Toespraak bij mijn 25-jarig jubileum als socioloog aan de UvA – met een extra’tje (24 juni 1997)

Beste studenten, collega’s, vrienden en familie,

Ik ben niet de enige die hier al 25 jaar werkt. Bijna iedereen werkt hier 25 jaar of langer. Een enkeling deed er iets aan, zoals Johannes van der Weiden vorig jaar, maar de meesten vonden zo’n jubileum niet een moment om al te uitvoerig bij stil te staan. Vergeleken met mijn collega’s is wat ik vandaag te vieren heb dus niets bijzonders. Je kunt ook zeggen: we vieren vandaag ook een beetje hun 25-jarig jubileum… alsnóg.

Misschien hadden sommigen van mijn collega’s een afkeer van zulke festiviteiten. Het vreemde is: ik ben zelf helemaal geen liefhebber van dit soort plechtigheden. Ik vier nooit mijn verjaardag, ik haat recepties. Toen ik het bericht kreeg dat ik 25 jaar “bij de zaak” was, was mijn eerste reactie helemaal niet dat ik dat nu eens even flink wilde vieren. Die gedachte kwam pas een paar dagen later toen ik me er met verbazing op betrapte dat ik er trots op was: al 25 jaar, al een kwart eeuw, vertel ik studenten over Weber en Durkheim, over sociale cohesie en sociale stratificatie, al 25 jaar vinden zij dat leuk om te ondergaan en vind ik dat heerlijk om te doen, dat is toch niet niks, dat wil ik eigenlijk best weten en laten weten.

Ik vier vandaag met U het heugelijke feit dat ik al 25 jaar iets mag doen wat ik zo ontzettend leuk vind om te doen. Hoeveel mensen kunnen dat zeggen zonder te liegen? Soms kan ik zelf nauwelijks geloven dat ik er nog steeds zo’n plezier in heb om een groepje studenten uit te leggen wat Weber niet bedoelde met ideaaltype en wat hij er wel mee bedoelde, maar het is waar, ik blijf dat steeds maar leuk vinden. Sterker: ik verheug me er op dat als de omstandigheden mee zitten, als de studentenaantallen niet teruglopen, als de onderwijsscholen en onderzoeksinstituten me niet verpletteren, dat ik dat dan na 25 jaar, vijf kwadraat, nog 16 jaar mag doen, vier kwadraat, want dan ben ik 65 en dan mag het niet meer. Sommige even oude collega’s hebben het al over mooie regelingen om er eerder mee te mogen stoppen. Ik loop me er over te verheugen dat ik nog 16 jaar door mag. Ik begrijp precies waarom Piet Nijhoff jaloers op me is.

In de 25 jaar die achter me liggen heb ik uiteenlopende dingen gedaan. In de eerste negen jaar vanaf mijn eerste aanstelling in 1972 tot de geboorte van mijn zoon Lucas in 1981 heb ik in de eerste plaat onderzoek gedaan en artikelen geschreven en het onderwijs kwam op de tweede plaats. In die eerste periode gaf ik veel werkgroepen, maar ik gaf toen nog geen colleges. In de tweede fase, van de geboorte van Lucas in 1981 tot mijn promotie – vond ik die werkgroepen stomvervelend en gaf ik er zo weinig mogelijk; ik specialiseerde me in het geven van hoorcolleges voor grote zalen, hoe groter hoe uitdagender. In die jaren schreef ik het boek over W.A. Bonger en werkte ik met Nico aan het boek Samenlevingen. In de derde fase, de afgelopen jaren, schreef ik minder dan in het begin, maar vond ik het onderwijs leuker dan ooit tevoren. De werkgroepjes waar ik jaren op had gekankerd vormden een houvast in mijn leven, vooral de seminar-groepen algemene sociologie, waar ik met een aantal studenten heel hecht samenwerkte. In de hoorcolleges vond ik een diepe cognitieve en affectieve bevrediging. Ik ben van plan om de komende 16 jaar weer meer te gaan schrijven, al was het maar voor de symmetrie in mijn loopbaan, maar toch zie ik als de kern van het werk aan de universiteit het geven van hoorcolleges, dat is voor mij de spil, daar draait alles om. Dat ik nu al 25 jaar lang werk mag doen dat ik zo aangenaam vind, beschouw ik als een buitengewoon en onverdiend voorrecht.

Volgend jaar word ik vijftig. Er zijn mensen die denken dat ik me jonger voel, omdat ik spijkerbroeken prefereer en stropdassen haat. Maar dat is helemaal niet waar. Ik voel me vijftig, al ben ik het nog niet helemaal. Ik voel me een man van middelbare leeftijd, en dat ervaar ik als een professioneel voordeel, want sociologie is een vak dat het ook moet hebben van inzicht, dat een beetje is gerijpt door levenservaring. Dat deze vakgroep zo veel sociologen van middelbare leeftijd bevat, die in meerderheid al meer dan 25 jaar het vak uitoefenen is, denk ik, een voordeel, juist ook voor de studenten. Ik kan me ergeren aan uitspraken in de trant van: het is natuurlijk een ingeslapen zooitje bij die Amsterdamse sociologen, want die verzameling vijftig-plussers is allang op alles uitgekeken. Het omgekeerde is het geval. Ik prijs me gelukkig te mogen werken temidden van zo door dit vak gegrepen mensen als Ali de Regt, Piet Nijhoff, Kees Schuijt, Bram Kempers, Bram de Swaan, Joop Goudsblom, Johannes van der Weiden, Lo Brunt, Ineke Teijmant, Luuk Wijmans en ga zo maar door, die uit elke studenten-evaluatie naar voren komen als enthousiasmerende en bevlogen docenten. Van indutten na je vijftigste verjaardag is hier  weinig te merken en dat is eigenlijk vreemd, want afwijkend van wat elders de regel schijnt te zijn. Niettemin vind ik dat er ook nadelen kleven aan een docentencorps met een zo eenzijdige leeftijdsopbouw en ik denk dat het voor het vak heel goed zou zijn als op de plekken die nu gaan openvallen door het vertrek van oudere docenten jonge mensen worden aangesteld, ook al zou ik het regelmatig bezoeken van de disco niet als eis stellen.

 

Ik wil een aantal mensen bedanken aan wie ik de afgelopen 25 jaar veel heb gehad, sommigen ervan zijn echte vrienden geworden, anderen zijn collega’s die een rol speelden in mijn leven. De lijst is lang – het spijt me , U moet dit maar even uitzitten, maar dit is misschien mijn enige kans om nu eens publiekelijk tegen een paar mensen te zeggen hoe ik echt over ze denk – maar niet uitputtend. In de eerste plaats natuurlijk mijn belangrijkste docent, mijn leermeester, promotor en – zoals Bram de Swaan het wel eens heeft uitgedrukt – mijn vadertje, Joop Goudsblom. Hij is al meer dan 25 jaar voor mij een model van hoe intellectuele durf – denk aan de enorme reikwijdte van het boek over het vuur – valt te combineren met een bijna precieuze nauwkeurigheid. Een inspirerend, maar ook intimiderend voorbeeld. Wel geïnspireerd, maar nooit geïntimideerd raakte ik door de man met wie ik nu al 19 jaar heel intensief in het onderwijs samenwerk, Piet Nijhoff. Mijn bondgenoot in conflicten, mijn geliefdste opponent, soms onverdraaglijk lastig, altijd een trouwe vriend. Dan de man met wie ik Samenlevingen heb geredigeerd en ten dele geschreven en die alweer 25 jaar een van mijn meest nabije collega’s is, Nico Wilterdink. Voor Nico voel ik naast vriendschap ook grote bewondering, bewondering voor zijn trefzekere sociologische oordeel dat zo vaak to the point is dat hij soms even onuitstaanbaar is als W.A. Bonger, de man die er nooit eens een keertje falikant naast zat. Gevoelens van warme vriendschap en een gedeelde liefde voor de schoonheid van de renaissancekunst binden me al 20 jaar aan Bram Kempers, wiens vrouw Hannie zo aardig is om U allen hier te fotograferen. Vervolgens mijn vrienden en vakgenoten in de voormalige vakgroep sociologie en geschiedenis: Anneke van Otterloo, Ruud Stokvis, Paul Kapteyn, Friso Heijt en ook de inmiddels verdwenen Dick Pels, Lily Clerkx en Annabella Weismann, die ik alle drie nog vaak mis. Maar de meeste van dezen is toch Ruud Stokvis, rots in de branding, steun als mijn leven moeilijk was op een veel fundamentelere manier dan hij misschien zelf weet – daarom zeg ik het nu ook. In de laatste periode werd die vakgroep sociologie en geschiedenis administratief gedragen door Maaike Dahler, die ik toen leerde kennen als kordate en enigszins angstaanjagende secretaresse. Toen Maaike ongeveer een jaar bij de vakgroep werkte heb ik eens gezegd: van alle mensen die werken op het sociologisch instituut is Maaike Dahler misschien wel de alleraardigste, die zal je nooit een echt lelijke streek leveren, dat kan ze eenvoudigweg niet, daarvoor is ze veel te fatsoenlijk en ook veel te lief, stukken liever dan ik zelf ben. Sindsdien zijn er tien jaar verstreken en is er heel veel gebeurd. Maar wat ik toen vond, dat vind ik nog steeds.

Mijn vriendschap ging de grenzen van de vakgroep sociologie en geschiedenis in veel gevallen te buiten. Zo wil ik hier Rineke van Daalen bedanken voor die 25 jaar, dat we het zo vaak zo leuk hebben gehad samen, en ook Ali de Regt, wier colleges, die parallel lopen aan de mijne soms net iets beter worden geëvalueerd, wat ik ontzettend vervelend vind. In het vakgroep DB heb ik Lodewijk Brunt van een heel nieuwe kant leren kennen, warmbloedig, charmant, en soms net zo verschrikkelijk sentimenteel als ikzelf ben; daar was het ook dat ik ontdekte dat Emiel Droogleever helemaal niet de stijle bureaucratische man was waarvoor velen hem zeer ten onrechte houden, maar een van de toegewijdste en vriendelijkste mensen die hier rondlopen. Sommige namen horen bij bepaalde episodes uit die 25 jaar. Met Bram de Swaan bij voorbeeld was de samenwerking het meest intens in de jaren zeventig, toen we, met Rineke, Bob Boonzajer en anderen, het eerstejaars-onderwijs verzorgden. We vertoonden Bertolucci’s Novecento voor de eerstejaars in de Movies en Bram maakte zich na afloop zorgen over of er geen ouders van studenten zouden klagen over het feit dat hun kinderen hier als verplicht studie-materiaal kennis moesten nemen van een nogal hardhandige fellatio. Met Kees Schuijt werk ik pas de laatste paar jaar samen, de afgelopen maanden wat intensiever, en ik heb veel geleerd van hem over hoe je cognitieve prestaties kunt stimuleren met sociale smeermiddelen, bij voorbeeld door zo nu en dan met de studenten van je skriptiewerkgroep te gaan eten. Als voorzitter van de onderwijscommissie heb ik Ineke Teymant leren kennen als bevlogen docente, gehaaid vergaderaar en vechtjas en als bekwaam handelaarster in Amsterdamse pandjes op stand. In haar clubje, de voormalige vakgroep Bouwen en Wonen, heb ik ook vriendschappen gesloten, zoals met Dieteke van der Ree, wier prachtige dochtertje Sara ik zaterdag heb mogen zien, Johannes van der Weiden, met wie ik het onderwijzersbloed gemeen heb, en niet te vergeten Leon Deben, de toegankelijkste vakgroepvoorzitter die we ooit hebben gehad en ooit zullen hebben, want ik hoop dat hij deze zware baan zal houden tot de dag dat de vakgroepen worden opgeheven. Als voorzitter van de examencommissie en de onderwijscommissie ben ik steeds meer gaan begrijpen van het werk van Evelyn Meek, die al heel lang de spil is waar deze opleiding om draait. Het is een voorrecht om met haar te mogen werken, ze is een van de capabelste mensen hier die er zijn, en haar werk wordt systematisch onderschat. Ik heb een zwak voor Anneke Dammers, de beeldhouwster, die kort geleden de laatste hand legde aan een prachtig portret van de man op wiens kamertje ik hier zit en wiens onmiskenbare lach al zo lang niet meer door de gangen klinkt: Gerard Durlacher. Als Anneke er niet was, als Gerda Bekker en als Muriel Kiesel er niet waren, dan zag het er beroerd uit voor de studenten, dan konden wij cijfers geven wat we wilden, maar dan werd er niet veel geregistreerd.

Ik heb me in deze dankbetuigingen beperkt tot een onvolledige selectie van mensen uit dit instituut, want U zou het niet vast niet leuk vinden als ik nou ook nog eens begon over wat ik dank aan Bernard Kruithof en Kitty Verrips en Kees Bruin. Er volgen nog vijf bedankjes en dan houd ik ermee op. Ten eerste moet ik van mezelf hier de namen uitspreken van de drie mensen van wie ik houd, die mijn leven de moeite waard maken: dank je wel Lucas, dank je wel Michèle, dank je wel Nathalie.

Hoe je het ook wendt of keert, ik ben over de helft. Over de helft van mijn sociologische beroepsuitoefening en, 49 jaar oud, ook over de helft van mijn leven. Ik leef al een halve eeuw, ik werk al een kwart eeuw als socioloog en daarom zou ik hier tot slot nog één woord van dank willen uitspreken. Ik zou graag met een zeker angstig ontzag dit lichaam willen bedanken dat U hier voor zich ziet staan. Dit lijf stelt me nu al een halve eeuw lang in staat om te kunnen denken wat Maarten Biesheuvel onweerlegbaar heeft geformuleerd: “Ik ben geboren en ik ben nog niet dood”. Dat ik een kwart eeuw sociologisch werk heb kunnen doen, dank ik aan het stomme toeval dat mijn lichaam het nog niet heeft begeven. Dat is geen verdienste, dat is de tussentijdse uitkomst van een barre, bizarre loterij. Herman Warringa zou al 28 jaar in dienst zijn geweest als hij niet een hersenbloeding had gehad. Jan Willem Gerritsen die zo’n inspirerende werkgroep gaf bij mijn hoorcollege over de geschiedenis van de sociologie, die had hier in deze ruimte moeten zijn, die mis ik. Maar het meest denk ik toch aan Toine de Keyser, met wie ik een eigenaardige maar heel intense vriendschapsband had, die nu zo’n 26 jaar in dienst zou zijn geweest, als zijn hart, die domme maar zo verschrikkelijk belangrijke rode spier, het niet had begeven. Dat zulke mensen dood gaan, ver voor hun tijd, zoals dat heet, het blijft iets waarmee ik me maar niet kan verzoenen. Ik merk dat ik de laatste dagen, steeds Toine de Keyser moet denken, en dan schieten met altijd weer die regels te binnen van Edna St. Vincent Millay

“Gently they go, the beautiful, the tender, the kind;

Quietly they go, the intelligent, the witty, the brave,

I Know. But I do not approve. And I am not resigned.”

 

Tenslotte wil ik alle studenten collectief bedanken, dus zonder namen te noemen, want dan blijf ik aan de gang, degenen van 25 jaar geleden en degene van het huidige jaar, degenen die hier aanwezig zijn, maar ook degenen die niet konden komen, degenen die vrienden voor het leven werden en degenen die ik direct weer uit het oog verloor, degenen met wie ik het goed kon vinden en degenen met wie ik mooie ruzies had. Zij zijn het die mijn leven al een kwart eeuw lang glans geven, zij zijn het die dit werk de moeite waard maken, al 25 jaar lang en hopelijk nog veel langer.

Toespraak, dinsdag, 24  juni 1997, ter gelegenheid van mijn 25-jarig jubileum als lid van de afdeling Sociologie van de Universiteit van Amsterdam

Een extra’tje (13 december 2013)

Toen ik deze toespraak overnam om hem op mijn Multoblaadjes-site te plaatsen kwam ik een extra stukje tegen dat ik destijds op het laatste moment had besloten om toch maar liever niet uit te spreken. Ik gooide die passage er uit, maar ik bewaarde hem wel. Ik publiceer die toen niet uitgesproken woorden nu, in december 2013, voor het eerst. Ik doe dat ook omdat ik me in dit fragment aan een voorspelling waagde waarvan je nu kunt vaststellen dat die is uitgekomen:

“Het gaat weer wat beter met het vak sociologie dan enkele jaren geleden. De planken waar in de betere boekwinkels sociologie boven staat worden langer, niet alleen in Amsterdam, ook in Parijs, Berlijn en Boedapest. In de betere dag- en weekbladen wordt het woord sociologie weer gebruikt op een niet sarcastische manier, ter karakterisering van een op zich interessante zienswijze. De dagen van sociologen-bashing zijn voorbij. Ook met de instroom van reguliere studenten gaat het wat beter. Die liep terug van 150 in het midden van de jaren tachtig, naar veertig een jaar geleden. Maar ik doe hier de voorspelling dat dat een dieptepunt was en dat het aantal eerstejaars reguliere sociologie-studenten het komend jaar rond de vijftig zal liggen en volgend jaar rond de zestig.

In die hoorcolleges probeer ik belangrijke sociologische inzichten zo helder mogelijk uit te leggen, door te geven. Soms probeer ik in zo’n college ook wel eens een eigen idee te verdedigen, gisteren deed ik dat nog, maar dat is niet het hoofdbestanddeel. Meestal vertel ik na wat andere mensen hebben bedacht en soms heb ik de indruk dat mijn uitleg helderder is dan die van de originele auteurs. Ik heb de afgelopen weken, peinzend over dat getal van 25, lopen nadenken over de vraag waar het me bij die colleges nou eigenlijk om begonnen is. Ik heb het gevoel dat onder de expliciete inhoud een verborgen programma schuil gaat, dat ik nooit expliciteer, dat ook voor mijzelf eigenlijk nauwelijks te vatten is. Wat ik nu ga zeggen klinkt een beetje soft en ook erg triviaal en ik beloof U dat ik het nooit zal opschrijven en het na vandaag ook nooit meer hardop tegen iemand zal zeggen, maar voor deze ene plechtige gelegenheid wil ik het toch één keer hardop gezegd hebben. Of ik nu praat over Weber of over Elias, over Simmel of over Bourdieu, onder die oppervlakte zit een hele andere boodschap: beste studenten, jullie zijn nu nog even vrijgesteld, maar straks moeten jullie “het land waar grote mensen wonen” in, zoals Annie Schmidt dat noemde, en probeer dan een fatsoenlijk leven te leiden, luister naar argumenten, maak elkaar niet kapot, realiseer je als je de ariërverklaring moet tekenen dat dit zo’n moment is waar het om draait, dat je nu even moed moet tonen. Dit zijn zinnen die ik nooit in een college heb uitgesproken en die ik ook nooit zal uitspreken, maar op een verborgen manier zit dat er steeds onder. Het is om die reden dat ik nooit twijfel aan de zin van mijn werk, hoewel je je toch best kunt afvragen of het nou nog wel zo veel zin heeft om negentienjarigen Spencers onderscheid tussen militante en industriële samenlevingen bij te brengen. Wat me op de been houdt is het idee dat ik op een stiekeme manier jonge volwassenen een bepaalde habitus toon, die vroeger wel eens werd aangeduid met het woord honnêteté.”