De voorgeschiedenis van het AST. Over het ontstaan van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift in 1974. (2004)

In het najaar van 1973 heerste er aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam nog altijd een opgewonden stemming. De tijden van Provo en van de bezetting van het Maagdenhuis waren al een poosje voorbij – de voormalige actievoerders mopperden dat het elan van weleer aan het verdwijnen was – maar toch was de kalmte niet weergekeerd. Zo nu en dan vonden er bezettingen plaats van universitaire gebouwen; in de algemene vergaderingen waar door medewerkers, secretaresses en studenten volgens het one man one vote beginsel werd gestemd ging het er vaak heftig aan toe; in de collegezalen waar agitatiecollectieven van de Kommunistiese Studenten Bond, de KSB, actief waren, werden de college-docenten op elke politiek incorrect geachte uitspraak fel aangevallen. De belangrijkste tegenstelling leek in het begin van de jaren zeventig vooral die te zijn tussen marxistische docenten en studenten aan de ene kant en daar tegenover een heterogene groep docenten en studenten die vooral gemeen hadden dat ze sceptisch stonden tegenover de marxisten en die zich als ‘burgerlijke sociologen’ zagen geëtiketteerd. Tegelijkertijd bloeiden in deze rommelige situatie allerlei nieuwe initiatieven op, die in deze strijd soms al snel weer ten onder gingen. Het scheelde weinig of ook het AST had dat lot getroffen, nog voordat het eerste nummer verscheen.

Dat eerste nummer kwam uit in april 1974, maar daar waren heftige conflicten aan voorafgegaan. De marxistische medewerkers en studenten die al voordat het eerste nummer gedrukt werd probeerden om het blad naar hun hand te zetten stond een op locale discussies gericht tijdschrift voor ogen, een blad dat vooral gewijd diende te zijn aan de instituutspolitiek. Hun tegenstrevers wilden daarentegen een blad dat de wereldwijde crisis in de sociale wetenschappen, die door Alvin Gouldner in zijn boek The Coming Crisis of Western Sociology was aangekondigd, tot uitgangspunt zou nemen en het debat daarover zou entameren.

Het AST is ontstaan in het najaar van 1973. In die tijd werd op het Sociologisch Intituut een zogenaamd ‘stafseminar’ gehouden, een reeks discussiemiddagen, waar stafleden en enkele daarvoor uitgenodigde studenten discussieerde over het onderzoek van een van de medewerkers. In de koffiepauze van zo’n bijeenkomst werden de plannen besproken voor een nieuw tijdschrift.

In het informatiebulletin van de studie-eenheid sociologie en culturele antropologie, dat de evocatieve naam Mededelingenblad droeg, werd de oprichting van dat stafseminar door redacteur Paul Kalma aangekondigd: met ingang van 16 september 1973 zouden elke woensdagmiddag van drie tot vijf bijeenkomsten worden gehouden waar werd gediscussieerd over een referaat of paper van een van de stafleden. De initiatiefnemers schreven:‘1.Op het Sociologisch Instituut zijn er onvoldoende stimulansen tot wetenschappelijk werk. Onderlinge discussie, één van de eerste voorwaarden voor een goede wetenschapsbeoefening, ontbreekt vrijwel. 2. Bij veel stafleden heeft zich een “zelfbeeld van onderwijzer” ontwikkeld. De kriteria waarnaar men zichzelf en anderen beoordeeld zijn die van meer of minder sukses in het onderwijs. “Onderzoek” doet men in de tijd die overblijft.’ (Mededelingenblad, 1 oktober, p. 7)

Daar moest, volgens de initiatiefnemers nodig iets aan gedaan worden.En zo kon men in de herfst van 1973 luisteren naar Egbert Tellegen, Ruud Stokvis, Emiel Droogleever Fortuyn, Ad Teulings, Paul Kapteyn, Joop Goudsblom en anderen. De onderwerpen waren interessant en hadden nu eens niets te maken met de saaie en eindeloze discussies over bestuursstructuur. Overigens was dat nu juist een reden voor de marxisten om het seminar met achterdocht te bezien. Het stukje van Paul Kalma waarin hij het seminar aankondigt, eindigt met de zin: ‘Suggestie van het mededelingenblad: een inleiding over de invloed van de zogenaamde herstructurering van wetenschappelijk onderwijs en onderzoek op de universitaire wetenschapsbeoefening.’ (Mededelingenblad, 1 oktober 1973, p. 7) Achteraf kun je vaststellen dat dat sneerende zinnetje heel mooi anticipeerde op de conflicten die de oprichting van het AST in de komende maanden zouden begeleiden.

Op 7 november hield Paul Kapteyn een lezing waarvan de titel luidde ‘Taboe’. In de pauze van die bijeenkomst bespraken een enthousiaste student, Dick Pels, een kandidaats-assistent, Harry Kunneman,en ikzelf, sinds een paar weken aangesteld als wetenschappelijk medewerker, of het mogelijk zou zijn om een nieuw sociologisch tijdschrift op te richten. Dat blad zou een met het stafseminar vergelijkbare doelstelling moeten hebben: de discussie op gang brengen over belangwekkend wetenschappelijk werk. Maar het debat in dat nieuwe periodiek moest zich afspelen in de openbaarheid en niet in de halve beslotenheid van dit conclaaf van stafleden plus enkele bevoorrechte studenten. In het blad zouden representanten van de verschillende sociologische stromingen aan het woord moeten komen. De bedoeling was om niet over instituutspolitiek te schrijven, dat gebeurde al voldoende in het Mededelingenblad en in talrijke andere studentenbladen, maar om inhoudelijk interessante wetenschappelijke discussies te voeren.  Dick Pels vertelde dat hij er al een half jaar mee bezig was, maar tot nu toe zonder succes. Nu probeerden Dick en Harry in samenwerking met jonge stafleden, zoals de M&T-docent Herman Warringa, een blad door en voor medewerkers en studenten van de opleiding sociologie te maken. Als het lukte, dan zou het Sociologisch Instituut daar vast wel geld aan willen spenderen. Nu ging het er vooral om enthousiaste beginnende stafleden voor het project te interesseren. Had ik zin om mee te doen? Dat had ik.

Onze eerste vergadering was acht dagen later, op de werkkamer van Herman Warringa. Daar leerde ik Louis Boon kennen, die net als Harry Kunneman kandidaats-assistent was. We besloten om een week later uitvoeriger over onze plannen te gaan praten. Eerst spraken we af in het Oostindisch Huis, maar toen stelde Louis Boon voor om de bijeenkomst ‘s avonds te houden, bij hem thuis, in de Tweede Jan Steenstraat. Daar werd op donderdag 22 november 1973 het AST opgericht. Een week later zetten we ons overleg voort ten huize van Herman Warringa. Iedereen was er op uit om het officiële gedeelte tegen tien uur achter de rug te hebben, want dan begon de VPRO-uitzending ‘Het gat van Nederland’ en daar wilde niemand iets van missen, zeker niet van het gedeelte waarin Kees van Kooten en Wim de Bie optraden. Toen we met onsvijven zaten te kijken waren we, zonder het te beseffen, al begonnen aan een AST-traditie die dertig jaar zou blijven bestaan: de vergaderingen werden gehouden ten huize van een van de redacteuren; na het zakelijke deel was er tijd voor gezelligheid; de redactie was niet alleen maar een groep vakgenoten, het was ook tot op zekere hoogte een vriendenclubje met culturele verwantschappen die zich buiten het gebied van de sociale wetenschappen uitstrekten. We attendeerden elkaar op romans, we leenden elkaar platen, we hielden van dezelfde TV-programma’s (Monthy Python was erg populair).

Het voornaamste onderwerp van gesprek in november en december 1973 was geld. Iedereen vond dat er voor het administratieve en redactionele werk een door de universiteit betaalde student-assistent moest worden aangesteld. Als het Sociologisch Instituut bereid was om Paul Kalma te betalen voor het Mededelingenblad, dan zou er ook wel een assistent kunnen worden betaald voor een echt wetenschappelijk tijdschrift. Er moest een kamer voor het blad worden gereserveerd en in die kamer moest een betaalde kracht komen te zitten die het tijdschrift zou administreren en die de technische eindredactie op zich zou nemen. Op 29 november bezochten Dick Pels en ik Joop Goudsblom, die toen voorzitter was van het Algemeen Bestuur van de subfaculteit. Hij was snel gewonnen voor ons idee en zegde zijn medewerking toe. Op 4 december bezochten Harry Kunneman, Joop Goudsblom en ik de beheerder van het instituut,  de socioloog J.H.H. Hasenack. Meneer Hasenack, verscholen achter dikke wolken sigarettenrook, hoefde niet overtuigd te worden. Hij was al op de hoogte gesteld door Goudsblom, het leek hem een uitstekend plan en hij zou onderzoeken wat hij in financiële zin voor ons kon doen. Op 12 december berichtten Harry en ik in de redactievergadering over het positieve onderhoud, een paar dagen later werden de laatste technische obstakels opgeruimd in samenspraak met de beheerder en zag het ernaar uit dat het blad begin 1974 van start zou kunnen gaan.

In de notulen van de redactievergadering van 20 december 1973 staat dat het blad op de persen van het Maagdenhuis gedrukt zou worden, dat het het uiterlijk zou krijgen van een ‘M&T-reader’ en dat de kosten waren geraamd op 1100 gulden per oplage. De beheerder stelde voor de eerste twee nummers een garantiebedrag van 700 gulden ter beschikking. Wij wilden het blad uitbrengen in een oplage van 600 à 700, maar de prudente meneer Hasenack vond dat we eerst maar eens met 350 exemplaren moesten uitproberen of er eigenlijk wel kopers waren voor een blad waarvoor de studenten maar liefst twee gulden vijftig moesten neerleggen.

In de redactievergaderingen van december ging het ook over een ander onderwerp: wie zouden deel uitmaken van de redactie? Harry Kunneman, Dick Pels, Louis Boon, Herman Warringa en ikzelf zouden zeker in de redactie zitting nemen, maar moesten we niet ook representanten uitnodigen van de belangrijkste stromingen die zich juist nu in het Sociologisch Instituut manifesteerden, zoals de marxistische sociologie en de benadering die Goudsblom voorstond. In de notulen van 20 december 1973 staat een intrigerende zin: ‘Ondanks de aanvankelijke bezwaren van Phillips [bedoeld wordt de Amerikaanse hoogleraar Methoden en Technieken Derek Phillips] bij monde van Herman [Warringa] tegen het opnemen van Goudsblom in de redaktie, bleek iedereen het er over eens dat Goudsblom zonder noemenswaardige consequenties in de redaktie kon worden opgenomen.’ Zonder noemenswaardige consequenties! Maar Goudsblom vertelde me onlangs dat hij zich niet kan herinneren ooit uitgenodigd te zijn. In de redactie stelde ik in elk geval voor om zijn kandidaat-assistente, Christien Brinkgreve, uit te nodigen; ik zei dat ik haar had leren kennen als een goede studente. Ik zei er niet bij dat ik goed bevriend was met Christien. Louis en Harry kenden haar van een doctoraal-werkgroep. ‘Ja’, zei Harry Kunneman, ‘die Christien Brinkgreve, dat is een slim meisje’

Maar hoe kwamen we aan marxistische redacteuren? Wilde je een tijdschrift beginnen dat de grote hedendaagse discussies in de sociale wetenschappen niet alleen volgde maar ook entameerde, dan moesten de representanten van de marxistische sociologie ook in de redactie aanwezig zijn. En dus polsten we enkele kandidaat-assistenten en medewerkers die hun marxistische belangstelling duidelijk etaleerden: Ton Korver, wetenschappelijk medewerker,  Marja Gastelaars, kandidaat-assistente, en Pieter Pekelharing, een student die we op het oog hadden voor de functie van betaalde student-assistent. De eerste vergadering met deze drie aspirant redacteuren werd gehouden op 20 december 1973; van die bijeenkomst zijn notulen gemaakt door Pekelharing. Over de tegenstelling die zich bij deze eerste confrontatie direct openbaarde, berichten zijn notulen:

 

Karakter van het blad. Zoals bekend ontstond er over dit thema een uitgebreide discussie, waarbij allengs onderlinge tegenstellingen in de raad aan het licht kwamen. Kort samengevat, geloof ik dat de tegenstellingen draaiden rond de positie, die het blad moest innemen ten opzichte van het Instituut. Sommigen wilden het blad duidelijk afstemmen op de onderwijssituatie binnen het Instituut en zagen het primair als de taak van het blad daarover een inhoudelijke diskussie aan te zwengelen., en zo in een lakune te voorzien. Hierbij werd gedacht aan het ter diskussie stellen van onderwijs- en onderzoeksthema’s, het bespreken en analyseren van de onderwijsstituatie in den lande en de invloed daarvan op de situatie alhier, het bespreken van thema’s als wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie, e.d. Anderen meenden echter, dat het blad in de eerste plaats als diskussieforum moest dienen voor de reeds van redaktiewege genoemde thema’s. De onderwijssituatie zou hier meer instrumenteel aan zijn dan doel op zich. In dit kader werd er gesproken van een tegenstelling tussen het in dienst stellen van het tijdschrift aan een ‘Sociologie überhaupt’ óf aan een ‘Sociologie met betrekking tot het Instituut.’ (Notulen AST, 20-12-1973)

 

We kwamen er niet uit, de meningsverschillen liepen hoog op en besloten werd dat iedereen die zich daartoe geroepen voelde zijn mening op papier zou zetten, waarna de verschillende standpunten in de redactieverklaring zouden worden verwerkt en we maar eens zouden afwachten hoe ‘de leden van het instituut’ op de verschillende posities zouden reageren. Uiterlijk op vrijdag  4 januari, moesten die stukken worden ingeleverd en op maandag, 7 januari zouden we ze bespreken.

Op 4 januari lagen er inderdaad twee totaal verschillende beleidsstukken in de postvakjes: ‘Redaktieverklaring’, geschreven door Marja Gastelaars en ‘Twee uitgangspunten’, geschreven door ‘Louis, Bart, Harry en Dick’, zoals de notulen van 31 januari vermelden. In haar stuk komt Marja Gastelaars al snel ter zake: ‘En om onmiddelijk met de deur in huis te vallen: wij beschouwen dit tijdschrift als een produkt dat voortkomt uit de problematiek van de studie-eenheid. Een problematiek die op dit moment alleen nog maar negatief te formuleren valt en kan worden samengevat in de wijdlopige noemer: ‘de onvoltooide demokratisering. (…) Waar we de nadruk op willen leggen is eerder, dat de studie-eenheid centraal komt te staan in dit tijdschrift en dat algemene problematieken – ‘Theory and Society’ – hun legitimatiegrondslag aan de gang van zaken in en rond het instituut moeten ontlenen.’ De strekking van het drie pagina’s tellende stuk is dat een discussie over meer inhoudelijke kwesties weinig zin heeft als je niet eerst een debat voert over kwesties als de WUB (de door linkse studenten en medewerkers gehate Wet Universitaire Bestuurshervorming), de overheidsplannen van ‘Posthumus c.s.’ (die pleitten voor verkorting van de studieduur), de ‘taakgroependiscussie’ (over de instelling van nieuwe vakgroepen) en de ‘demokratiese universiteit’. Wie denkt dat die vraagstukken wel even kunnen worden vergeten, leidt een ‘al te luxueus leventje’. Een zwakke echo van de retoriek van Marx zelf is nog te horen in deze formulering: ‘Posthumus raakt direkt onderwijs en onderzoek, tenzij natuurlijk de stelling wordt verdedigd dat na een onthoofding het grootste deel van het lichaam op wat bloedvlekken na nog ongedeerd is. Zo is ook meteen de krisis van de sociologie opgelost. Maar het is niet deze oplossing die wij voorstaan. Wij vinden dat dit tijdschrift een bijdrage moet leveren aan het hard maken van het uitgangspunt dat ten opzichte van Posthumus gehanteerd moet worden (…).’ Het exemplaar van de redactieverklaring waaruit ik deze zinnen overschrijf,  is voorzien van woedende commentaren in de marge, geschreven in de onmiskenbare hanepoten van Harry Kunneman, die bij deze passage noteerde: ‘opnieuw onbevraagd verband tussen sociologie in het algemeen en institutionele problematiek van ons kleine groepje: dé crisis in de sociologie opgelost, terwijl dit een wereldwijd verschijnsel is’ en vlak daar onder: ‘valse tegenstelling’. Waar in het stuk wordt gesproken over ‘de doelstellingen en functie van ‘de sociologie’, in casu ‘de studie’’ noteert een getergde Kunneman in de marge: ‘onzinnige gelijkstelling’.

Het andere stuk, ‘Twee uitgangspunten’, blijkt jammer genoeg na dertig jaar onvindbaar te zijn, maar gelukkig citeren Gastelaars en Korver de belangrijkste zinnen uit dat document in een ingezonden brief die op 15 februari in het Mededelingenblad werd afgedrukt. Ze schrijven dat in ons stuk twee zaken centraal werden gesteld. Ten eerste de autonomie van de redactie. Daarover staat in die verklaring een zin, waarvan de formulering bedoeld leek om marxisten te treiteren: ‘Wij beschouwen de redaksie niet als het uitvoerend comité van de wil van de studie-eenheid, maar als een aantal leden van de studie-eenheid die op eigen eigen initiatief een blad willen maken vóór, maar niet van de studie-eenheid.’ Het tweede punt betrof de vraag op grond van welke criteria stukken zouden worden aangenomen of afgewezen. Daar hadden we inderdaad eindeloos over gedelibereerd. In onze redactieverklaring stond daarover een eenvoudige zin: ‘Ten aanzien van de inhoud van het blad betekent dit dat de bijdragen slechts beoordeeld worden naar hun inhoudelijke kwaliteit.’ Het was duidelijk: de oprichters vonden dat de nieuwkomers mochten meedoen, maar uitsluitend als ze het eens waren met deze twee ‘uitgangspunten’.

 

In het Mededelingenblad van 18 januari 1973 verschijnt de naam van het nieuwe blad voor de eerste keer in druk in een door Paul Kalma gesigneerd stukje:

 

‘Op het Sociologisch Instituut is het initiatief genomen tot de uitgave van een “Amsterdams Sociologisch Tijdschrift”, bedoeld om de discussie op onder andere wetenschap-theoretisch gebied, in de eerste plaats binnen de Studie-eenheid, te stimuleren. In januari zal een tweetal konsept-redaktieverklaringen aan de potentiële lezerskring ter beoordeling worden voorgelegd. Plannen voor een dergelijk blad bestonden al enige tijd binnen het Open ASVA Werkkomité van de Studie-eenheid, maar stuitten daar vooral op gebrek aan geld. Onafhankelijk hiervan heeft nu een groep stafleden, assistenten en studenten van het SI zich aan de uitwerking van het idee gezet. Het zijn Louis Boon, Christien Brinkgreve, Marja Gastelaars, Bart van Heerikhuizen, Ton Korver, Harry Kunneman, Pieter Pekelharing, Dick Pels en Herman Warringa. Binnen de redactie-in-spe is men in eerste instantie niet tot overeenstemming kunnen komen. Een aantal redaktieleden wil de krisis in de sociologie tot uitgangspunt nemen, anderen (met name Korver en Gastelaars) zien echter weinig heil in een wetenschappelijk-inhoudelijke discussie die niet direkt verband houdt met de situatie binnen SI en studie-eenheid. Besloten is beide standpunten in de eerste nummers uitvoerig ter discussie te stellen.’ (Mededelingenblad, 18 januari 1974, p. 10)

 

De twee stukken werden besproken op niet minder dan drie vergaderingen: 7, 17  en 18 januari 1974. Na heftige discussies, waarvan ik me alleen nog maar de akelige sfeer herinner,  besloot Ton Korver om de redactie te verlaten, hoewel hij erbij zei dat hij wel aan het blad wilde blijven meewerken (wat hij nooit heeft gedaan). (Notulen, 31-1-1974) Kort daarna bleken Marja Gastelaars en Pieter Pekelharing zijn voorbeeld te volgen. (Notulen, 31-1-1974) Maar Korver en Gastelaars achtten het hun democratische plicht om zich ten overstaan van de studie-eenheid te verantwoorden voor hun uittreden en dus publiceerden ze een ingezonden stuk in het Mededelingenblad van 15 februari 1974. Over het door hun opponenten bepleite uitgangspunt van de redactionele autonomie, schrijven ze: ‘Dit kwam neer op een weigering om het beleid van het blad op welke wijze dan ook aan de orde te stellen binnen de studie-eenheid.’ Over het tweede punt, de eis dat bijdragen op geen enkel ander criterium zouden worden beoordeeld dan op hun kwaliteit, schrijven Korver en Gastelaars: ‘Vage kwaliteitseisen dus, die de lezers allesbehalve zullen stimuleren om hun bijdrage te leveren’ De tegenstelling wordt scherp onder woorden gebracht als ze schrijven: ‘ “Openheid”, “autonomie”, “kwaliteit”, allemaal prachtig. Maar als deze vereisten in de praktijk betekenen dat een klubje individuen het uitsluitend recht voor zich opeist te beschikken over wat wel en niet in het blad gebeurt, dan wijzen wij dat af. In een dergelijk gezelschap voelen wij ons niet thuis. Wij hebben de redaksie dan ook verlaten.’

 

Eind november vroegen de oprichters zich af hoe ze mensen uit ‘het marxistische kamp’ ertoe konden verleiden om tot de redactie toe te treden, half januari vroegen ze zich af hoe ze degenen die ze hadden binnengehaald er weer uit konden werken. Dat bleek gemakkelijker te gaan dan ze hadden gedacht. De uitgedunde redactie werd aangevuld door wetenschappelijk medewerker Jan Popken, die meteen een column schreef voor het eerste nummer. En daarmee was de eerste AST-redactie compleet.

 

In februari en maart werd er nog een keer of acht vergaderd, meestal over de redactieverklaring, die in het eerste nummer nauwelijks langer was dan een A-4’tje, maar waarvan wel tien versies de ronde deden. Begin maart was het eerste nummer gereed, inclusief de redactieverklaring. In het Mededelingenblad van 18 maart 1974 wordt dat nummer aangekondigd in een stukje dat is ondertekend met ‘Redaktie A.S.T.’ maar waarin ik mijn eigen hand herken:

 

‘Eerstdaags zal het eerste nummer verschijnen van het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift (AST). Dit is een blad, dat in eerste instantie bedoeld is voor de leden van onze subfaculteit, dus voor iedereen, die op de één of andere manier iets te maken heeft met de sociologie-opleiding of de CA-NWS-opleiding van de Universiteit van Amsterdam. In het Mededelingenblad is al het één en ander over het AST meegedeeld, dus uitvoerige informatie is niet meer nodig. Omdat er nogal wat in- en uitloop is geweest in de redaktie, is het misschien goed om de namen te noemen van degenen onder wier verantwoordelijkheid het eerste nummer zal verschijnen: Louis Boon, Christien Brinkgreve, Bart van Heerikhuizen, Harry Kunneman, Dick Pels, Jan Popken en Herman Warringa. In het eerste nummer staan onder andere de volgende artikelen. […] [dan volgt de hele inhoudsopgave] Het eerste nummer heeft een kleine oplaag. In de koffiekamer van het Sociologisch Instituut en het Antropologisch-Sociologisch Centrum ligt het te koop. We zullen er ook mee leuren. Wacht niet te lang met kopen. Misschien is het over een tijdje als curiosum veel geld waard!’ (Mededelingenblad, 18 maart 1974, p. 7).

 

Een paar weken later was het zo ver. Het eerste nummer was in het Oost Indisch Huis te koop in de koffiekamer, hoewel marxistische studenten de mevrouw die het blad naast de spritsen had gelegd, ervan probeerden te overtuigen dat ze contra-revolutionaire waar verhandelde. In de redactieverklaring zinderen de recente ruzies nog na in zinnen als ‘Met deze keuze voor discussie nemen wij afstand van de eis tot instant-relevantie. Wij verwerpen het standpunt dat alle theoretische aktiviteit waarvan de praktiese relevantie niet onmiddellijk zichtbaar is, steriel zou zijn.’ En even verderop: ‘We beginnen klein. Het A.S.T. is vooral een blad van en voor de subfaculteit sociologie/culturele antropologie van de Universiteit van Amsterdam. Het blad moet niettemin geen lokaal karakter krijgen.’ (AST, 1e jrg., nr. 1, p. 3)

 

De gevolgen van de stormachtige voorgeschiedenis van het AST bleken op de langere termijn ingrijpender dan de redactie had voorzien. Vooral vanuit de studentengeleding werd vanaf februari 1974 sterke druk uitgeoefend op beheerder Hasenack om geen subsidie te verlenen aan dat ‘klubje individuen’, dat op eigen houtje een tijdschrift wilde uitbrengen, maar weigerde om zich iets gelegen te laten liggen aan de wensen van de democratisch samengestelde subfacultaire organen. Het was te danken aan het feit dat de universiteit, zoals Marja Gastelaars terecht had vastgesteld, weinig democratisering kende, dat beheerder Hasenack, die een volsterkt ondoorzichtig en autocratisch beheer voerde er, samen met welwillende hoogleraren als Goudsblom en de hoogleraar-direkteur van het Sociologisch Instituut H.M. Jolles, voor zorgde dat de verliezen van het AST door de studie-eenheid telkens weer werden bijgepast, dit tot grote woede van de ASVA-studenten in de bestuursorganen. We kregen geen eigen kamer, geen eigen student-assistent, maar sommige artikelen werden wel uitgetypt door een sekretaresse vanhet Instituut, Ansy Jensen, en het blad werd ‘afgedraaid op’ de stencilmachine van het Sociologisch Instituut, die werd bediend door de heren Van Beeten en Kleefsman, wier namen op de tweede pagina van het eerste nummer te vinden zijn tussen de namen van de redacteuren, netjes op alfabet. En voor de tekorten, die ondanks onze advertentiesen ondanks onze redelijke verkoopcijfers ontstonden, hoefden we tenminste niet persoonlijk op te draaien. Niettemin zagen beheerder Hasenack en directeur Jolles dat dit niet goed kon blijven gaan en het was vooral de laatste die de redactie krachtig aanspoorde om het heil te zoeken bij een kapitaalkrachtige uitgever. Hij deed bij verschillende uitgevers een goed woordje voor het AST. Toen de nood echt aan de man kwam werd het AST gedurende enkele jaren financieel op de been gehouden door een gefortuneerde vriend van een van de redacteuren. Daarna belandde het blad in veiliger vaarwater bij uitgeverij Wolters Noordhoff (die de gefortuneerde vriend netjes terugbetaalde). Professor Jolles gaf het waardevolle advies om een stichting op te richten en zo een buffer op te werpen voor het geval de uitgever de redactionele autonomie zou bedreigen. Dat advies bleek later belangrijk te zijn: het heeft mogelijk de ondergang van het AST in de jaren negentig, toen de uitgever er geen brood meer in zag, kunnen voorkomen.

Reeds een jaar of drie na de moeizame oprichting werd het AST een landelijk tijdschrift, een blad met medewerkers en lezers in alle universiteitssteden. Niemand had verwacht dat het zo snel zou gaan, ook de oprichters niet. In hetzelfde tempo waarmee het AST zich losmaakte van zijn hoofdstedelijke wortels, ging de locale variant van het marxisme, die in 1974 nog toekomst leek te hebben, ten onder aan zijn provincialisme.

‘De voorgeschiedenis van het AST’. In: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift. (Themanummer: Nico Wilterdink en Bart van Heerikhuizen (red.), Het laatste nummer.) Jaargang 31, Nummer 4, 2004. pp. 438-447