Over het gebruik van biografische elementen in colleges over klassieke sociologen

Bij de invoering van de BAMA, nu vijf jaar geleden, in het jaar 2003-2004, begon ik aan een aaneengesloten cyclus van vier maal vijftien hoorcolleges van twee uur elk over twee jaar. In het eerste jaar de klassieke sociologen van 1700 tot 1948. In het tweede jaar de moderne sociologen van 1948 tot nu. Dus aan het eind van het cursusjaar 2004-2005 had ik die zestig colleges allemaal gegeven voor eenzelfde groep studenten. Mijn model was Den Hollander, die in 1967-1968 en in 1968-1969 ook een cyclus gaf over twee volle jaren, maar die in de loop van zijn tweede jaar het spreken onmogelijk werd gemaakt. Het lukte me. Het was een hoogtepunt in mijn leven. Zo hoort een college te zijn: vier semesters achter elkaar, ononderbroken, geen gastdocenten, geen power point, een man of een vrouw met een krijtje in de hand, die een doorlopend verhaal vertelt, vol interne verwijzingen van de eerderen naar de lateren en van de lateren naar de eerderen. Twee keer heb ik het zo gedaan, toen heb ik het minder streng gemaakt. Inmiddels heb ik het vierde semester alweer overgedragen aan een andere docent, Bowen Paulle. Inmiddels werk ik in haast al mijn colleges met powerpoint. Inmiddels heb ik in het tweede jaar (niet in het eerste over de klassieken, wel in het eerste semester van het tweede jaar) een paar gastdocenten. Maar ik moest mezelf één keer, twee keer, bewijzen dat ik dit kon en dat is me gelukt.

Ik geef sinds najaar 1984 voor alle eerstejaars studenten in de sociologie het hoorcollege over de klassieke sociologen: Smith, Comte, Tocqueville, Marx, Weber, Durkheim. Soms gaf ik ook het college over de moderne sociologen: Parsons, Merton, Elias, Goffman, Bourdieu, Wallerstein, Habermas, Giddens, Collins. Maar soms gaf Goudsblom dat, Paul ten Have gaf jaren lang een subreeks over de interpretatieve sociologen, een paar jaar deed Piet Nijhoff dat, nu doet Bowen Paulle een deel. Maar iedereen die sociologie in Amsterdam sociologie is gaan studeren van 1984 tot 2007 heeft bij mij in de collegezaal gezeten en heeft van mij gehoord over Marx, Weber en Durkheim. Een bezit voor het leven. Ik ben daar trots op en ik hoop dat ik 2009-2010 haal. Dan kan ik zeggen dat een kwart eeuw lang iedereen die in Amsterdam sociologie ging studeren de naam Durkheim voor het eerst hoorde uit mijn mond. Eerste indrukken beklijven, ik wil een lasting impression maken in de hoofden van een generatie studenten.

De eerste keer dat ik een hoorcollege gaf was in september 1978. Het was het derdejaars-college Sociologische Theorie voor cultureel antropologen en sociologen, er zaten zo’n 200 mensen in de zaal en in die cyclus mocht ik zes colleges geven, de andere colleges gaven Piet Nijhoff, Nico Wilterdink, Dick Pels en Luuk Wijmans. Drie jaar later, najaar 1981, had ik mijn eigen cyclus van twaalf colleges en sindsdien ben ik niet meer uit de collegezaal weg te slaan. Al snel werd mijn specialiteit het verzorgen van colleges over de klassieke theorieen in de sociologie, de grote denkers tussen 1770 en 1948. Van Mandeville tot Mannheim. Ik merkte dat ik dat het leukst vond om over te doceren.

Maar er is een voorgeschiedenis. Ook al toen ik nog kandidaatsassistent was, namelijk in het jaar 1972-1973 en in het eerste jaar van mijn aanstelling als wetenschappelijk medewerker, het jaar 1973-1974, behandelde ik in werkgroepen bij de grote hoorcolleges van Goudsblom en Laeyendecker en De Swaan de klassieke auteurs en dat waren toen al Smith, Comte, Tocqueville, Marx, Weber, Durkheim.

Het is niet zo dat ik in 1973 in werkgroepen de theorie van Durkheim mocht gaan uitleggen omdat ik zo’n mooie doctoraalscriptie had geschreven over die Durkheim. Het is andersom. Ik vond het in 1972 zo ontzettend leuk om in die werkgroepen Durkheims theorie uit te leggen, dat ik er daarna mijn doctoraalscriptie over schreef, een scriptie waarvoor ik me ook moest verdiepen in het leven van die Durkheim. Daaover verschenen juist in die tijd een paar baanbrekende boeken, in het bijzonder het boek van Steven Lukes, Emile Durkheim, his life and work.

De bron van mijn animo om in werkgroepen te vertellen over de klassieke sociologen, over die personen in het bijzonder, ligt dus eerder, al vóór 1972. En ik weet ook wel wanneer dat was. In het eerste jaar van mijn studie, nu exact veertig jaar geleden, volgde ik de colleges over de klassieke politicologen van Lucas van der Land en dat vond ik prachtig. Ik dacht met de arrogantie van de zoon van het hoofd van de school: waar hij staat, daar wil ik komen te staan. Dat lukte me. Maar dat dacht ik niet bij Den Hollander of bij Laeyendecker. Ik dacht het bij Van der Land die daar heel ironisch en afstandelijk en vlijmscherp stond te praten over Plato en Macchiavelli en Hobbes en Locke en Rousseau. Ik keek ernaar en ik dacht: dit ga ik doen. Niet zozeer: dit wil ik doen. Meer: dit is, ik weet het zeker, wat ik hier later sta te doen. Ik wil niet al te mystiek klinken, maar ik had toen het idee dat ik absoluut zeker wist dat ik daar zou staan op die plek over een paar jaar, voor de rest van mijn leven.

In het derde jaar van mijn studie, van december tot februari 1969-1970, moest ik voor een tentamen een niet in het Engels vertaald Frans boek lezen, Les étapes de la pensée sociologique van Raymon Aron. In mijn jaar was ik zo ongeveer de enige die gemakkelijk Frans las, want ik had een Franse vriendin. Ik las dat boek heel grondig en maakte een zeer uitvoerig Nederlands uittreksel. Op dat uittreksel zijn tientallen studenten in dat jaar geslaagd. En dat uittreksel gebruikte ik als basis voor mijn colleges. Dat boek ging niet over Smith, maar Comte, Tocqueville, Marx, Durkheim en Weber worden er zeer grondig en voortreffelijk in behandeld. Dat ik in het begin toen ik zelf onderwijs moest gaan geven heel zwaar leunde op dat boek van Aron viel niemand op, want in het onderwijs gebruikten we vanaf 1973 een ander en gloednieuw basisboek, Masters of Sociological Thought van Louis Coser, een boek dat veel meer aandacht besteedt aan het leven van de grote sociologen – Comte, Marx, Weber, Durkheim – en wat minder aan hun theorie. En daar ging Aron nu juist veel gedetailleerder op in. (Hoewel Aron de persoonlijke details niet altijd schuwde. Zo lees ik over Comte: 1845: “ ‘L’année sans pareille.’ Comte déclare son amour à Clotilde de Vaux, qui ne lui accorde que de l’amitié, se déclarant ‘impuissante pour ce qui dépasse les limites de l’affection.’ ”(p. 126)) Dus ik kon in die werkgroepen en later in de hoorcolleges tonen hoe helder ik die theorie kon uitleggen en ik kon over de biografische elementen zeggen: lees dat maar in Coser, daar zeg ik niet zo veel over. Aanvankelijk zei ik vrijwel niets over de levens van de grote sociologen. Ik had in mijn scriptie een citaat opgenomen van Bertrand Russell: ik vind theorieën zijn zo veel interessanter dan de echte wereld. En daar hield ik me in het begin redelijk streng aan.

Tegenwoordig gebruiken we het boek van Ritzer voor de klassieke sociologie en daarin staat het leven met tal van de sappigste details beschreven in een box met een plaatje erbij. Maar intussen heb ik zo’n overvloed aan boeken en artikelen gelezen over de auteurs die ik bespreek dat ik daar links en rechts omheen kan vertellen. En tegenwoordig schroom ik niet om ook van alles over hun levens te vertellen, hoewel ik daar de laatste paar jaar weer wat terughoudender in word, maar dat leg ik later uit.

Toen ik dat tentamen over Aron aan het voorbereiden was, bleek dat het voor veel studenten te moeilijk was en de docenten besloten om ons wat te helpen. Er werden vier bijeenkomsten gehouden in januari 1970 waarop een jonge medewerker, wiens Frans heel goed was omdat hij een Franse echtgenote had, Paul ten Have, de hoofdstukken van Aron zou uitleggen. Ik ging daar elke week naar toe, en steeds als ik er kwam had ik het hoofdstuk in kwestie al heel goed gelezen en er over nagedacht hoe ik, als het zou moeten, dat hoofdstuk aan mijn studenten zou uitleggen. Paul deed het heel goed, maar mij vielen twee dingen op: ten eerste: de studenten hadden geen van allen dat hoofdstuk gelezen. Ik denk daar vaak aan terug als ik nu collega’s hoor klagen dat de studenten de opgegeven stof niet lezen en dat dat vroeger allemaal zo veel beter was. En ten tweede: Paul deed me besluiten: dit is het, dit is wat ik wil gaan doen met mijn leven.

Inleiding: A science which hesitates to forget its founders is lost

Om te beginnen moet ik een kwestie aanroeren waarover het vandaag niet zal gaan, maar die toch van belang is. Hoe komt het dat wij in de sociologie nu al een halve eeuw lang onze studenten socialiseren in het vak sociologie door ze te vertellen over de klassieke sociologen? In de natuurkunde geven ze in het eerste jaar geen les over Newton. In de scheikunde leer je misschien pas vlak voor je afstuderen over Lavoissier in een grappig extra bijvakje ‘geschiedenis van de wetenschap’. Is het niet een veeg teken dat in de sociologie de klassieken zo verschrikkelijk belangrijk worden gevonden? Denk aan Whitehead die schreef: I science which hesitates to forget its founders is lost.

Daar is veel over te zeggen. Je zou er op kunnen wijzen dat kennis in de sociale wetenschappen minder cumulatief is opgebouwd dan in de natuurwetenschappen. Ook wij staan op de schouders van de reuzen voor ons, maar we staan wat wankeler. Maar je kunt er ook iets anders over zeggen: het antwoord van Jeffrey Alexander op deze vraag luidt dat een vak dat zo verscheurd is door stromingenstrijd, waarin zo weinig conceptuele consensus is over kernbegrippen, waarin eigenlijk alle kennis essentieel omstreden is, (essentially contested) en waarin eigenlijk permanenet een discussie gaande is over alles, ook de kern van de zaak (discourse is rife in sociology) iets nodig heeft dat houvast biedt, functionele eenheid. En dat is die reeks heiligenlevens. Zoals inderdaad de levens van de heiligen op de catechesatieles. Zoals de levens van de grote schilders die Vasari beschreef in zijn Vitae behoorden tot de lesstof in de kunstacademie. Die houden ons bijeen, dat is ons oriëntatiepunt. Die verschaffen ons ook een lingua franca. Afgelopen vrijdag waren Laeyendecker en Goudsblom het over een aantal vragen rond de seculariseringsthese helemaal oneens, maar ze vonden common ground toen ze het hadden over de begrippen waardevrijheid en waardebetrokkenheid bij Weber. Dat is hoe sociologen elkaar verstaan: zodra ze verwijzen naar een meester uit het verleden hebben ze een vehikel om zich verstaanbaar te maken.

Nu, door het internet, word ik pas goed met mijn neus op de feiten gedrukt. Ik zoek ze allemaal op, die collega’s van mij die overal in de wereld college staan te geven over Marx, Spencer, Simmel, Durkheim en Weber. En overal op de wereld geven ze dezelfde powerpoint presentaties. En overal op de wereld vertellen ze dat Marx niet zei dat religie opium voor het volk is, maar van het volk. En overal zeggen ze dat voor Simmel prostitutie de ergste vorm is van het ruilen van een waar voor geld, het opperste bewijs van de stelling van Marx dat in het kapitalisme alles in de ruilwaarde wordt opgelost. En overal in de wereld klinkt dan vanuit de zaal de vraag: maar het is toch het oudste beroep van de wereld, het is toch helemaal niet specifiek voor het kapitalisme? Het is een ontnuchterende en ook soms wel heel erg deprimerende bezigheid. Ik blijk al een kwart eeuw deel uit te maken van een internationaal leger van docenten die zorgen voor de vorming van nieuwe sociologen en die nieuwe sociologen weten allemaal wat de vier vormen van vervreemding zijn bij Marx en wat de vier typen handelen zijn bij Weber.

Het werkt ook echt. Studenten van ons die studeren in het buitenland, in Canada of Australië of Amerika of Frankrijk komen steevast na afloop mijn kamer binnen om me te vertellen dat het vooral mijn colleges waren waarmee ze in de werkgroepen scoorden. In Amerika maken ze indruk met wat ze weten over Tocqueville, in Duitsland is de docent aangenaam verrast als de student uit Amsterdam weet dat Weber Marx niet omkeerde, maar wees op de wisselwerking tussen economische en culturele factoren. Als ze uitvliegen vanuit Amsterdam beheersen ze dit internationale esperanto. Maar wat het nut ervan is, daarover kun je discussieren.

En daarover wordt op dit moment ook heel hard gediscussieerd. Er zijn grote sociologen die het ontzettend zonde van de tijd vinden. Die vinden dat je nu de theorieën moet behandelen die state of the art zijn, net als in de natuurkunde, en dat het min of meer krankzinnig is om mensen die de wereld van nu moeten begrijpen uit te leggen dat Comte zegt dat het menselijk denken zich door drie stadia beweegt. Vanzelfsprekend heb ik hierover een hele uitgesproken mening. Ik kan met hartstocht uitleggen waarom het juist verschrikkelijk belangrijk is om in het huidige debat over secularisatie te weten wat Comte schreef over de spanning tussen religieus denken en wetenschappelijk denken en over de onmogelijkheid om zomaar van het ene naar het andere te springen. Maar in mij is ook een scepticus die wel eens denkt: ze zouden hun tijd misschien toch beter kunnen gebruiken dan met het onderscheid van Durkheim tussen de egoïstische en de altruïstische zelfdoding, een onderscheid dat in geen enkel onderzoek naar zelfmoord nu nog enige rol speelt, maar waarover ik scherpe tentamenvragen verzin.

1. Functies van het gebruik van biografische elementen in een college over theorie: functie 1:Het zorgt ervoor dat je de aandacht van de studenten weet te wekken en vast te houden.

Ik denk dat het gebruik van biografische elementen in een college over theorie functioneel is en ik wil een aantal functies noemen.

De eerste is dat het heel gemakkelijk is om een rapport te krijgen met studenten die nog helemaal niets weten van sociologische theorie, door iets te vertellen over de theoreticus. Ik geef het college over de klassieke sociologen al 23 jaar lang aan de eerstejaars-studenten in het eerste semester. Het is één van de eerste colleges die ze verplicht moeten volgen; vaak ben ik de eerste collegedocent die ze zien. Het zegt ze allemaal nog helemaal niets. Durkheim is een net zo onbekende naam alsWeber. Ik weet nog dat ik de naam Durkheim voor het eerst van mijn leven hoorde in zaal A008 van de Oude Manhuis Poort, uitgesproken door Rob Kroes. Hoe zorg ik er nu voor dat ze geïnteresseerd raken in de theorie van Durkheim over religie? Ik vertel onder meer dat Durkheim schreef dat religie cohesieve functies heeft, dat het mensen steun geeft bij tegenslag, dat het ze het gevoel geeft dat er een hecht netwerk van anderen is waarin ze veilig zijn opgenomen. Ik zie die studenten dan denken: Zozo, het zal best. Is dit eigenlijk iets dat ik moet weten voor het tentamen. Maar nu vertel ik ze dat die Durkheim afkomstig was van een lange lijn van rabbijnen, dat zijn vader rabbijn was, dat het de bedoeling was dat hij ook rabbijn zou worden, dat zijn vader verdrietig was dat hij niet rabbijn werd. Ik laat een foto zien van Durkheim – vroeger liet ik een boek met die foto op de cover door de zaal rond gaan en nu projecteer ik die in een power point presentatie en dan zie je een man met een grijze baard en een strenge blik en je denkt: ja, dat had best een rabbijn kunnen zijn, zo stel ik me een rabbijn voor. En dan vertel ik dat hij van het geloof af raakte toen hij puber was en dat hij naar de grote stad verhuisde, naar Bordeaux, ver van de Elzas vandaan. En dat het leven voor een student in de grote stad erg kil is als je uit zo’n warme kleine plattelandsgemeenschap in de Elzas komt van Ashkenasische joden die jiddisch spreken, die alle belangrijke momenten, sterfgevallen, huwelijken, gezamenlijk beleven. Dat is waaraan hij dacht toen hij schreef over de cohesieve functies van de religie, toen hij zich zorgen maakte over de kilheid van de stad, over wat mensen nog aan het leven bindt als ze niet meer gelovig zijn. Zijn wanhopige zoektocht naar een functioneel equivalent van religie heeft te maken met zijn nostalgische herinneringen aan zijn eigen kindertijd temidden van die warme joodse gemeenschap. Hij schreef in een brief aan een vriend: je mag nooit vergeten dat ik zoon van een rabbijn ben. Op zijn graf staat een zin in het Hebreeuws. Dat spreekt uit zijn godsdienstsociologie, dat maakt die ook zo interessant, want hij is als ongelovige heel afstandelijk tegenover het geloof, maar hij houdt er toch een binding mee.

35 jaar ervaring heeft me geleerd dat de studenten nu nooit meer die Durkheim vergeten. Ik merk dat in de tentamens, wanneer ik een vraag stel waarop het goede antwoord is dat volgens Durkheim mensen die God aanbidden op een ingewikkelde symbolische wijze eigenlijk de samenleving vereren, zonder zich dat zelf ten volle bewust te zijn, maar waarin ik velletje na velletje lees: Durkheim was afkomstig uit een warme geloofsgemeenschap en in de kille grote stad voelde Emile zich heel erg alleen. Dat heeft er ingehakt, dat weet ook die student nog die voor het tentamen geen enkel boek heeft ingezien en die ik helaas toch een twee moet geven, maar met pijn in het hart, omdat uit haar tentamen blijkt dat ze heeft genoten van het college…

Het eerste wat een docent zich moet afvragen is: how do I get their attention. En dan zijn biografische elementen de beste ingang, daarmee open je het bal, daarmee open je hun hoofden. Dan pas kun je die hoofden proberen te vullen met belangrijke dingen.

Eventueel andere voorbeelden: drie voorbeelden over Marx:

Marx is voor mij drie handshakes away.

Marx en het spelletje met zijn dochters, confession.

Marx’moeder was Nederlands, kwam uit Nijmegen, Marx las Nederlands, de camera obscura, Marx kwam graag in Zaltbommel bij de familie Philips.

De stem van Durkheim op internet. En mijn emotie toen ik die stem voor het eerst hoorde.

2. Functie 2: Herinnering vastleggen

Ik bezit een boekje over geheugentraining. De truukjes die daar in staan gebruik ik echt in mijn college. Als ik een lijstje van vijf punten wil afwerken bij de behandeling van een bepaalde theorie, dan stamp ik die punten in mijn hoofd met behulp van die trukendoos. Eén van de truuks is dat je hetgeen je wilt onthouden moet verbinden met een beeld dat zo indringend is dat het brein het niet meer wil loslaten.

Ik weet dat het helpt als ik mijn studenten over de levens van de mensen die ik bespreek iets heel schokkends vertel. Durkheim stierf van verdriet toen zijn enige kind, zijn zoon, degene die professor aan de Sorbonne had moeten worden, stierf in de loopgraven van de eerste wereldoorlog en hij stierf daar onder meer omdat zijn vader hem had aangemoedigd om te vechten tegen de Duitse aanvallers. Met dat verhaal bereik ik heel veel. De studenten onthouden dat Durkheim stierf in de tweede helft van de eerste wereldoorlog en sommigen weten die jaartallen 1914-1918 en dus weten ze dan wanneer zo ongeveer Durkheim dood ging. Ten tweede herinnert het ze er aan dat Durkheim tegen het einde van zijn leven geloofde dat het nationalisme een soort religieuze functie zou kunnen overnemen, saamhorigheid bevorderen, een nationaal elan, en dat hij zo vurig pro-Frans was dat hij er het leven van zijn eigen zoon voor riskeerde. Dit herinneren sommige studenten zich de rest van hun leven.

Seks is iets anders dat er meteen diep inhakt. Coser schrijft over Spencer: there is every likelyhood that he died not only a bachelor but a virgin. Als je dat in een collegezaal zegt, dan zit die Spencer meteen in hun hoofden. Toch zeg ik dit bijna nooit in de collegezaal. Het houdt zo weinig verband met zijn theorie. Het is zoals Reve dat noemt, een Zinloos Feit. Misschien zou ik er wat mee kunnen doen, maar als ik er niets aan verbind, dan blijft het hangen. Maar ik vergeet nooit om te vertellen dat Spencer de oudste was van acht kinderen en dat hij al zijn zeven broertjes en zusjes heeft zien sterven en dat hij weliswaar de enige overlevende was, maar dat hij als kind een paar keer zelf ook bijna dood was gegaan en zo zwak en ziekelijk was dat zijn ouders hem niet naar school durfden te sturen en hem thuis les gaven. En dat is wel interessant, want dat kun je verbinden aan zijn darwinistische idee dat het sterven van zwakke exemplaren weliswaar treurig is voor invididuele mensen, maar een zegen voor de kwaliteit van de soort als geheel. Ik zeg dan: dat darwinisme hielp hem misschien wel om het verdriet te verwerken: zijn broertjes en zusjes waren niet voor niets doodgegaan, ze hadden door te sterven en zich niet voort te planten de menselijke soort het hoogste offer gebracht dat ze konden brengen. En de ziekelijke Spencer plantte zichzelf ook niet voort. Als je het zo verbindt, dan heeft het wel een leer-effect.

Soms weet ik dat sex sells maar zet ik dat geduchte wapen liever niet in uit een soort gêne. Het is een beetje te gemakkelijk, het is een beetje te vulgair. Als ik spreek over de theorie van Elias over de gevestigden en de buitenstaanders zeg ik altijd, nooit eens een keer niet, dat Elias joods was en dat hij heeft moeten vluchten uit Duitsland omdat hij anders zeker zou zijn vermoord. Als Elias het over gevestigden en buitenstaanders heeft in dat stadje Winston Parva, dan gaat het daar nogal gemoedelijk met dat geroddel van de gevestigden over die half criminele buitenstaanders, maar eigenlijk denkt Elias aan hoe er in de Weimar republiek een virulente jodenhaat ontstond en dat voel je als je dat boekje leest.

Toen Elias een jaar of vier dood was, ging er een schokgolfje door de gelederen van zijn aanhangers toen hij ineens postuum werd ge-out. Elias was een homo. Maar dat had hij ons nooit verteld in die 20 jaar dat we hem hier in Amsterdam meemaakten. Bram van Stolk wist het. Maar ik wist het niet. In het heel intieme en persoonlijke interview van Arend Jan Heerma van Voss en Bram van Stolk met Elias zegt hij van alles over zijn privé leven en ook over het feit dat hij nooit is getrouwd, maar dat hij homosexueel was, dat lees je er pas in als je het weet. Ik denk dat ik wel weet waarom Elias nooit uit de kast is gekomen. Bram van Stolk heeft daar ook wel eens iets over gezegd. Hij was bang dat we hem dan zouden gaan indelen als die gay socioloog, dat we al zijn theorieen in dat licht zouden gaan zien, dat hij zou worden bijgezet in de kast van de homo-theoretici, ergens in de buurt van Foucault. En verder was hij natuurlijk geboren in de 19e eeuw en een preutse meneer uit Pruisen die niet te koop liep met zijn geaardheid en die niet bij de eerste de beste omslag in de mode ging vertellen dat hij eigenlijk de Griekse beginselen was toegedaan. Ik leerde Elias kennen als een hele deftige indrukwekkende autoritaire Duitse hoogleraar. Ik moet er niet aan denken dat ik in een collegezaal zou zeggen: Elias was homo. Het brandt me op de lippen, want het past perfect in mijn college over de gevestigden en de buitenstaanders en sinds ik het weet lees ik dat ook in dat boekje en ook in andere boeken, zoals het boek over de eenzaamheid van de stervenden. Maar ik bijt liever mijn tong af dan dat ik het zeg. Want ik heb het idee dat ik dan iets heel naars doe in hun hoofd, iets dat Elias nooit zou hebben gewild, namelijk dat al die studenten Elias gaan onthouden als die homo.

Herinneringen vastleggen doe ik nu ook meer en meer met behulp van beeldend materiaal in de PowerPoints. Een foto van het graf van Spencer naast het graf van Marx. Een antisemitische cartoon uit de Dreyfus periode. De huidige staat van het huis van de familie Weber langs de Neckar in Heidelberg. De Braziliaanse positivistische catachismus. De afbeelding van de speldenfabriek in de encyclopedie van Diderot en ‘d Alembert.

3. Functie 3: Licht werpen op de theorie

Ik heb van deze functie al voorbeelden gegeven: Durkheims religietheorie en zijn eigen wortels, Elias over de buitenstaanders en zijn positie als vervolgde jood. Laat ik ook hiervan nog een voorbeeld geven.

Comte wilde heel graag een functie hebben aan een universitaire instelling in Parijs. Hij deed zijn best, maar hij werd nooit toegelaten. Heel onterecht. Het had meer te maken met zijn politieke opstelling dan met zijn intellectuele kwaliteiten, althans dat geloven zijn biografen. Maar hij zat vol spectaculaire ideeen en die moest hij toch kwijt. En dus moest hij die slijten op een andere manier. Hij organiseerde dus lezingenreeksen in Parijs en die trokken een groeiende publieksgroep en Comte leefde van de opbrengst van die lezingen en de opbrengst van zijn boeken en artikelen. Maar al snel ontstond er rond hem een vaste groep toehoorders en dat werden een soort van discipelen. En Comte ondervond dat hoe extremer zijn theorieën waren, hoe mooier zijn aanhangers dat vonden. Het ontbrak hem meer en meer aan een kritisch klankbord van vakgenoten, die hem tot de orde riepen als hij weer eens wat te gemakkelijk generaliseerde, integendeel, hij kreeg een aanhang van hondstrouwe fans die het niet gek genoeg kon zijn wat hij verkondigde.

Op deze manier kun je verklaren hoe het komt dat Comtes interessante theorie over de drie stadia en over de uiteindelijke dominantie van het wetenschappelijk denken na vijftien jaar een theorie was over de nieuwe mensheidsreligie van monsieur Comte, die hij persoonlijk zou verkondigen vanaf de kansel van de Notre Dame, een geloof waarvoor hij ijverig de kleding der priesters begon te ontwerpen.

Vandaar is het een kleine stap om in het college iets te vertellen over het belang van het wetenschappelijk forum, de betekenis van een critisch publiek van lezers, de noodzaak om alles wat gepubliceerd wordt voor te leggen aan peer reviewers. Ik kan het hebben over waarom op het internet samenzweringstheorieen zo alomtegenwoordig zijn. Immers: het internet stelt gelijkgezinden in staat om bijeen te komen in hun eigen kring, om op wereldschaal een clubje mede-gelovigen te mobiliseren en om iedereen die er anders over denkt buiten de deur te houden. Het internet is een prachtig instrument, maar er zitten gevaren aan en die zitten in die hoek: nonsensicale gedachten kunnen in een soort broeikas, onder een soort stolp uitgroeien tot enorme zichzelf bevestigende complexen en die kunnen zich over de hele wereld verbreiden als een soort virale gedachten. Maar die hele speculatieve gedachte kan ik ophangen aan die arme Comte die nooit antwoord kreeg op zijn sollicitatiebrieven aan de universiteit en die zich dus moest laten onderhouden door zijn fans.

Ander voorbeeld: Tocqueville, de nazaat van een lange lijn aristocraten. Dat stempelt zijn visie op revoluties, op de rol van de adel in de samenleving, als hoeder van hoge kwetsbare deugden, zoals eer, trouw, het beschermen van zij die in de minderheid zijn, het maecenaat, het steunen van de wetenschap.

4. Functie 4: Sociologie in werking tonen.

Een college over sociologische theorie dat erg draait om individuele denkers moet zelf ook een toonbeeld zijn van sociologie, namelijk kennissociologie. Je moet als docent laten zien dat die theorieën niet zomaar opkomen in het hoofd van een hele knappe persoon. Je moet laten zien dat die bedenkers van die ideeen kinderen van hun tijd waren, dat de denkbeelden die in die bepaalde sociale figuratie leefden in die tijd in deze auteur het meest pregnant worden uitgedrukt, maar dat juist sociaal-wetenschappelijke inzichten ingebed zijn in de sociale context. Door op een bepaalde manier over theorie te praten, laat je zien hoe de ideeënsociologie, de kennissociologie, de wetenschapssociologie het ontstaan van nieuwe denkbeelden over het menselijk samenleven kunnen verklaren.

Zo laat ik nooit na om er op te wijzen dat al die klassieke sociologen mannen waren en dat er geen vrouw te bekennen is. Dat is overigens niet politiek correct, want men heeft een paar dames in de negentiende eeuw weten op te sporen, maar die behandel ik niet, want die zijn er met de haren bijgesleept, vind ik. Maar ik geef wel aan hoe het komt dat het verhaal helemaal uit mannen bestaat: het is een tijd waarin vrouwen over het algemeen geen enkele kans kregen aan de universiteiten. En ik benadruk dat het dus een typisch mannelijke ervaring reflecteert van het menselijk samenleven. Alles draait bij Marx en bij Weber om werk, arbeid, arbeid. De mens verwerkelijkt zich in zijn arbeid, als de mens zich niet in zijn arbeid kan verwezenlijken dan raakt de mens vervreemd. Maar het gaat hier over de man, maar dat wordt er niet bij gezegd, want de lezers van die boeken waren ook mannen.

Ik zeg ook ieder jaar opnieuw dat het gaat over mannen uit het rijke zich industrialiserende, de rest van de wereld koloniserende, Westen. Het is een visie vanuit de core. Spencers theorie over de ontwikkeling van savagery naar civilisation is een weerspiegeling van de koloniale wereld. De roem van Spencer had daar ook mee te maken. Zijn leer kwam erg goed van pas, vooral een wat verwaterde versie van zijn leer. Want je moet niet alleen verklaren hoe een theorie is ontwikkeld, je moet ook verklaren waarom die op een bepaalde manier werd ontvangen. Waarom was de receptie van Comte beperkt tot een kleine groep aanhangers en was de receptie van Spencer in brede kring in Engeland en op het Europese continent en in de VS zo breed?

Ik zeg ook ieder jaar opnieuw dat sociologie in de negentiende eeuw toch vooral een wetenschap is van de middenklasse, met Tocqueville als grote uitzondering, en dat zich in die negentiende eeuwse sociologie de zelfervaring van de middenklasse weerspiegelt. Het glas bier van Voltaire. Saint-Simon, Comtes leermeester, over de producteurs versus de faineant, Marx over hoezeer arbeid adelt, Weber over het noeste arbeidsethos. Ze hebben het allemaal over De Mens, maar in feite hebben ze het over de hardwerkende middenklasse mensen. Alleen Tocqueville beziet de wereld meer vanuit het standpunt van de aristocraat en diens visie is dan ook volslagen anders en past niet bij de rest en is eigenlijk altijd een heel slecht in te passen Fremkörper gebleven in de sociologie. Weber en Marx zijn antipoden, maar toch zijn ze in wezen van hetzelfde soort: workaholics, mensen die leven voor hun werk, die een enorme productie hadden, die er ten diepste van overtuigd waren dat ze alleen maar in hun werk gelukkig konden zijn en die daarom ook in hun theorie verkondigden dat De Mens alleen maar in zijn werk gelukkig kan zijn.

Ander voorbeeld: Tocqueville zat in het hart van de macht, was minister van buitenlandse zaken, vertrouweling van de koning, zat in de commissie die de nieuwe grondwet schreef voor Frankrijk. Hij beschouwt de politici van binnenuit. Marx heeft nooit enige invloed gehad op de politiek van zijn tijd. Hij is een buitenstaander, iemand die van buitenaf de politici uitmaakt voor domkoppen, maar die er, anders dan Tocqueville, geen flauw idee van heeft hoe er nou eigenlijk tot een besluit wordt gekomen in de ministerraad. Dat weerspiegelt zich in hun werk. Tocquevilles beschouwingen over de werking van de democratie tonen intieme vertrouwdheid met het handwerk van de politiek. Marx’ tirades zijn geschreven door een boze buitenstaander.

5. Functie 5: Aantonen dat theorie niet iets abstracts is dat los staat van mensen, maar dat het voortkomt uit en samenhangt met alledaagse ervaringen.

 De gedachte dat er een zeker verband bestaat tussen het leven van een socioloog en hetgeen hij in zijn werk naar voren brengt, is oud: in het bijzonder in de kennissociologie heeft dit idee altijd een grote rol gespeeld. Toch raakte het idee pas werkelijk wijd verbreid omstreeks 1970. In die omslag speelt het boek The Coming Crisis of Western Sociology (1970) van Alvin Gouldner een belangrijke rol. Gouldner pleitte in die studie voor een reflexieve benadering van de sociologie, een aanpak die de onderzoeker ertoe uitnodigt om zijn instrumentarium ook op zichzelf te richten. Hij vond dit vooral belangrijk omdat theorie en onderzoek zijns inziens door en door gestempeld zijn door wat hij ‘de persoonlijke werkelijkheid’ van de socioloog noemt. In zijn behandeling van het werk van de grote sociologen uit het verleden en het heden legde Gouldner verrassende relaties tussen biografische eigenaardigheden van de behandelde schrijvers en bijzondere kenmerken van hun werk. Behoorden de behandelde sociologen tot het netwerk van Gouldner zelf, dan schrok hij er niet voor terug om details uit hun privé-leven prijs te geven wanneer dat hun werk volgens hem kon verhelderen

Toen ik zelf nog student was volgde ik onder meer de colleges van Gouldner, Laeyendecker en Goudsblom. Drie parallelle ATS hoorcolleges, omstreeks 1973. Professor Laeyendecker en wilde het niet hebben over individuele mensen, maar over theorieën, over theoretische vragen, theoretische benaderingen, richtingen, stromingen. Natuurlijk besprak hij boeken van bepaalde mensen, maar hij ging niet erg in op die mensen zelf, ze waren voor hem een soort van dragers van die theorie. Ik volgde een heel semester lang zijn college over het functionalisme. Binnen dat functionalisme bestonden verschillende varianten en binnen die varianten weer subvarianten. Zo kreeg je een hele stamboom van functionalistische denkers, want onderaan de takken van die boom waren er toch namen van individuele auteurs. Het was een helder en goed college, maar het was zo losgezongen van menselijke ervaring, ik kon het zo moeilijk koppelen aan elementen uit mijn eigen leven.

Parallel aan dat college had ik les van Goudsblom. En die had het ook over diezelfde functionalisten. Maar die zei dan bij voorbeeld over Talcott Parsons dat die professor een totaal gebeurtenisloze schitterende carriere had gehad. Terwijl de wereld in brand stond gaf hij jaar in jaar uit college, schreef boeken, werkte aan zijn reputatie door erebaantjes te vervullen, door artikelen op te nemen in tijdschriften of uit tijdschriften te houden. Terwijl Elias van het ene land naar het ander migreerde om niet gedood te worden, bereidde Parsons zijn volgende cyclus voor. Geen wonder dat de theorie van Elias gaat over strijd, geweld, oorlog, onderdrukking en dat de theorie van Parsons gaat over cohesie, consensus, coöperatie en vooral over continuiteit. Die opmerking van Goudsblom ben ik nooit meer vergeten; daaraan kon ik het functionalisme ophangen, eigenlijk gaf die Parsons weer wat hij beleefde in zijn alledaagse leven, een verbijsterende continuïteit. En ook de theorie van Elias was een reflectie van zijn eigen ervaringen, verbrokkeling, fragmentatie.

Tot slot. Gevaren van het biografische element in een theoriecollege; mijn nieuwe terughoudendheid.

De laatste jaren zie ik in de sociologie-inleidingen een steeds sterkere neiging tot personalisering. Dat zie je in de politiek: men stemt op een betrouwbaar ogend man en niet op het liberale gedachtengoed of op het socialistische gedachtengoed. Je stemt op Wilders of op Verdonk of op Marijnissen. In de moderne sociologie kiezen studenten niet voor het symbolisch interactionisme of het functionalisme, maar voor een interessante meneer: Collins, Habermas, Wallerstein, Giddens, Coleman, Elias, Foucault. Een student schrijft een scriptie over daten op het internet of over Second Life op het internet en schrijft me dan: in het theoretische hoofdstuk wil ik een mix maken van Bourdieu, Goffman en Elias.  Ik heb die drie grote sociologen, die allemaal dood zijn, alle drie wel eens een hand gegeven, maar ik kan me niets voorstellen bij die mix. Een moderne student schrijft nooit: ik wil proberen inzichten uit de figuratiesociologie te combineren met de kerngedachte van de rational choice theorie.

De handboekenschrijvers weten dat en gaan in op de vraag. Meer en meer maken ze gebruik van foto’s van de grote theoretici en meer en meer geven ze biografische informatie van het meer sensationele soort. Dit schrijft Ritzer over Foucault: ‘These works reflected Foucault’s lifelong obsession with sex. A good deal of Foucault’s life seems to have been defined by this obsession, in particular his homosexuality and his sadomasochism. (….) Even in the fall of 1983, when he was well aware of AIDS and the fact that homosexuals were disproportionately likely to contract the disease, he plunged back into the impersonal sex of the bathhouses of San Francisco.’ Interessant om te vertellen over de man die een boek schreef over de geschiedenis van de sexualiteit en ook een boek over disciplineren en straffen. En toch zeg ik daar in mijn college niks over. Ik vind het te gemakkelijk en ik ben er ook een beetje te preuts voor.

Ik merk dat ik zelf juist wat gas terug neem, de laatste jaren en een beetje tegen die trend probeer in te gaan. Vroeger wilde ik nog wel eens uitgebreid vertelde over Comtes aanbidding voor de mooie Clotilde de Vaux, maar ik doe dat niet meer, ik heb mijn tijd hard nodig voor belangrijker dingen, zoals het idee van Comte dat de biologische en de sociale wetenschappen in zijn lijstje het dichtst bij elkaar staan, omdat ze een heel eigen, meer holistische, synthetiserende benadering van de werkelijkheid voorstaan. Dat idee is in de loop der jaren voor mij steeds belangrijker geworden, omdat ik er in latere colleges op terug kan komen en daar heeft de mooie Clotilde voor moeten wijken.

Ik heb voor die Comte maar twee uur en na 35 jaar heb ik zo veel over die man gelezen dat ik er met gemak vijf colleges aan zou kunnen wijden. Ik ben dus nu in de heerlijke omstandigheid dat ik kan kiezen wat ik in dit jaar eens zal gaan doen en ik merk dat ik minder zeg over hun privé leven naarmate dat populaider wordt in de colleges en leerboeken van anderen.

Er is nog een andere reden waarom ik er terughoudender in word. Ik besef meer en meer hoe weinig we eigenlijk weten over het privé leven van die mensen. Telkens komen er weer nieuwe biografieen uit en vaak geven die een heel ander beeld van degene over wie ik les geef. Jaren lang hield ik me aan de opinion recue dat Weber een ontzettende workaholic was en tevens een man met grote psychische problemen en dat dat hem zo in beslag nam dat zijn erotisch leven van weinig betekenis was. In elke biografie van Weber staat wel ergens dat meneer en mevrouw Weber een intellectuele relatie hadden en geen sexuele relatie. Over dat feit heb ik in de afgelopen jaren wel eens iets gezegd in de collegezaal, want het past mooi bij dat strenge, protestantse beeld van Weber: geen genot, geen lust, geen erotiek, uitsluitend toewijding aan de wetenschap, je kunt maar één demon volgen en mijn demon is de dorst naar kennis, naar begrip, naar inzicht in hoe de wereld in elkaar zit. Ook Elias zei zoiets in dat intieme interview en ook in zijn geval was het dus niet helemaal waar: je kunt niet je leven wijden aan het nastreven van geluk in de liefde, het gezinsleven, de erotiek, en tegelijkertijd al je energie wijden aan de wetenschap, je moet keuzes maken, helaas. Twee jaar geleden verscheen er een boek over Weber van Joachim Radkau en dat maakt heel erg duidelijk waarom het echtpaar Weber geen goed sexueel leven had: Weber had andere vriendinnen.In het boek staan stukken uit erotische brieven van Weber die zelfs heel duidelijk maken dat hij een licht masochistische aanleg had, dat hij de dame van zijn erotische dromen het liefst op zijn knieen benaderde. Ik weet dit nu sinds twee en een half jaar en ik zou het zo mooi kunnen gebruiken in een hoorcollege. Die SM-Weber die zou er in gaan als koek. Webers definitie van geweld, macht, gezag, Webers definitie van charismatische Herrschaft als onderwerping aan iemand wiens (of wier) superioriteit je zonder rationele redenen, puur op affectieve gronden aanvaardt. Webers illustratieve voorbeeld van affectief handelen, waarin hij vertelt over de ouder die het kind slaat, niet uit didactische overwegingen, maar uit pure emotie. Weber en zijn moeizame relatie met zijn autoritaire vader. De moeder. Het dienstmeisje, dat nogal een rol speelt in het boek van Radkau. Ik zeg er geen woord over. Ik heb het idee dat als ik hier ook maar een syllabe over zou zeggen, de bliksem zou inslaan. Ik erger me als ik een jonge journalist in de Groene iets heel laatdunkends zie schrijven over Karel van het Reve, want dan denk ik: dat had je nooit gewaagd toen die geduchte polemist nog in leven was. Nu durf je wel… Ik wil in de collegezaal niets zeggen dat ik niet zou hebben durven zeggen als degene over wie het gaat erbij zou hebben gezeten. Misschien is dat niet zo’n sterk argument. Een beter argument is dat ik studenten van voorgaande jaren in alle oprechtheid heb verteld dat Weber zijn libido maar een beetje heeft weggeduwd om zo alle energie vrij te kunnen maken voor waar het om draaide: de wereld beter begrijpen. Ik weet nu dat wat ik zei nergens op sloeg. Weber heeft dat libido alle kans gegeven en misschien was het wel door dat gezonde sexleven tegen het einde van zijn leven dat hij juist toen ook zijn beste en mooiste stukken schreef. Die impiciete boodschap die ik mijn studenten meegaf, het moralisme van wie echt ver wil komen in de wetenschap, die moet niet alsmaar met sex bezig zijn,.dat was dus gebaseerd op werk van biografen die elkaar allemaal overschreven, die niet terug gingen naar de bronnen en die er dus eigenlijk ook geen bal van wisten. Ik ben daar een beetje van geschrokken. En misschien is het ook wel daarom dat ik me de laatste jaren weer wat meer terugtrek op waarmee ik in 1972 begon, de inhoud van de ideeën, en dat ik de laatste jaren weer wat minder zeg over de levensloop.

Onuitgewerkte, ruwe aantekeningen ter voorbereiding van een informeel praatje voor de groep van Anna Aalten en Christien Brinkgreve over de rol die biografisch materiaal kan spelen. Spinhuis Amsterdam, 2 november 2007.

 

 

Dubbele hermeneutiek met Hans Teeuwen in het Vondelpark (2006)

Nog iets anders dat jij misschien interessant vindt. Het gebeurde afgelopen dinsdag. Ik zit in het Vondelpark met een vriendelijke kennis, een dame van 40. Na een half uur geklets over niks begint ze me ineens iets nogal persoonlijks te vertellen. Juist op dat moment besluit het naast ons zittende groepje om de stoelen te verplaatsen en meer naar de schaduw te verhuizen. Daardoor komt de meest rechtse meneer zo ongeveer tussen mijn gesprekspartner en mij in te zitten. Hij zit half met zijn rug naar ons toe, maar niettemin toch eigenlijk tussen ons in. Mijn dame verstomt midden in haar bekentenis en ook ik weet even totaal niet meer hoe het nu verder moet. Ook de aangekomene beseft kennelijk wat hij in onze conversatie aanricht en neemt me op een zeer komische wijze de woorden uit de mond door vrij hard te zeggen: Maarrr… wat ik nou eigenlijk wou zeggen… Ik moet daar heel hard (iets te hard misschien) om lachen, de spanning is gebroken, wij schuiven samen een beetje naar rechts op en zetten het gesprek voort. Mijn gesprekspartner moppert nog op die brutale intruder die onze body space niet respecteert, maar ik zeg dat ik iemand die zo’n geestige Hans Teeuwen draai aan de lastige situatie geeft niets kwalijk kan nemen. Zij zegt dat die Hans Teeuwen humor aan haar niet zo besteed is; ze heeft een beetje een hekel aan die Hans Teeuwen met wie iedereen tegenwoordig zo wegloopt. Ze vindt drs. P. stukken grappiger. Daarna vervolgt ze haar verhaal. Na een kwartiertje staat het gezelschap naast ons op en kan ik een blik werpen op de man die ons lastig viel, maar die er meteen ook weer zo’n verrassende wending aan gaf. Dat was Hans Teeuwen! Deze situatie heeft me tot diepzinnige bespiegelingen gebracht waarin woorden voorkomen als protoprofessionalisering, Esscher-effect en zelfs, want ik ben niet kinderachtig in die dingen: double hermeneutics. Maar het is toch vooral een wonderlijk verhaal.

Uit een email aan Giselinde Kuipers van 20 juli 2006, niet eerder gepubliceerd

 

Toen en thans. Drie gedichten die uitleg vergen. (2006)

Op donderdag, 25 november 2005, organiseerde de studievereniging van de antropologiestudenten, Kwakiutl, een poëzie-avond in de Common Room. De ruimte was goed gevuld: niet alleen waren de antropologie-studenten sterk vertegenwoordigd, er waren zelfs enkele sociologie-studenten aanwezig. Een hoogtepunt van de avond was wat mij betreft het optreden van studiecoördinator Bart Beenen, die niet alleen enkele eigen verzen voorlas, maar die ook het gedicht November van J.C. Bloem met klassieke theaterdictie declameerde, een trefzekere keuze op deze regenachtige en donkere novemberavond.

Ik werk nu al meer dan dertig jaar bij deze afdeling maar ik heb nooit eerder een poëzie-avond van studenten meegemaakt. Het schijnt dat er in het afgelopen jaar een of twee van deze avonden zijn geweest, maar die waren mij ontgaan. Dat sommige studenten in de antropologie en de sociologie zo nu en dan een gedicht schrijven ervoer ik als een aangename verrassing, al was het maar omdat ik dat zelf in mijn studententijd ook wel eens deed. Soms zelfs tijdens een college.

Daar moest ik aan denken toen ik enkele uren geleden – ik schrijf dit op woensdag 8 december – voor het Spinhuis twee oudere heren aantrof in druk gesprek. De een was Niek Bolte, docent aan de Hogeschool van Amsterdam; de ander was Rob Hagendijk, directeur van de ISHSS, de International School. Hen daar zo samen te zien discussiëren bij het fietsenrek trof me zeer. Niek en Rob waren in de tijd dat ik sociologie studeerde (1967-1973) prominente studentenleiders in de afdeling sociologie. Ze waren uitgesproken links, ik vond ze nogal fanatiek, en ze waren allebei, maar dan wel op een heel verschillende manier, begenadigde bespelers van grote groepen studenten, die toen werden aangeduid als ‘de massa’s’. Ik was, dat mag ik nu wel verklappen, een beetje bang voor ze; ik verdacht ze van machtshonger.

Luisterend naar het college waarin professor Laeyendecker in het najaar van 1971 de machtstheorie van Max Weber uitlegde, zat ik hierover na te denken. Ondertussen vertelde de hoogleraar dat Weber Herrschaft definieert als legitieme macht en dat macht moet worden omschreven als iedere kans – in het Duits gebruikt Weber het Franse woordje Chance – binnen een sociale relatie om de eigen wil, ook bij tegenwerking, door te zetten, ongeacht waarop die kans berust. Dat laatste vond professor Laeyendecker bijzonder belangrijk: gleichviel worauf diese Chance beruht. (pagina 28 van Wirtschaft und Gesellschaft). Tijdens dat geleerde betoog in zaal C017 van de Oude Manhuis Poort viel me op dat het metrum van dat zinnetje van Weber zich goed leende voor een gedicht. En toen schreef ik in de marge vier regels die ik laatst tegenkwam toen ik een stapeltje oude collegedictaten doorbladerde:

 

Bolte en Hagendijk ken ik niet goed.

Toch zou geen haar op mijn hoofd er aan denken

om ze een kansje op Herrschaft te schenken,

gleichviel worauf diese Chance beruht.

 

Het is jammer dat de versjes die ik destijds schreef zo veel toelichting nodig hebben. Zo heb ik ooit geprobeerd om die prachtige studiegenote op wie ik zo verliefd was te bekoren met een eveneens vierregelig gedichtje dat nu nogal wat uitleg vergt. We hadden samen zitten studeren op een tekst waarin Samuel Stouffer het onderzoeksontwerp van een gecontroleerd experiment uitlegt. Voor een goed gecontroleerd experiment heb je twee groepen nodig: de experimentele groep en de controlegroep. De ene noemt Stouffer x1 en de andere x2. Nu ga je in de ene groep invloed uitoefenen op een bepaalde variabele (je laat bij voorbeeld de scholieren in groep x1 heel gewelddadige computerspelletjes spelen) en je zorgt ervoor dat in de controlegroep die variabele gelijk blijft. Na het verstrijken van een bepaalde periode vergelijk je nu bij voorbeeld de mate van agressief gedrag in de ene groep (die noemt Stouffer nu x1-accent) met de mate van agressie in de andere groep (x2-accent). Voor een gecontroleerd experiment heb je volgens Stouffer dus altijd een soort twee-bij-twee-tabel nodig en moet je nooit minder dan vier vakjes voorzien van gegevens: x1, x2, x1-accent en x2-accent. Maar de meeste mensen denken al dat ze een samenhang waarnemen als ze slechts één enkel vakje kennen: ze zijn al tevreden met x1-accent. Scholieren die veel gewelddadige computerspelletjes spelen en die bovendien agressief gedrag vertonen bewijzen in hun naieve ogen al dat je van gewelddadige spelletjes agressief wordt. Mijn studiegenote en ik vonden dit een heel interessant idee en we zaten er uitgebreid over te discussieren, maar intussen dreven mijn gedachten een heel andere kant op en diezelfde avond nog stuurde ik haar dit versje:

x1, x2, x1-accent.

Waarom kan ik jou niet verleiden

tot een zorgvuldig door ons beiden

gecontroleerd experiment?

De ontvangster voelde zich gevleid – en daar bleef het bij.

Deze gedichten zou ik niet voordragen op de poëzie-avond van Kwakiutl, maar een ander versje zou ik wel eens in de common room ten gehore willen brengen. Ik schreef het toen er voor het eerst een boek in de winkel lag dat mijn naam op het omslag toonde. Weliswaar had ik het boek – Toen en thans, de sociale wetenschappen in de jaren dertig en nu, Baarn: Ambo, 1978 – geredigeerd met vier andere mensen (wier namen ook allemaal op die cover stonden) maar toch liep ik soms even een boekwinkel in om te zien of het er nog wel lag. In het boek verwezen de verschillende auteurs voortdurend naar elkaars bijdragen en daardoor kwam het dat er in de index niet minder dan elf paginaverwijzingen vermeld stonden achter: ‘Heerikhuizen, B. van’. Het gedicht dat ik enkele dagen na het verschijnen van Toen en Thans schreef, heb ik vorige maand in een verfomfaaid mapje teruggevonden:

Toen en Thans

De afgelopen week is er een boek gepubliceerd.

Dat boek is door vijf man, onder wie ik, geredigeerd.

Ik schat dat als ik mijn geluk niet al te ruim bereken

dat boek garant kan staan voor vier depressieloze weken.

Als ik het in de winkel zie, moet ik steeds zeker weten

of in dit ene exemplaar mijn naam niet is vergeten.

Ter Braak schrijft: ‘Als je dertig bent, is het plezier voorbij

van eigen werk in druk te zien.’ Nou, dat geldt niet voor mij.

En in de index van het boek staat ook mijn naam te lezen.

Achter die naam wordt elf keer naar een pagina verwezen.

Dus als ik weer eens twijfel aan mijn lijfelijk bestaan

dan hoef ik nu alleen nog maar die index op te slaan.

 

‘Toen en thans’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 2005-2006, nummer van januari 2006, pp. 40-41.

Wat is ik. Over de illusoirheid van het zelf

  1. De vraag waarom deze lezingen-serie draait, luidt: wat is ik? Ik ben de enige mens op aarde die zich mag noemen: ik. Ik overdrijf dus niet als ik zeg: ik ben een ervaringsdeskundige. Hier luidt de vraag dus niet: wat is ik, maar wat ben ik, wie ben ik.
  2. De meeste sprekers die in deze reeks optreden zeggen: er is geen ik. Of althans: van het idee van het ik zoals we ons dat in het alledaagse leven voorstellen klopt weinig. Als het al iets ikkerigs bestaat, dan is het toch zeker verschillend van wat we denken dat het is. De godsdienstwetenschapster, die veel weet van Japan, de filosoof die veel weet van Descartes, de psychoanalytica die veel weet van Freud, de publiciste die veel weet van hersenonderzoek, allemaal zeggen ze hierover opmerkelijk verwante dingen. Zo veel consensus tussen mensenwetenschappers wekt achterdocht. De leden van deze gezelschappen gaan elkaar doorgaans juist te lijf. Maar ook ik ga dit zeggen: het ik, zoals we ons dat denken, is een handige illusie. Het is een noodzakelijke hulphypothese om in staat te zijn Ben and Jerry’s  ijs te kopen bij Albert Heijn en de interactie met de cassière tot een goed einde te brengen, het is een patent middel om in het sociale leven een coherente en competente indruk te maken, om niet te worden beschouwd als een gek, maar het is tevens een falsificeerbare hypothese. Het is een nuttige fantasie, een ordenende illusie. Maar soms ook een heel misleidende illusie.
  3. Tussen mijn ervaring van mezelf en mijn sociologisch inzicht zit een kloof. Wat ik weet dat het geval is, is niet hoe ik het voel. Daarover zal ik het hebben. Maar vooraf: er zijn wel meer dingen die anders aanvoelen dan ze zijn. Ik kan niet geloven dat de rails niet naar elkaar toelopen in de richting van de horizon. Ik kan niet geloven dat de mensen aan de onderkant van de aarde er niet afvallen. Soms is intuitie bedriegelijk. En ten tweede: ik denk nu al veertig jaar na over deze vragen en zo langzamerhand komen er momenten dat ik denk: inderdaad, ik voel het, er is geen ik, er is werkelijk niets.  Dat inzicht bereik ik niet door boeddhistische meditatie, maar door serieus na te blijven denken over centrale sociologische vragen. Misschien is dat wel een van die vele vormen van meditatie waarvan boeddhisten zeggen dat ze je kunnen helpen om je los te maken van de bedriegelijke schijnwereld.

4. Mead (1863-1931): Mind, Self and Society (posthuum: 1934)

Human beings are social through and through. We zijn tot in het diepst van ons denken sociaal gestempeld. Het reflexieve zelf: altijd een kijker en een bekekene, de onvermijdelijke splitsing. En dan: conversation with ourselves. Zelfreflectie. Maar die zelfreflectie is gestempeld door de conversation of gestures die we eerder al hadden met andere mensen. Eerst was er de sociale interactie, daarna pas komt de innerlijke interactie. Vandaar dat de innerlijke conversatie door en door gestempeld is door ons sociale zijn. Dat zie je in de ontwikkelingspsychologie van baby en peuter: het ik ontstaat pas later, pas nadat het kleintje al goed met anderen kan interacteren. Bij voorbeeld: verstoppertje spelen. Game stage. Play stage. [Hier meer zeggen over de visie van Mead.]

3. Goffman (1922-1982): The Presentation of Self in Everyday Life (1956)

Symbolisch interactionisme heet de school van Mead en Goffman is een van de leden: The Presentation of Self in Everyday Life.

Dramaturgisch perspectief. Het manipuleren van de indruk die je op de ander maakt. Performances. Front stage-back stage. Ben je in de backstage dan eindelijk echt jezelf? Nee, dat kan niet, je blijft altijd een performed character spelen. Het zelf is de uitkomst van al die optredens, een resultante van de dramaturgische prestaties. De kwestie is niet wie je werkelijk bent, hoe waar het is wat je voorgeeft te zijn, de kwestie is of je wordt geloofd of niet. Johnny Bravo: women love honesty, so… fake it. [Hier meer over Goffman]

4. Durkheim (1851-1917): De la division du travail sociale (1893)

Het idee van het ik is een moderne uitvinding. Niet alleen ontstaat het laat in het leven, zoals Mead toont, het ontstaat ook laat in de geschiedenis, het hoort bij de moderniteit, het is deel van het proces van individualisering. De moderne sensatie: anders dan anderen te zijn.

Durkheim over mechanische en organische solidariteit: de solidariteit van het verschil, het onderscheid, het anders zijn. Pas in de moderne tijd kun je je bijzonder en uniek en anders dan de anderen voelen. Die romantiek van Maarten Doorman.

5. Simmel (1858-1918): Die Kreuzung sozialer Kreise (In Soziologie, 1908)

Simmel over het leven op het platteland en in de grote stad: de kruising van sociale cirkels.

6. Elias (1897-1990): Was ist Soziologie (1970)

Elias over de homo clausus sensatie. Elias zegt: dit brengt de sociale wetenschappen juist in een achterstandspositie, want doordat deze valse, illusoire homo clausus sensatie door moderne mensen als een vanzelfsprekendheid wordt ervaren, wordt het onmogelijk om het diep ingesleten onderscheid individu-collectiviteit te boven te komen. En dat verpest het denken in de sociale wetenschappen. De homo clausus sensatie zet ons denken op het verkeerde been, voert ons, anders gezegd, in een ‘denk-val’. [Fragment in Elias-map met post-it plakkertje.]

7. Giddens (nu levend en werkend): Modernity and Self-Identity, 1991.

In Modernity and Self Identity zegt Anthony Giddens: vroeger stond je identiteit al vrij snel vast, had je een antwoord op de vraag: wie ben ik. Ik ben een boer in Zuid Beveland, ik ben gereformeerd, ik ben getrouwd, ik heb twee kinderen. Daarmee kon je een leven lang toe. Nu zijn we voortdurend met onze identiteit in de weer: ik ben eigenlijk ADHD, ik ben een beetje boeddhist, maar de laatste tijd ook een beetje into tantra, ik ben misschien toch net iets meer bi dan puur hetero. Via talkshows, zelfhulpboeken, intieme gesprekken, tijdschriften, dagboeken, weblogs, zijn we alsmaar bezig uit te zoeken: wie ben ik eigenlijk? Het ik is in de hoge moderniteit een project geworden, een voortdurend en nooit meer ophoudend zelfonderzoek. Op het moderne zelf zit een stickertje: still under construction.

Ook in moderne films en romans zie je dat het ik verpulvert, dat mensen spelen met identiteiten, met personae, dat het ik voortdurend gereconstrueerd moet worden. Denk aan een film als Being John Malkovitch, waarin blijkt dat in het hoofd van die beroemde acteur een stuk of tachtig bejaarde mensen plaats hebben genomen. Die zeggen tegen het einde van de film: We are John Malkovitch. [Hier iets meer over Giddens, misschien nog even over het belang van ‘ontological security’, dat op niets gebaseerde gevoel van zekerheid en stevigheid, dat het gevolg kan zijn van een veilige opvoeding temidden van lieve mensen.]

8. Coda

Hersenonderzoekers en sociologen komen tot dezelfde conclusie. Hun vak populariserende neurologen als Antonio Damasio (The Feeling of what happens, 1999) en Paul Broks (Into the Silent Land, 2003) zeggen hetzelfde als Elias: het ik is een effect, een emergent property, maar het heeft geen locatie onder het schedeldak en het is zeker niet dat wat we in het dagelijks leven menen dat het is. Zo kunnen na twee eeuwen van oppositie de mensenwetenschappen – psychologie en sociologie, filosofie en godsdienstwetenschap – eindelijk weer naar elkaar toe groeien. Ze zijn het dan vooral eens over iets negatiefs. Het ik, zoals we ons dat hebben voorgesteld in de romantiek, heeft geen empirische grondslag, het is een fictie, een illusie, een chimère, een practische hulphypothese. Het is een fantasie met aangename kanten: ik ben een coherente entiteit, ik ben een ding, een bol vol zelfbewustzijn, een onverwoestbare kern, een niet te vernietigen stukje pure zelfheid. Dat vinden moderne mensen een prettig idee. Maar aan deze fantasie zit ook een heel onaangename kant: als dit waar is, dan is de dood een affront, een schandaal. Als door de dood mijn ik kan worden verbrijzeld, wat heeft het leven dan eigenlijk voor zin. Als ik weet dat van de ene dag op de andere dag dat schijnbaar onverwoestbare ik kan worden uitgeblazen als een vlammetje door de wind, hoe kan ik dan blijven geloven in het belang van de alledaagse handelingen? Alleen mensen die het idee dat ze een ik hebben rigoureus kunnen wegdenken, zijn misschien in staat om hun eigen dood met enige onthechtheid onder ogen te zien. Voor wie gekweld wordt door de gedachte aan zijn eigen levenseinde, voor wie zoekt naar verlossing van die kwelling, kan het nieuws dat het eigen ik misschien wel een illusie is, worden beleefd als een bevrijdend idee.

Niet helemaal uitgewerkte aantekeningen voor een voordracht op de Rietveld-academie in het kader van een lezingenreeks over het zelf, getiteld: Wat is ik? (2004)

Naschrift 6 februari 2014. Dit zijn snelle en hier en daar niet uitgewerkte notities voor een lezing. Ik heb de tekst niet gepubliceerd, maar wil hem, ondanks de onafheid, wel op dit blog zetten. Wat ik me nog goed herinner is dat de Rietveld-studenten buitengewoon enthousiast waren over deze voordracht, nog uren later stond ik er met ze over te praten op de brede trap voor de ingang van het gebouw, in de warme zon. Het leek alsof ze allemaal heel intensief over deze vraag nadachten, alsof deze tamelijk abstracte overweging een kwestie van levensbelang voor ze was. En wat me vooral trof: niemand kwam in opstand tegen de visie van mij en van de andere sprekers, die, zo had ik in het programmaboekje gezien, een soortgelijke positie innamen. Niemand van die aspirant kunstenaars zei: speak for yourself, misschien heb jij dan geen ik, pech voor jou, maar ik heb wel een ik en ik laat me door niemand, en zeker niet door jou, aanpraten dat dat niet zo is. Op zulke reacties had ik gerekend en die bleven uit. Ik vond het opmerkelijk dat iedereen zich zo snel gewonnen gaf voor een visie die toch contra-intuitief en op een bepaalde manier ook krenkend is.

 

Digitale kruisvaarders. Over antisemitisme op het internet

 

In de nacht van 13 op 14 april 2004 overkwam me iets heel onaangenaams – en nog wel in mijn eigen huiskamer. In Le Monde van enkele dagen daarvoor had een interessant artikel gestaan van de Amerikaanse historicus Daniel Goldhagen over de film The Last Passion of the Christ. Goldhagen schrijft dat hij als kind het beeld van Jezus aan het kruis altijd zo griezelig had gevonden. Maar ach, dacht hij toen hij wat ouder werd, dat waren de emoties van een overgevoelig jochie dat op zijn tiende besloot vegetariër te worden, omdat de aanblik van vlees hem tegenstond.

Alleen al dit begin van het artikel gaf me een schok van herkenning, want ook ik heb die angst gevoeld toen ik acht jaar oud was en in pension De Smidse bij ‘de dames Bessems’ in Epen onder zo’n beeldje van een hevig bloedende, gemartelde man de slaap moest zien te vatten. Ik had niet eerder in mijn leven een crucifix gezien en ik vond het een heel eng ding. Overal in het pension hingen die kruisen en het maakte de plek voor mij unheimisch. (Inmiddels is het pensionnetje, dat nog altijd wordt bestierd door een dame die Bessems heet, een brandpunt geworden van aangename herinneringen.) En waar je ook liep in dat heerlijk golvende Zuid-Limburgse landschap, op elke hoek van het pad stond wel weer zo’n martelsymbool. Soms was het een eenvoudig ‘veldkruis’, soms een tot in de kleinste details uitgewerkt romantisch kunstwerk waar het rode bloed uit leek te gutsen. Mijn moeder vond dat ik me niet zo idioot moest aanstellen; dit hoorde bij katholieke mensen, die zijn nu eenmaal zo, daar kunnen ze zelf ook niets aan doen, zoiets zien ze graag…

Goldhagen zegt nu: zo onschuldig is dat kruis bij nader inzien echter niet. Het is geen kleinigheid wanneer een geloof een zo sterk icoon maakt van het beeld van een man op het moment dat hij, volkomen onterecht, en op een heel pijnlijke manier, door zijn vijanden wordt doodgemaakt. Het is moeilijk, misschien zelfs wel onmogelijk, om te denken aan zo’n schandalige moord, aan het preciese ogenblik van die moord, zonder daarbij ook te denken aan de moordenaars, degenen die deze weerzinwekkende daad op hun geweten hebben. Het is moeilijk, wellicht onmogelijk, om de onrechtvaardige dood te betreuren van iemand van wie je zielsveel hebt gehouden, zonder boosheid te voelen jegens de daders, zonder het idee te koesteren dat je die moordenaars voor hun bloedig handwerk wilt straffen, je op hen wilt wreken. En inderdaad: het kruis heeft gefungeerd als een soort vaandel voor groepen die er op uit gingen om Moslims of Joden of andere Heidenen dood te maken. De zogenaamde kruistochten heten niet voor niets kruistochten, de vechters marcheerden op onder de voorstelling van de aan het kruis doodgemartelde Christus; die krachtige visualisering zorgde ervoor om hun moordlustige motivatie op peil te houden. Iets dergelijks geldt ook voor pogroms. En in de film van Mel Gibson (net als in Bachs prachtige Johannes Passion met zijn fanatieke koren) wordt een ondubbelzinnig antwoord gegeven op de vraag wie Jezus heeft vermoord. Dat zijn de joden. Onvermijdelijk leidt dus de fetishering van het kruis tot jodenhaat. Zo onschuldig is dat plaatje niet, het bevat een impliciete legitimatie van antisemitische moordlust.

Goldhagens artikel gaat dan verder over die film en het blijft een interessant stuk, dus ik wilde het eigenlijk liever in de oorspronkelijke taal lezen en bewaren. Ik ging het internet op, typte in Google wat trefwoorden in – Gibson, Christ, Goldhagen, Passion – en zocht of ik de oorspronkelijke versie van zijn krantenstuk kon vinden. Misschien heb ik niet lang genoeg gezocht, maar ik slaagde er niet in.

Maar de reden dat ik in de nacht van 13 op 14 april na een uur mijn zoektocht met een heel naar gevoel in mijn maag staakte, was dat ik door het intypen van die paar onschuldige zoektermen van de ene extremistisch antisemitische site naar de andere werd gestuurd. Het zijn vooral Amerikaanse sites, geloof ik, waar op een ongelooflijke manier de jodenhaat wordt beleden. Als je op zo’n site leest over the Tribe en wat die allemaal voor lelijks doen, dan worden daarmee, zo kreeg ik na een kwartiertje door, de joden bedoeld. We moeten ons in deze cruciale periode in de geschiedenis van de mensheid schrap zetten, want the Tribe is bezig om de boel nu definitief over te nemen. Zie bij voorbeeld hoe ze er in slagen om het meesterwerk van Mel Gibson, waarin eindelijk de waarheid over Jezus’ dood wordt getoond, met hun smerige slijm te overdekken. Lees bij voorbeeld het stuk van de kike (dit is een Engelstalig scheldwoord voor jood) Goldhagen, die zich er op voorstaat dat hij hoogleraar aan de Harvard-university is, hoewel hij er niet bij zegt dat dat alleen maar is omdat andere kikes Harvard zo onder druk hebben gezet dat ze hem wel moesten aannemen, terwijl iedereen weet dat hij eigenlijk een scharrelaar en een oplichter is. Zo beweren joden als Goldhagen dat er van hun tribe wel zes miljoen zijn doodgemaakt door Hitler, maar het waren er veel minder, zoals zelfs de beroemde Shoah-kike Raoul Hilberg heeft moeten toegeven onder druk van harde feiten die zijn verzameld door historici die zich nog niet hebben laten omkopen. Trouwens, Hitler was een dictator en dus had hij heel veel tegenstanders en van de miljoenen die hij doodde was eigenlijk maar een heel klein deel joods, maar ja, dat hebben de geschiedenisboeken je nooit verteld, omdat de joden al die geschiedenisboeken naar hun hand hebben gezet.

Keer op keer liep mijn computer vast, misschien wel omdat anti-antisemitische computer-nerds ervoor zorgden dat iedereen die naar deze sites surft een grote hoeveelheid virussen binnenhaalt. Ik geloof dat ik daar in principe tegen moet zijn – de vrijheid van meningsuiting is een groot goed – maar stiekem hoopte ik ook een beetje dat dat de oorzaak was.

Er klinkt iets bloeddorstigs op uit deze pagina’s en juist Goldhagen, auteur van Hitlers willing executioners (1996), is in de ogen van deze mensen één van de gevaarlijkste vijanden. Ook op de vele discussie-boards, waar je via Google rechtstreeks in wordt gestuurd, is het een angstaanjagend gekrijs tegen Goldhagen en zijn commentaar op het meesterwerk van Gibson.

Ik wist natuurlijk wel dat dit soort mensen bestonden, maar ik wist niet dat het internet vibreert van hun haat. Ik was oprecht geschokt: voor het eerst las ik teksten van onversneden antisemieten, die die woorden slecht enkele dagen tevoren op een discussieforum hadden gepost en die nu ineens doordrongen in de veilige beschutting van mijn huiskamer. Daar hing inmiddels een rioollucht. Zelfs poesje Lola begon geschrokken rond te snuffelen. En ik kreeg er ook rare gedachtes bij, zoals deze: misschien is de uitvinding van het internet een van de grootste rampen die de mensheid is overkomen. Het internet stelt deze gevaarlijke gekken in staat om zich wereldwijd te organiseren, om elkaar op te hitsen, het is een griezelig medium, was het maar nooit bedacht. Zulke bizarre dingen ga je denken als je in het holst van de nacht door antisemieten wordt belaagd in je eigen huis.

Vandaag is het 31 mei. Vlak voordat ik dit stukje uittypte, nam ik nog even de proef op de som. Ik typte in Google in: Goldhagen, Passion, Christ, Gibson. Maar er gebeurde niets! Geen Aryan Nation. Geen links naar de Church of the Creator of naar de National Alliance. Alleen maar keurige pagina’s van toegewijde filmfans of van opiniebladen, die heftig maar zonder smeerlapperij discussiëren over de film van Gibson en over Goldhagens bijdrage aan het debat. Wat is hier gebeurd? Is dit censuur of zelfreinigend vermogen? Had meneer Google hier ingegrepen? Toonde the Tribe hier weer eens hoe ver haar invloed reikt? Ik weet het niet, maar ik kan niet ontkennen dat toen ik zo enthousiast bezig was om dit stukje dood te checken een heerlijk gevoel van opluchting zich van me meester maakte.

‘Digitale kruisvaarders’ (In Multo340.04.doc van 1 juni 2004 schrijf ik erover: ‘Het onderstaande stukje, een bewerking van Multo236.04 van 14 april 2004, getiteld Antisemitisme op het internet, heb ik afgelopen nacht opgestuurd naar de redactie van Sociologisch Mokum.’ Maar ik geloof dat dit mijn enige bijdrage aan SoMo is geweest die nooit is geplaatst. De vakantie kwam er aan, het stuk is misschien op de verkeerde stapel beland en ik ben er ook niet meer achterheen gegaan. Dit is dus een multoblaadje dat nu voor het eerst wordt gepubliceerd… op het internet!)

 

 

Toespraak op de begrafenis van de Amsterdamse socioloog Piet Nijhoff op 23 maart 2002

Er zijn hier veel oud-studenten, die de afgelopen 38 jaar bij Piet college hebben gelopen, werkgroepen hebben gevolgd, scripties hebben geschreven. Ik ben blij dat ze allemaal gekomen zijn naar deze met openbaar vervoer wat moeilijk bereikbare plek, want zo hoort het als een geliefde docent, een leraar, een onderwijzer, een meester wordt begraven: dan horen de gezellen, de leerlingen, de pupillen, de studenten zich om de kist te scharen. Want dat was Piet meer dan wat dan ook: een leermeester, een man wiens leven in het teken stond van de overdracht van inzicht, de socialisatie, de enculturatie, de civilisatie van mensen, die staan op de drempel naar het volwassen bestaan.

Ik beschouw mezelf niet als een van zijn studenten, al heb ik veel van hem geleerd. Ik was zijn mede-leraar: van herfst 1978 tot lente 1998, twintig jaren lang had ik het voorrecht zijn collega proximus te mogen zijn. Samen gaven we hoorcolleges in 1978: als Piet sprak zat ik op de voorste rij naarstig aantekeningen te maken; als ik de week erna sprak zat Piet me vanaf de voorste rij aanmoedigend toe te glimlachen, zonder ooit een letter te noteren. En precies zo deden we het nog altijd in het voorjaar van 1998, toen Piet al met pensioen was, toen hij al zo ziek was dat hij die cyclus, tot zijn spijt niet meer kon voltooien en ik zelf, bedroefd, het slotcollege uitsprak dat hij altijd had verzorgd. We beoordeelden samen doctoraalscripties, tot het jaar 2001 aan toe, we gaven samen doctoraalwerkgroepen, we zetten samen de omstreden specialisatie algemene sociologie op, die Piet als een cerberus verdedigde Ik mis Piet al sinds vier jaar verschrikkelijk en dat heb ik hem gelukkig in die vier jaar ook vaak verteld. Ik doe mijn werk met minder plezier, en dat zal altijd zo blijven, ik ben mijn maat kwijt. Nee, niet mijn maatje, maar mijn maat, dat is de man met wie je je werk doet, dat is de man met wie je je brood deelt, dat is de maat die zit in het woordje maatschappij, die maatschappij die wij sociologen proberen te begrijpen.

We nemen vandaag afscheid van een belangrijk en een inspirerend socioloog. Zo stond het in de rouw-advertentie van de NRC en zo is het ook. Ik wil deze minuten gebruiken om dat oordeel toe te lichten.

Hij was van 1960 tot 1998 socioloog aan de Universiteit van Amsterdam, 38 jaar lang, het grootste deel van zijn leven. Hij schreef veel, ik heb hangmappen vol met manuscripten, stencils, half affe hoofdstukken van nooit verschenen boeken,  hij praatte ook heel veel, maar hij publiceerde opmerkelijk weinig, een handjevol artikelen, meer niet. Die paar in druk verschenen artikelen hebben allemaal een hoog niveau. Piet wist haarscherp wat publicatie verdiende en wat niet, als hij iets aan een uitgever of een redacteur gaf moest het voldoen aan zijn eigen criteria en die lagen hoog. Het artikel over Parsons uit de jaren zeventig bij voorbeeld is werkelijk een hoogstandje, een tour de force, het is al meer dan een kwart eeuw het allerbeste stukje dat in de Nederlandse taal is geschreven over het werk van Talcott Parsons: glashelder, trefzeker, kritisch, diepzinnig. Zijn artikelen over Sorel geven blijk van doorleefd inzicht, van een wonderlijk vermogen tot Verstehen. Het stuk over Bauman is een hoogtepunt in dit kleine maar kwalitatief verbazend gave oeuvre.

Als je hem uitsluitend beoordeelt op die artikelen, dan is hij minder dan je zou denken de tegenvoeter, de contesterende eenling in de sociologie, waarvoor velen hem hielden. Toen Piet met pensioen ging, stelden zijn vakgenoten een boek voor hem samen, een liber amicorum. Niet iedere wetenschapper die met pensioen gaat valt die eer ten deel. In dat boek staan een aantal geleerde artikelen, het is meer dan een gezellig feestbundeltje, maar in enkele stukken wordt Piet als socioloog in het zonnetje gezet. Daarbij wordt hij afgebeeld als een tegenvoeter, een man die met graagte de rol speelde van de distel in het bosje rozen. Ikzelf heb ook bijgedragen aan de vorming van dat beeld. Maar als je die gepubliceerde artikelen van hem achter elkaar zet, dan is hij daarin niet zozeer de opposant, maar veeleer de gedroomde docent.

In al zijn stukken heeft hij een eigen stijl, een typische Piet Nijhoff toon. Dat kun je van weinig sociologen zeggen. Sociologie is niet een vak dat je toestaat een eigen, persoonlijk register te vinden. Toch kan dat wel. Er is een Bram de Swaan toon. Na vijf zinnen Goudsblom weet je: hier spreekt Goudsblom, dat kan niet anders. Er bestaat geen Zijderveld-toon, geen Ganzenboom-stijl. Maar een artikel van Piet is vintage Nijhoff, al na een paar regels. Ik vind dat een hele grote verdienste. Ik ben er jaloers op.

Veel van zijn werk was biografisch: Parsons, Sorel, Foucault, Bauman. Het is niet het criterium bij uitstek, maar het zou toch aardig zijn om te weten hoe de intellectueel door Piet gedemonteerde en gereconstrueerde auteurs vonden dat er met hun werk was omgesprongen. Parsons, Sorel en Foucault hebben niet gelezen wat Piet met hun werk deed en ik behoor niet tot degenen die denken dat Piet op dit moment aan Talcott, George en Michel vraagt wat of ze er nou eigenlijk van vonden. De enige die Nederlands las en die kennis nam van wat Piet over hem had geschreven was de wereldberoemde socioloog Zygmunt Bauman. Toen Piet hem zijn stuk opstuurde had hij er geen idee van dat Baumann zijn artikel kon begrijpen. Bauman schreef over Piets analyse van zijn werk: niemand ter wereld heeft mij zo goed begrepen als U, ik krijg het eerie feeling dat ik een Doppelgänger heb. Piet was veel minder trots op die brief van Bauman dan, raar genoeg, ikzelf. Later leerden de twee oudere heren elkaar persoonlijk kennen. Toen Bauman Piet een keer achter in een zaal zag zitten waarvoor hij een lezing moest geven liep hij in de pauze op hem af en zei hij: ik vind het vervelend dat je hier bent, Piet, zo kan ik niet vrijuit praten, ik wil geen Doppelgänger achterin de zaal. Piet was daardoor teleurgesteld, gekwetst, ik zei hem dat hij het moest opvatten als de hoogste lof die je kunt krijgen.

Piet is ook de man achter een aantal belangrijke vertalingen van het werk van grote sociologen in de Nederlandse taal, vooral het werk van Goffman. Mede door Piet Nijhoffs gesuperviseerde vertaling van The Presentation of Self  is Goffman in Nederland een heel populaire auteur geworden.

Toch ligt Piets grootste verdienste niet in zijn publicaties, maar in zijn werk als docent.

De laatste doctoraalscriptie die onder zijn inspirerende begeleiding tot stand kwam en die hij nog net, een jaar geleden, heeft kunnen beoordelen met het cijfer negen, geschreven door zijn laatste protégé, Alex van Venrooij, kreeg in januari de prijs voor de beste Amsterdamse doctoraalscriptie in de sociologie van het afgelopen jaar. Ik heb verzuimd om hem dat te vertellen en nu is het te laat. Maar in de jaren daarvoor kregen ook andere studenten die Piet beschouwden als hun leermeester de prijs voor de beste scriptie van het jaar: Mare Faber, Melissa van Amerongen. Het waren altijd de beste studenten die zich aangetrokken voelden tot Piet, het was Piet die zulke begaafde studenten zozeer inspireerde en motiveerde dat ze afstudeerden met briljante scripties.

Piet was een bevlogen leermeester van studenten die het vak van universitair docent moesten leren, bij voorbeeld als stagiaire in het onderwijsprogramma st2. Hij besteedde letterlijk vele uren per week aan de begeleiding en instructie van die stagiaires, hij nodigde ze uit bij hem thuis, hij zat uren met ze in die kale saaie werkkamer van hem met een half van de muur gevallen Mucha-affiche op ze in te praten. En het lukte: van intellectueel begaafde maar in didactisch opzicht vaak nog wat onzekere en verlegen studenten maakte hij in een paar maanden werkgroepdocenten die soms in de evaluaties van de studenten een hogere waardering kregen dan de collega’s die al vele jaren werkgroepen verzorgden.

Maar hij was toch vooral een bevlogen college-docent. Zijn colleges waren over het algemeen van het allerhoogste niveau. Soms schmierde hij natuurlijk wel eens, dat doet elke college-docent maar Piet was er erg goed in, he could get away with anything. Maar over het algemeen waren de colleges van Piet schitterend. En vooral in de laatste tien jaar van zijn leven werden die colleges ongelooflijk goed: steeds ingehoudener, geserreerder, kaler, mooier, ontroerender, wijzer…

College geven is een rare bezigheid. De kern van de zaak is natuurlijk wat er gezegd wordt, of dat klopt, of er goed over is nagedacht. Maar als dat alles was, dan zou je het ook kunnen opschrijven en naar de studenten kunnen mailen. In een college gebeurt veel meer. Het gaat ook om andere dingen. Kan de docent een soort rapport krijgen met de zaal. Is hij een goede performer, heeft hij het vermogen om te dramatiseren. Weet te hij inspireren, motiveren, enthousiasmeren. In het les geven, het college geven zit ook een erotisch element: de docent moet zijn publiek verleiden. Als je het hoorcollege opvat als de de uitkomst van al die elementen, niet alleen de puur cognitieve, ook de affectieve, ook de morele, dan denk ik dat Piet Nijhoff niet alleen een van de beste hoorcollege-docenten is geweest die aan de universiteit van Amsterdam les hebben gegeven in het vak sociologie, nee, hij was de beste.

Piet op zijn best. Ja, want dat was hij als hij voor zo’n collegezaal stond. Theaterartiesten zeggen: Being on the wire is life, the rest is waiting. Op het podium van de collegezaal staan, dat is het echte leven, de rest is wachten op je volgende performance, alleen als je optreedt, acteert, doceert, alleen dan ben je echt. De kern van het bestaan van Piet Nijhoff, dat was als hij in die collegezaal stond en zo’n moment beleefde waarop hij al pratende vleugels kreeg en zichzelf overtrof en ook volkomen bewust was van wat er op dat moment gebeurde.

 

Toen Piet geen colleges meer kon geven, omdat hij daar te ziek voor was, toen viel ook iets essentieels weg uit zijn leven. Toen ging hij dromen van college geven. Maar dat waren verontrustende, angstaanjagende dromen. Nu hoeft Piet die dromen nooit meer te dromen, nu mag hij rusten, eindelijk rusten in vrede.

 

Toespraak bij de begrafenis van Piet Nijhoff in de kerk van Driehuis, 23 maart 2002

Een interview met Boudewijn de Groot in Hitweek (1966)

Op een geheel aan Boudewijn de Groot gewijde site (http://www.boudewijndegrootthuispagina.nl/) staat een interview, dat ik in 1966 met hem maakte bij het verschijnen van het album Voor de overlevenden, met teksten van Lennaert Nijgh. Het stuk verscheen in het tijdschrift Hitweek in 1966. De oorspronkelijke spelling en interpunctie zijn gehandhaafd.

Kort geleden verscheen de tweede LP van Boudewijn de Groot. Hieronder volgt een gesprek dat Bart van Heerikhuizen erover met Boudewijn had. Pratend over de manier, waarop de LP geinterpreteerd moet worden, zegt Boudewijn: ‘Wanneer Lennaert een liedje voor mij maakt, heeft hij een bepaalde situatie in zijn hoofd. Ik krijg die liedjes en ik moet dus meteen proberen te begrijpen, wat hij bedoelt en dan kijken of ik er achter kan staan. Maar ik geef ook een eigen interpretatie van wat ik denk, dat hij bedoelt. En dat kan dan een afwijking veroorzaken op bepaalde kleine punten van de interpretatie. De hoofdpunten, daar moet ik natuurlijk achter staan, anders kan ik het helemaal niet zingen. Maar dat maakt het voor mij wel wat moeilijk om erover te praten, want ik moet me telkens afvragen of hij het wel zo bedoelt als ik het zeg. Dit moet je je bij het lezen van wat verder volgt dus wel steeds bewust zijn.
Uitgangspunt voor de LP was ‘Beneden alle peil’, een nogal verbitterd liedje van een jongen, die het zeer kort geleden heeft uitgemaakt met een meisje, dat hem heeft bedrogen.
Boudewijn zegt: ‘Dit is het voornaamste liedje van de LP. Het is namelijk het allereerste uitgangspunt, zijn situatie. Het zou ook mijn situatie kunnen zijn, omdat het een zeer algemene situatie is, t.w. het afscheid van een meisje dat hem bedrogen heeft. En vanuit die ‘Beneden alle peil’-situatie, komt hij ertoe af te rekenen met het verleden. Dan komt hij dus in een nieuwe situatie terecht, zoals die beschreven is in ‘Lied voor een kind dat bang is in het donker’. Dit liedje is het enige op de LP dat niet een terugdenken beschrijft aan een situatie in het verleden, maar die situatie zelf beschrijft, een flashback dus. Terwijl in dit liedje verder geen beschouwingen aan die situatie-van-toen worden verbonden, probeert de hoofdpersoon in de overige liedjes juist steeds om met dat verleden klaar te komen.
Er is nog een tweede sleutel: Zoals ‘Beneden alle peil’ een algemene situatie beschrijft, die de impuls geeft tot het afrekenen met het verleden, zo ontketent ‘Het land van Maas en Waal’ bij Boudewijn persoonlijk hele associatiereeksen, die tot ver in zijn jeugd teruggaan.In een nogal absurde tekst ‘met Jeroen beelden’ probeert Lennaert Nijgh die chaotiese assosiatieketens weer te geven. De overige liedjes beschrijven verder de afrekening met het verleden, waarbij hier en daar een derde fase een rol gaat spelen: de toekomst. Maar hierover later. De afrekening met het verleden, de jeugd, komt het scherpst tot uiting in het liedje ‘Testament’, waarvan de eerste regels luiden: ‘Ik maak het testament op van mijn jeugd, hoewel ik geen geld of goed heb weg te geven. Deze situatie, het zich rekenschap geven van de jeugd en de poging die herinneringen te verwerken, om vervolgens als ‘volwassene’ (wat is dat?) het leven in te gaan, is wel het hoofdthema van de plaat te noemen.
Boudewijn zegt: ‘Ik wil in de eerste plaats, dat iedereen inziet, dat de situatie, die hier beschreven wordt, re-eel is en dat iedereen ook inziet dat er een grote kans bestaat dat ook zij, ofwel in die sutatie komen, ofwel zijn, ofwel geweest zijn. Ik vind de overgang van jeugd naar volwassenheid op het ogenblik namelijk een enorm belangrijk punt in ons bestaan. De jeugd, die zegt: ‘Onze ouders begrijpen ons niet’, zegt daarmee tevens: ‘We zijn aan een soort volwassenheid toe’, een eigen volwassenheid. Dat is ook een afrekening met vroeger. Ik zou vooral willen, dat ze zich die situatie wat redelijker bewust worden. Ik vind het namelijk niet passend bij de manier waarop ze zich voorstellen, om zomaar in het wilde weg te gaan schreeuwen; ‘Onze ouders zijn allemaal klootzakken’. Als je dat met die woorden zegt, dan vind ik dat wat kinderachtig en inderdaad, daar voel ik me boven staan. Ik zou bij voorbeeld ook nooit de teksten van Armand kunnen zingen. Misschien zal dat, wanneer je het zo opschrijft wat hautain klinken, maar als je volwassen mensen onder het oog wilt brengen, dat je geen kind meer bent, moet je dat doen met hun eigen woorden. Dus niet zeggen: ‘Vuile rot schoft’, maar wat cerebraler, wat volwassener zeggen, dat je geen kind meer bent.
Bij dit volwassen-worden is het hoofdthema vooral de afrekening met de ‘vrienden van vroeger’. Het liedje ‘Ze zijn niet meer als toen’, het enige op de LP waarvan ook de tekst door Boudewijn zelf is gemaakt, laat wat dat betreft weinig vragen open.
‘Vroeger waren het vrienden, die vol idealen zaten en nu zijn het slappe zakken, die die idealen helemaal vergeten zijn en morgen zal het weer net zo zijn. De vrienden zullen weer zeggen: ‘Och, wat heeft het eigenlijk allemaal voor zin om te protesteren of wat dan ook te doen,’ vertelt Boudewijn en hij zingt: ‘Het is het beste deze vrienden dus te mijden’.
De overige vrienden, dat zijn degenen, die het volwassen-wordings-proces hebben overleefd zonder zichzelf en hun idealen te hebben prijsgegeven. Zij zijn het, die als publiek voor de plaat gedacht kunnen worden en op hen doelt de naam van de LP. Is dat dan eigenlijk niet een erg klein publiek?
‘Nee’, zegt Boudewijn, ‘dat vind ik juist heel gevaarlijk om te zeggen, want hoewel het publiek, dat in dezelfde situatie verkeert als de zanger misschien erg klein is, is het publiek, dat de geschetste situatie nog moet bereiken of gekend heeft, aanzienlijk groter. En je moet niet vergeten, dat iedereen op het ogenblik veel vroeger rijp is en dus ook veel eerder in die situatie zit. En juist voor hen is het zo belangrijk, dat ze zich rekenschap geven van die situatie.’
‘Naast jou’ tenslotte, handelt in de toekomst en de zanger ziet daarin voor de tweede maal terug op het verleden, maar nu op het moment, waarvan ‘Beneden alle peil’ en dus de rest van de LP uitging. Hierdoor komt de hele zaak eigenlijk weer op losse schroeven te staan, de plaat blijkt de situatie, te beschrijven, waarop ‘Naast jou’ terug ziet, zoals ‘Lied voor een kind, dat bang is in het donker’ de situatie beschrijft, waarop ‘Beneden alle peil’ terug ziet. Maar In ‘Naast jou’ vindt de thematiek zijn afronding, want de zanger komt hierin tot de konklusie dat hij, ook in de toekomst, het meisje nooit zal kunnen vergeten en met die erkenning is zijn volwassenheid een feit en de cirkel gesloten. Er is weinig ‘close-listening’ voor nodig om tot de konklusie te komen, dat de grote veranderingen in de stijl en de teksten van de liedjes van Boudewijn de Groot en Lennaert Nijgh gevolg zijn, ook bij hun, van een volwassen wordende visie.

Een haar in de filmprojector. Over simulatie en werkelijkheid

Dit is het begin van een stukje dat ik in de zomer van 2000 schreef voor Sociologisch Mokum. Het lukte me niet om er een goed einde aan te maken. Om Nescio te citeren (Boven het dal, p. 109): ‘ En wat dunkt U van dit aardige aanzetje?’

Toen bioskoopfilms nog werden afgedraaid op een tamelijk eenvoudige projector, gebeurde het wel eens dat er onderin een haartje verscheen dat ergerlijk trillend zichtbaar bleef in het filmbeeld. Vaak schreeuwde iemand dan vanuit de zaal naar de filmoperateur: ‘Hé! Opletten! Er zit een haar in je apparaat!’ en dan onderbrak die de vertoning en haalde de haar uit zijn projector. In de jaren veertig verscheen er een korte komische tekenfilm van de Amerikaanse regisseur Tex Avery, die daar een grap mee uithaalde. In die film verschijnt op een gegeven moment zo’n haar, die met het verhaal niets te maken heeft en hinderlijk door het beeld kriebelt. Ineens zegt de hoofdpersoon: ‘Jongens, stop de film eens even, die haar ergert me verschrikkelijk’. Hij loopt naar de haar toe, trekt hem uit het filmkader – ploink – en dan zet het verhaal zich gewoon voort. Om te voorkomen dat de filmoperateur zijn grap zou bederven had Avery opdracht gegeven om op alle filmblikken een sticker te plakken, waarop stond dat die haar bij de film hoorde.

Dergelijke scènes, waarin de kijker ineens hardhandig wordt gewezen op het feit dat hij bezig is naar een film te kijken, kom je ook tegen bij Monty Python. Een kameraploeg is verdwaald in de binnenlanden van Afrika, het viertal is ten dode opgeschreven. Wanhopig zitten ze om het kampvuur tot iemand ineens een slim idee heeft: als wij nu te zien zijn op de televisie, dan moet er een andere filmploeg aan het werk zijn die ons op dit moment opneemt. Zodra dat is vastgesteld springt dat tweede groepje juichend uit de bosjes te voorschijn. Opgelucht vallen ze elkaar in de armen tot iemand vaststelt: als dit alles nu in beeld wordt gebracht, dan moet er een derde ploeg zijn, die onze ontmoeting in beeld brengt. Dit wordt nog enkele malen herhaald.

De kenners kunnen nu andere voorbeelden bedenken: een scène in Mel Brooks’ Blazing Saddles, een wonderbaarlijke tekening van Esscher van een man die in een museum staat te kijken naar het schilderij waarvan hij zelf deel uitmaakt, een verhaal van Borges, een schilderij van Magritte, het toneelstuk van Pirandello. Steeds gaat het om de raadselachtige verhouding tussen echt en onecht, kunst en wereld, waar en namaak, de afbeelding en het afgebeelde, of zoals het sinds kort heet: real life en virtual reality.

Een subgenre betreft films waarin mensen in en uit een film kunnen stappen. Het mooiste voorbeeld dat ik ken is The Purple Rose of Cairo van Woody Allen, maar Last Action Hero met Arnold Schwarzenegger is ook aardig. Toen ik klein was las ik hier al een verhaal over. Het was geschreven door Annie M.G. Schmidt en het heette: Uit met juffrouw Knoops. Ook daarin komen mensen in een film terecht, waar ze aan het slot weer met enige moeite uit komen. Ik vond dat als jongetje van acht een buitengewoon eng verhaal en kon de gedachte niet van me afzetten: als ze nu eens niet uit die film hadden kunnen ontsnappen, zou het er dan in real life hebben uitgezien of ze waren doodgegaan? Laatst zag ik het boek waar dat verhaal in stond, De Ark, bij boeken-antiquariaat Kok in de etalage staan en meteen kreeg ik weer een heel angstig gevoel: met dat boek is iets niet pluis.

Inmiddels bestaat er een ander soort film: Pleasantville is er een voorbeeld van, maar veel beroemder zijn The Truman Show en The Matrix. In dat soort films houden mensen de echte werkelijkheid ten onrechte voor waar. Wat wij, de kijkers, weten, is dat wat zij voor de alledaagse realiteit verslijten in feite niets anders is dan een soort filmdecor. Alles wat ze ervaren als werkelijk, als door en door reëel, is geënsceneerd. In The Truman Show weet iedereen behalve de held dat Truman de centrale figuur is in een soap-serie. In The Matrix weet vrijwel niemand anders dan de hoofdpersoon dat de schijnbaar zo solide werkelijkheid een luchtspiegeling is. Hoe zou het komen dat films met dit thema bij miljoenen mensen over de hele wereld een gevoel van herkenning teweeg brengen?

Ik denk dat zulke films een gesimuleerd beeld oproepen van iets dat werkelijk gebeurt: het feit dat werkelijkheid en simulatie niet goed meer te onderscheiden zijn. Postmoderne filosofen hebben de vraag gesteld of de golfoorlog wel echt heeft plaatsgevonden, of dat hier alleen maar sprake was van een tv-simulatie. Ik heb het sterke vermoeden dat er aan de televisiebeelden van die oorlog een substraat van werkelijkheid ten grondslag ligt, maar wat ik me er het best van kan herinneren is dat Bernard Shaw, vooral bekend als anchorman van het CNN-nieuws, op de avond van de eerste beschietingen in een hotel in  Bagdad onder de tafel kroop.

Kort geleden werd een gijzelingszaak tot een goed einde gebracht, wellicht mede door de interventie van een misdaadverslaggever. Deze man, een bekende van de gijzelnemer, onderhandelde over de vrijlating van het gegijzelde meisje, maar hij deed ook op de televisiezender SBS verslag van de ontwikkelingen in zijn hoedanigheid van journalist. In het programma Buitenhof werd hem gevraagd of hij daar niet ‘met twee petten op’ had gestaan. Hij vond van niet en gaf als argument: in Amerika is dit heel gewoon, daar dragen de media, uitgenodigd door de gijzelnemer, vaak bij aan een afloop zonder bloedvergieten en daar kijkt niemand er van op als een onderhandelaar ook als verslaggever optreedt.

 

Toen bioskoopfilms nog werden afgedraaid op een tamelijk eenvoudige projector, gebeurde het wel eens dat er onderin een haartje verscheen dat ergerlijk trillend zichtbaar bleef in het filmbeeld. Vaak schreeuwde iemand dan vanuit de zaal naar de filmoperateur: ‘Hé! Opletten! Er zit een haar in je apparaat!’ en dan onderbrak die de vertoning en haalde de haar uit zijn projector. In de jaren veertig verscheen er een korte komische tekenfilm van de Amerikaanse regisseur Tex Avery, die daar een grap mee uithaalde. In die film verschijnt op een gegeven moment zo’n haar, die met het verhaal niets te maken heeft en hinderlijk door het beeld kriebelt. Ineens zegt de hoofdpersoon: ‘Jongens, stop de film eens even, die haar ergert me verschrikkelijk’. Hij loopt naar de haar toe, trekt hem uit het filmkader – ploink – en dan zet het verhaal zich gewoon voort. Om te voorkomen dat de filmoperateur zijn grap zou bederven had Avery opdracht gegeven om op alle filmblikken een sticker te plakken, waarop stond dat die haar bij de film hoorde.

Dergelijke scènes, waarin de kijker ineens hardhandig wordt gewezen op het feit dat hij bezig is naar een film te kijken, kom je ook tegen bij Monty Python. Een kameraploeg is verdwaald in de binnenlanden van Afrika, het viertal is ten dode opgeschreven. Wanhopig zitten ze om het kampvuur tot iemand ineens een slim idee heeft: als wij nu te zien zijn op de televisie, dan moet er een andere filmploeg aan het werk zijn die ons op dit moment opneemt. Zodra dat is vastgesteld springt dat tweede groepje juichend uit de bosjes te voorschijn. Opgelucht vallen ze elkaar in de armen tot iemand vaststelt: als dit alles nu in beeld wordt gebracht, dan moet er een derde ploeg zijn, die onze ontmoeting in beeld brengt. Dit wordt nog enkele malen herhaald.

De kenners kunnen nu andere voorbeelden bedenken: een scène in Mel Brooks’ Blazing Saddles, een wonderbaarlijke tekening van Esscher van een man die in een museum staat te kijken naar het schilderij waarvan hij zelf deel uitmaakt, een verhaal van Borges, een schilderij van Magritte, het toneelstuk van Pirandello. Steeds gaat het om de raadselachtige verhouding tussen echt en onecht, kunst en wereld, waar en namaak, de afbeelding en het afgebeelde, of zoals het sinds kort heet: real life en virtual reality.

Een subgenre betreft films waarin mensen in en uit een film kunnen stappen. Het mooiste voorbeeld dat ik ken is The Purple Rose of Cairo van Woody Allen, maar Last Action Hero met Arnold Schwarzenegger is ook aardig. Toen ik klein was las ik hier al een verhaal over. Het was geschreven door Annie M.G. Schmidt en het heette: Uit met juffrouw Knoops. Ook daarin komen mensen in een film terecht, waar ze aan het slot weer met enige moeite uit komen. Ik vond dat als jongetje van acht een buitengewoon eng verhaal en kon de gedachte niet van me afzetten: als ze nu eens niet uit die film hadden kunnen ontsnappen, zou het er dan in real life hebben uitgezien of ze waren doodgegaan? Laatst zag ik het boek waar dat verhaal in stond, De Ark, bij boeken-antiquariaat Kok in de etalage staan en meteen kreeg ik weer een heel angstig gevoel: met dat boek is iets niet pluis.

Inmiddels bestaat er een ander soort film: Pleasantville is er een voorbeeld van, maar veel beroemder zijn The Truman Show en The Matrix. In dat soort films houden mensen de echte werkelijkheid ten onrechte voor waar. Wat wij, de kijkers, weten, is dat wat zij voor de alledaagse realiteit verslijten in feite niets anders is dan een soort filmdecor. Alles wat ze ervaren als werkelijk, als door en door reëel, is geënsceneerd. In The Truman Show weet iedereen behalve de held dat Truman de centrale figuur is in een soap-serie. In The Matrix weet vrijwel niemand anders dan de hoofdpersoon dat de schijnbaar zo solide werkelijkheid een luchtspiegeling is. Hoe zou het komen dat films met dit thema bij miljoenen mensen over de hele wereld een gevoel van herkenning teweeg brengen?

Ik denk dat zulke films een gesimuleerd beeld oproepen van iets dat werkelijk gebeurt: het feit dat werkelijkheid en simulatie niet goed meer te onderscheiden zijn. Postmoderne filosofen hebben de vraag gesteld of de golfoorlog wel echt heeft plaatsgevonden, of dat hier alleen maar sprake was van een tv-simulatie. Ik heb het sterke vermoeden dat er aan de televisiebeelden van die oorlog een substraat van werkelijkheid ten grondslag ligt, maar wat ik me er het best van kan herinneren is dat Bernard Shaw, vooral bekend als anchorman van het CNN-nieuws, op de avond van de eerste beschietingen in een hotel in  Bagdad onder de tafel kroop.

Kort geleden werd een gijzelingszaak tot een goed einde gebracht, wellicht mede door de interventie van een misdaadverslaggever. Deze man, een bekende van de gijzelnemer, onderhandelde over de vrijlating van het gegijzelde meisje, maar hij deed ook op de televisiezender SBS verslag van de ontwikkelingen in zijn hoedanigheid van journalist. In het programma Buitenhof werd hem gevraagd of hij daar niet ‘met twee petten op’ had gestaan. Hij vond van niet en gaf als argument: in Amerika is dit heel gewoon, daar dragen de media, uitgenodigd door de gijzelnemer, vaak bij aan een afloop zonder bloedvergieten en daar kijkt niemand er van op als een onderhandelaar ook als verslaggever optreedt.

Niet eerder gepubliceerd, onafgemaakt stukje, bedoeld voor Sociologisch Mokum.

De stem van Emile Durkheim (1999)

Soms houd ik op vacantie een dagboekje bij. De volgende passage is afkomstig uit mijn vacantie-verslag van afgelopen zomer. Ik bracht, op weg naar Zuid-Frankrijk, enkele dagen in Parijs door met mijn 18-jarige zoon. Dit is het begin van dinsdag, 20 juli 1999:

 

“We nemen de metro naar Place d’Italie, dat lijntje dat over de Seine gaat en dan frontaal de gevel van het Gare d’Austerlitz in rijdt. Daar overstappen op een andere metro, die ons brengt naar de Nationale Bibliotheek van Frankrijk. We lopen van het metrostation door nog onaffe nieuwbouwwijken naar het gebouw met de vier torens op de hoeken, torens die er uit zien als opengeslagen boeken, maar die ook de hoektorens kunnen verbeelden van een fort. Je moet eerst het complex beklimmen via brede houten trappen en dan ga je door smalle openingen tussen heggen het heiligdom binnen. Het eerste wat je ziet is een diep gelegen binnenplaats-tuin met veel naaldbomen. Daar omheen kijk je door glazen wanden in lange gangen. We nemen de roltrap naar beneden – eerst moet een bewaker onze rugzakken op bommen controleren – en dan komen we aan in de ontvangsthal, waar we kaartjes kopen. Het blijkt dat voor het publiek twee etages toegankelijk zijn. De ene is voor onderzoekers, die hier komen om documenten te bestuderen en die papieren kunnen overleggen waaruit hun wetenschappelijke intenties blijken. De andere is voor alle andere bezoekers en dus ook voor ons, dagjesmensen uit Amsterdam. Die ene etage is overigens gigantisch, alleen al de gang vergt een wandeling van zo’n 400 meter, schat ik. Vanuit die gang betreedt men de bibliotheekzalen. Een zaal met bibliografieën, een tijdschriftenzaal, een zaal met Franse literatuur, een zaal met buitenlandse literatuur, vertaald en onvertaald, expositieruimtes, etc. Overal moet je door electronische bewakingspoortjes heen, die met keihard gepiep de stille studeerders doen opschrikken, telkens als ik met mijn rugzakje passeer.

Het leukst vinden we de zaal met audiovisuele documenten. Zodra we binnen zijn stort Lucas zich op een computer. Die doet niks. Je moet eerst naar twee dames achter de balie en dan in je mooiste Frans vragen of je zo’n computer mag gebruiken. Zij zetten het apparaat dan aan. Gedurende twee uur mag je met die computer doen waar je zin in hebt. Lucas vraagt allerlei filmpjes en cd’s aan op het gebied van de muziek die hij mooi vindt. Zo kijkt hij naar een Amerikaans tv-programma over John Cage. Hij luistert naar cd’s met muziek van Mahler (`die is dark, zeg’), Debussy (`wat een vette accoorden’) en Jimi Hendrix. Ik kijk naar tv-programma’s over Raymond Aron (in de jaren ’60), Bourdieu (in 1966; hij ziet er uit als een wat oudere student met een bolle kop en raar recht omhoog staand haar; hij maakt een akelig arrogante indruk), Sartre en de sympasthiekste van allemaal: Albert Camus. Na een poosje typ ik in het wilde weg namen in van Franse geleerden en kunstenaars, waaronder ook de naam Durkheim. Tot mijn verbazing komt daar antwoord op: er is een document dat aan de vraag beantwoordt. Het blijkt dat er een geluidsopname bestaat van Durkheim uit 1913. En daar klinkt ineens door mijn koptelefoon de stem van Emile Durkheim die het heeft over Les valeurs de luxe. Stomverbaasd luister ik naar de man van wie ik nooit had kunnen dromen dat ik nog eens zijn stem zou horen. Hij klinkt zoals veel vooroorlogse stemmen klinken: overdreven nadrukkelijk en plechtstatig, een beetje zoals Wim de Bie wanneer die spreekt namens het Simplistisch Vèrrrbond. Hij was zich ongetwijfeld ten volle bewust van het plechtige moment dat zijn stem werd vastgelegd voor het nageslacht. Het is overdreven om te zeggen dat de tranen me in de ogen springen, maar ik heb toch even een brok in mijn keel. Het komt ook zo onverwacht en ik heb gisteravond nogal veel Armagnac gedronken. Geïrriteerd betrap ik mezelf op de profane gedachte dat ik deze belevenis mooi kan gebruiken voor mijn Durkheim-college. Dromerig bedenk ik dat deze klanken tot me komen uit een onschuldiger tijd dan de onze, de jaren van vóór 1914-1945, toen je nog zonder zelfbedrog kon geloven dat in het Europa van de twintigste eeuw nooit meer een oorlog zou uitbreken, plus jamais.

In mijn rugzak zit een kleine videocamera en even overweeg ik om stiekum de stem van Durkheim op te nemen door de koptelefoon vlak bij de microfoon van de kamera te houden. Leuk om af te draaien in dat college. Ik werp een snelle blik om me heen en zie tot mijn schrik dat zeker acht man bewakend personeel Lucas en mij scherp in de gaten houden. En overal kamera’s.

Daarna vraag ik nog twee programma’s aan over Foucault (jong en in zwart-wit; oud en in kleur) die precies zo ergerlijk blijkt te zijn als ik me hem voorstelde. Sartre in de jaren vijftig valt mee: een heel levendig kereltje, dat geweldig zijn best doet om op de televisie een spitsvondige indruk te maken. Als je foto’s van hem ziet, kun je je moeilijk voorstellen dat hij zo veel succes had bij de dames, maar zie je hem bewegen en hoor je zijn stem, dan wordt dat minder raadselachtig. Maar de intrigerendste om te zien en te horen is toch de socioloog Raymond Aron, een en al vrolijke Franse esprit. Zijn oogjes stralen, elke zin die hij uitspreekt met een voortdurend ironische ondertoon is diep doordacht en prachtig geformuleerd. Hij doet me denken aan die buste van Voltaire: de glimlach van de Rede. Hij lijkt in de verste verte niet op de oude doodvermoeide man die ik een paar maanden voor zijn dood de Waalse Kerk zag binnenschuifelen om een voorspelbaar en plichtmatig betoog te houden over… Emile Durkheim.

Ik luister nog even naar een Zappa-album (het nummer `Peaches and Regalia’), omdat Zappa merkwaardigerwijs de verwijzing is die je krijgt als je de naam Salvador Dali intypt, en daarna speel ik Jumping Jack Flash zo hard als ik kan over mijn koptelefoon, wat een raar effect geeft in deze doodstille studiezaal.”

 

Tot zover mijn verslag. Toen ik de in Lille werkzame socioloog Johan Heilbron vertelde dat ik de nationale bibliotheek in Parijs had bezocht, zei hij onmiddelijk: `Heb je Durkheim gehoord?’ Hij vertelde me dat het nieuws dat je in Parijs de stem van Durkheim kon beluisteren als een lopend vuurtje rondging op de gangen van het sociologisch instituut waar hij werkt en dat de ene socioloog na de andere in de Thalys sprong om in Parijs de koptelefoon op te zetten. Raar eigenlijk dat die sociologen in Lille dat fragment niet gewoon kunnen opvragen op een cassettebandje.

Wat niet in mijn verslag staat is dat mijn koptelefoon het telkens begaf. Dan weer viel het linkerluidsprekertje uit, dan weer het rechter. Wanhopig liep ik naar de dames aan de balie om een andere computer met betere koptelefoon te vragen. Maar dat ging niet. Ik had deze nu gereserveerd en ik kon niet zomaar een andere claimen. Dat er tientallen computers beschikbaar waren, maakte niet uit. Bovendien, lachten de dames, alle koptelefoon in deze zaal lijden aan dat euvel, er is er niet een die het goed doet. Dat vond ik interessant. Je zit hier in het hartje van de high-tech-informatievoorziening. Als je langer dan een minuut op een heel uniek filmpje moet wachten, verschijnt op het beeldscherm een bericht waarin de bibliotheek excuses aanbiedt voor het ongemak en meldt dat `een robot thans Uw aanvraag in behandeling heeft genomen’. Op die Durkheim had ik met plezier een uurtje gewacht, maar ik hoorde hem al na een halve minuut. The mind boggles! Maar intussen is de allerlaatste schakel van de ketting stuk: ook de koptelefoon van Lucas deed het alleen als je het rechterdraadje heel ingenieus om je eigen oorschelp heen wikkelde. Dit zegt iets over onze tijd, maar ik weet niet precies wat.

En nu heeft begeerte me aangeraakt. Bestaat er niet nog een geluidsopname van Simmel, overleden in 1918, van wie men zegt dat hij een meeslepend spreker was? Heeft iemand ooit één van de beroemde colleges van Mead opgenomen? W.A. Bonger hield lezingen voor de VARA-radio, die misschien nog te horen zijn! Maar dat alles valt in het niet bij mijn allergrootste wens. Ik bezit twee exemplaren van de eerste editie van het eerste deel van Webers Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie, het deel waarin de beroemde studie over de protestantse ethiek is opgenomen. Dat antiquarische boek geef ik cadeau aan degene die me een bandje schenkt waarop de stem is opgenomen van Max Weber.

‘De stem van Durkheim’. In: Sociologisch Mokum, Jaargang 3 (1999-2000), nummer 1. Dubbeldun vakantienummer. September 1999. pp. 20-21.

PS (december 2013): Dit dagboekfragment  documenteert de wereld van vóór Youtube, Spotify en Wikipedia. Ik was sinds 1997 online, maar het internet bood in 1999 een fractie van wat daar nu te vinden is. Die zaal in de BNF was, zo besef ik achteraf, een voorproefje van wat we een paar jaar later thuis achter de laptop konden opzoeken in aanzienlijk grotere audio-video-bestanden. Nu spreekt dat zo vanzelf dat weinigen er nog bij stilstaan. Maar ik geniet nog elke dag van dit mirakel.

Wat wij van Rambo kunnen leren. Sociale achtergronden van de fascinatie voor media-geweld.

In de maatschappijbeschouwing die teruggaat op het werk van Karl Marx en Max Weber en waarvan in onze tijd Norbert Elias een belangrijk vertegenwoordiger was, wordt geweldsuitoefening gezien als een buitengewoon belangrijk sociaal verschijnsel. Maar is geweld in onze samenleving werkelijk zo prominent aanwezig? Veel mensen maken in hun leven maar weinig geweld mee. Als kind zijn ze zelden of nooit geslagen, in hun latere leven zijn ze vechtpartijen angstvallig uit de weg gegaan. Het geweld dat ze tegenkomen is vooral TV-geweld, video-geweld, mimetisch geweld.

Maar er is ook een andere kant. In onze samenleving ligt verschrikkelijk veel geweld opgeslagen, maar in een soort geheime schatkamers die we slecht of helemaal niet kennen. We leven in een samenleving vol potentieel geweld en we voelen dat ook, er gaat dreiging van uit. In Nederland is het geweldspotentieel niet op één plek aanwezig; het bevindt zich verspreid door het land in politie-bureaus en gevangenissen, in kazernes en wapenopslagplaatsen, in wetsteksten en ministeries.

Soms vangen we een glimp op van wat er verborgen ligt in die arsenalen. Toen in juni 1977 door commando’s, ondersteund door laag overvliegende Starfighters, een eind werd gemaakt aan de treinkaping bij De Punt, kon men even waarnemen welke geweldsmiddelen ook de Nederlandse overheid kan inzetten wanneer het centrale geweldsmonopolie bedreigd lijkt te worden. Toen in maart 1980 rond de Amsterdamse Vondelstraat ernstige gewelddadigheden uitbraken, greep de overheid in met tanks en helicopters. Dat men ongeveer twintig jaar terug moet gaan voor dergelijke voorbeelden geeft aan dat het in Nederland zelden zo ver komt. Het geweldsmonopolie van de staat is in dit land stabiel en doorgaans onbedreigd. Wie vier uur in de Thalys plaatsneemt kan al op het Gare du Nord in Parijs vaststellen dat de overheid daar met veel meer machtsmiddelen paradeert om het terrorisme het hoofd te bieden.

Enerzijds leven we in een enclave van geweldloosheid, anderzijds doen en laten we de hele dag allerlei dingen, omdat we als een soort permanente achtergrondruis het besef hebben dat we, als we anders zouden handelen, bloot zouden staan aan staatsgeweld. Als gevolg van het civilisatieproces ervaren we de gewaarwording dat we iemand die ons dwars zit het liefst een gewelddadig lesje zouden leren als een opwelling die niet deugt. Maar zulke verboden gedachtes laten zich niet zo gemakkelijk uit het brein verdrijven.

Uit deze complexe situatie valt te verklaren waarom mensen in onze samenleving, althans afgaande op wat bioskoop en televisie tonen, worden gefascineerd door geweld. Het is niet paradoxaal dat juist daar waar het geweld effectief gemonopoliseerd is door de centrale overheid, de burgers geweldsuitoefening bijzonder intrigerend vinden. Overigens wordt het steeds moeilijker om registraties van echt geweld te onderscheiden van namaak geweld. De door staatssecretaris Terpstra vermaledijde videoserie Faces of Death biedt een mooie illustratie, omdat die reeks pretendeert uitsluitend echt geweld te documenteren, terwijl de kenners zeggen dat wat je ziet net zo geënsceneerd is als de vechtpartijtjes die worden opgevoerd bij Jerry Springer.

Wanneer beoefenaren van de menswetenschappen empirisch onderzoek willen doen naar de rol die geweld speelt in het bewustzijn van Westerse mensen, komen ze minder te weten dan ze zouden willen als ze gebruik maken van de interview-methode. Veel mensen zullen om bovengenoemde redenen geen eerlijke antwoorden geven wanneer het gaat om hun gevoelens over geweld. Een rijke bron van inzicht biedt de zogenaamde popular culture: films, videospelletjes, tv-series, internet-sites, popsong-teksten, etc. Daar vinden sociologen, antropologen en beoefenaren van de communicatiewetenschap materiaal dat zo interessant is dat je vanuit het oogpunt van de wetenschap eigenlijk zou moeten wensen dat degenen die zulke cultuuruitingen willen terugdringen hun zin niet krijgen.

Een mooi voorbeeld biedt de film First blood uit 1982 van Ted Kotcheff. In die film is een Vietnam-veteraan, Johnny Rambo, gespeeld door Sylvester Stallone, op zoek naar zijn zwarte medesoldaat uit Vietnam. Als hij verneemt dat zijn vriend is overleden, zwerft hij doelloos door het stadje waar hij verzeild is geraakt en wordt door de politie opgepakt wegens zijn onconventionele kleding en haardracht. Na te zijn getreiterd en mishandeld door verveelde politiemannen ontsnapt hij, de politie achtervolgt hem en er ontstaat een spiraal van geweld die eindigt met tanks, helicopters, enorme explosies, kortom, het visuele arsenaal waar de liefhebber van zogenaamde actiefilms graag zijn geld voor neertelt. Stapje voor stapje wordt steeds meer overheidsgeweld ingezet tegen die ene man, als was het een demonstratiecollege, waarin de docent probeert uit te leggen welke potentiële geweldsreservoires gemobiliseerd kunnen worden. Een dergelijke film is natuurlijk niet realistisch; het hele verloop is belachelijk onwaarschijnlijk. Maar het is een fantasie die appelleert aan ieders latente angst voor het onzichtbare geweldspotentieel.

Bovendien hebben burgers van Westerse democratieën in de twintigste eeuw geleerd dat er geen garantie is dat het geweldsmonopolie nooit zal worden ingezet om verschrikkelijke doelen te bereiken, zoals het systematisch vernietigen van een bevolkingsgroep. In het boekje Modernity and the holocaust schrijft de Pools-Engelse socioloog Zygmunt Bauman dat die moorddadige potentie de uitkomst is van diezelfde processen van rationalisering en bureaucratisering die ons de moderne fabrieksmatige productie hebben opgeleverd. Veel actiefilms zijn kinderlijke fantasieën over de kansen die een vechtlustige enkeling zou hebben in de strijd tegen een dergelijk totalitair terreur-regime.

Bij de sociale structuur waarin geweldsbeheersing plaats vindt door een centraal monopolie op de geweldsmiddelen, behoort volgens de Duitse socioloog Norbert Elias in zijn beroemde boek over het civilisatieproces een bepaalde psychische structuur. Die kenmerkt zich zowel door afschuw van geweld als door fascinatie voor geweld. Deze twee tendenzen in onze culturele uitrusting komen telkens met elkaar in conflict. Op bepaalde plaatsen in de samenleving zie je ze hard op elkaar botsen. De werkgroep TV-geweld is zo’n plek: hier komen mensen met een grote sensibiliteit voor geweld in verzet tegen de producten van de fascinatie voor geweld. Die werkgroep bestaat vandaag 12 jaar, maar ze zal vast langer bestaan: de aversie jegens geweld is een rijke bron waaruit nog lang te putten valt. Maar wat ze nastreeft zal ze niet zo snel bereiken: de fascinatie voor geweld hoort nu eenmaal bij ons type samenleving, net als de amusements-industrie die precies weet hoe je geld kunt verdienen aan wat mensen fascineert.

 

‘Wat wij van Rambo kunnen leren. Sociale achtergronden van de fascinatie voor media-geweld.’ Verkorte versie van een lezing, uitgesproken op 16 mei 1998 ter gelegenheid van het 12-jarig bestaan van de werkgroep TV-geweld in Hilversum.