruk gelegd op de plattegronden van de stad, vaak hun eigen stad. Over Robert Park is wel eens gezegd dat zijn belangrijkste gereedschap de gekleurde punaise was. Met honderden van die nederige voorwerpjes overdekte hij de kaart van Chicago om zo de verspreidingsgebieden van bepaalde sociale verschijnselen te visualiseren. Er is een foto van hem waarop hij voor zo’n met punaises kleurrijk gemaakte plattegrond staat. In dezelfde tijd leidde de Amsterdamse sociaal-geograaf en ethnoloog S.R. Steinmetz de toekomstige hoogleraren in de sociologie op, in wier proefschriften de plattegronden zelden ontbraken. Die Amsterdamse nadruk op het geografische element in de sociologie is sinds de jaren zeventig vooral voortgezet door de Amsterdamse stadssociologen: Deben, Teymant, Brunt, Nijhoff, Van der Weiden.
9. Oude kaarten leren niet alleen hoe de menselijke omgeving is veranderd, ze bieden ook een fascinerend inzicht in hoe de kunst, de wetenschap van het kaartenmaken, is voortgeschreden. Over de grote doorbraken in dat proces bestaat veel literatuur. De geschiedenis van de cartografie biedt verhelderende illustraties van wat Weber het rationaliseringsproces heeft genoemd. Dat in die ontwikkeling ook veel verloren is gegaan, weet elke liefhebber van oude kaarten. Die met primitieve middelen vervaardigde plattegronden zijn soms esthetisch bevredigender en zelfs ontroerender dan de moderne topografische kaarten, ook al zijn die in vele opzichten betrouwbaarder. De saaie stadsplattegronden van Falk kunnen het niet opnemen tegen de civitates van Braun en Hogenberg.
10. Dat stadsplattegronden, in het bijzonder de civitates, de kijker in staat stellen om de melancholie te verdrijven werd reeds in 1621 opgemerkt door Robert Burton in het eigenaardige boek The Anatomy of Melancholy: ‘Methinks it would well please any man to look upon a Geographical Map, on account of the incredible variety and pleasantness of the subject and would excite to further steps in knowledge; Chorographical, Topographical Delineations, to behold, as it were, all the remote Provinces, Towns, Cities of the World, and never to go forth of the limits of this study, to measure by the scale and compass their extent, distance, examine their site. (…) What greater pleasure can there now be than to view these elaborate Maps of Ortelius, Mercator, Hondius, &s. To peruse these books of Cities, put out by Braunus and Hogenbergius.’ (Robert Burton, The Anatomy of Melancholy, 1621, pp. 455-456)
Sinds een jaar of twintig heb ik heel wat colleges van Johannes van der Weiden bijgewoond die gingen over de ontwikkeling van de stad; ook mocht ik hem graag nalopen op zijn fameuze stadswandelingen. Zijn geïnspireerde betogen leken in zekere zin op de zestiende eeuwse stadskaarten van Braun en Hogenberg met hun schuine perspectief: ze waren niet alleen leerzaam en informatief, gedistancieerd en betrokken, ze waren ook ontroerend en troostrijk, een middel ter verdrijving van de melancholie.
Gepubliceerd als: ‘Ter verdrijving van melancholie.’ In: Léon Deben, Heleen Ronden en Ineke Teijmant (redactie), Doormodderen en beentje lichten. Dossier Van der Weiden (Vriendenboek ter gelegenheid van het afscheid van de stadssocioloog Johannes van der Weiden). Amsterdam: Het Spinhuis, 2001. pp. 52-60.